ECLI:NL:TGZRAMS:2019:243 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/254

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2019:243
Datum uitspraak: 17-12-2019
Datum publicatie: 18-12-2019
Zaaknummer(s): 2019/254
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager verwijt verweerder, huisarts, dat hij ten onrechte gezegd zou hebben dat klager een waan zou hebben, toen klager zijn spreekuur bezocht in verband met polyneuropathie klachten. Verweerder daarentegen geeft aan dat klager sinds enige jaren denkt dat hij vergiftigd wordt. Toen klager hem tijdens het spreekuur een blauwe plek liet zien als bewijs voor de vergifitiging, heeft verweerder klager erop gewezen dat een blauwe plek ook een andere oorzaak kan hebben. Ongegrond

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 21 juni 2019 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r ,

tegen

C,

huisarts,

werkzaam te D,

v e r w e e r d e r ,

gemachtigde: mr. D. Benamari, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand.

1. De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

- het klaagschrift met de bijlagen,

- de op 2 augustus 2019 van klager ontvangen machtiging,

- het op 21 augustus 2019 ontvangen patiëntdossier,

- het verweerschrift,

- de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek,

- het proces-verbaal van het op 21 oktober 2019 gehouden vooronderzoek.

De klacht is in raadkamer behandeld.

2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klager is geboren op mei 1948. Klager heeft sinds 2012 de overtuiging dat hij wordt vergiftigd en als gevolg daarvan kampt met polyneuropathieklachten. In verband daarmee heeft hij in 2017 zijn haar door een E laboratorium op de aanwezigheid van gifstoffen laten onderzoeken. Bij dat onderzoek zijn sporen van de stoffen Isoproturon, Lindaan en TriCresyl Phosphate (TCP) in het haar van klager aangetroffen.

2.2. Verweerder is sinds 1993 werkzaam als huisarts. Sinds 1997 is hij als huisarts verbonden aan F.

2.3. Op 15 januari 2019 heeft klager voor een dubbel consult het spreekuur van verweerder bezocht. Het patiëntdossier vermeldt daarover, voor zover hier van belang, het volgende:

Gesprek over euthanasie. Bang dat hij in rolstoel komt. Als hij volledig immobiel wordt dan lijkt dat ondragelijk lijden. Dat zou reden zijn voor euthansie wat hem betreft. Hij heeft nog steeds idee dat hij vergiftigd wordt. Het blauwe plek hand als vergiftiging geduid door hem. Uitgelegd dat het invoelbaar ondragelijk moet zijn voor dokter en scenarts. Vindt pt lastig om mee om te gaan. Uitgelegd dat euthanasie niet automatisch zal volgen als hij immobiel wordt.

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

- klager tijdens het spreekuur van 15 januari 2019 heeft beschuldigd van het hebben van een waan,

- onder druk van derden tijdens het spreekuur opeens niets meer wilde weten over het bewijs van de vergiftiging,

- het gedrag van verweerder strijdig is met zijn beroepseed en met zijn relevante academische opleiding.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5. De beoordeling

5.1. De klachten richten zich tegen het handelen van verweerder tijdens het consult dat plaatsvond op 15 januari 2019 en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klager stelt allereerst dat verweerder klager tijdens dat consult heeft beschuldigd van het hebben van een waan. Verweerder heeft betwist dat hij klager daarvan heeft beschuldigd. Klager en verweerder verschillen hier dus van mening over de voor dit klachtonderdeel van belang zijnde feiten. Het college oordeelt dat in gevallen als deze, waarbij beide partijen een andere versie geven van de feiten, het vaste tuchtrechtspraak is dat wanneer de lezingen van beide partijen omtrent de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen het meest aannemelijk is, het verwijt van klager op dit onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, doch op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde, verweten gedraging van de aangeklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus hier niet vaststellen.

5.2. Het college ziet voorts in de overgelede stukken geen enkele aanwijzing voor de stelling van klager dat verweerder onder druk van derden enig bewijs van vergiftiging heeft genegeerd. Dat verweerder aan klager heeft uitgelegd dat een blauwe plek niet direct hoeft te wijzen op vergiftiging en ook andere oorzaken kan hebben en niet is ingegaan op de uitslag van het E Laboratorium omdat dit buiten zijn expertise valt, leidt er niet toe dat geconcludeerd kan worden dat verweerder niets wilde weten over vergiftiging. Tot slot ziet het college in de overgelegde stukken evenmin enige grond voor het oordeel dat verweerder tijdens het consult van 15 januari 2019 in strijd met zijn beroepseed heeft gehandeld.

5.3. De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college verklaart de klacht (kennelijk) ongegrond.

Aldus beslist op 17 december 2019 door:

R.A. Dozy, voorzitter,

A. Wewerinke en D.E. de Jong, leden-arts

bijgestaan door P.J. van Vliet, secretaris.

WG secretaris WG voorzitter