ECLI:NL:TGZRAMS:2019:237 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/146

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2019:237
Datum uitspraak: 05-12-2019
Datum publicatie: 05-12-2019
Zaaknummer(s): 2019/146
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, berisping
Inhoudsindicatie:  Klager verwijt verweerder, tandarts, onzorgvuldig te hebben gehandeld bij de plaatsing van een 12-delige brug en kronen in boven- en onderkaak, onvoldoende voorlichting te hebben gegeven, een verkeerde diagnose te hebben gesteld, een onjuiste behandeling te hebben uitgevoerd en een onjuiste verklaring te hebben afgegeven. Deels gegrond, berisping

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 1 april 2019 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r,

tegen

C,

tandarts,

destijds werkzaam te D,

v e r w e e r d e r.

1.            De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      de mail zijdens verweerder, binnengekomen op 5 juli 2019, met bijlage;

-                      het aanvullende klaagschrift met de bijlagen;

-                      de zijdens verweerder per post en (deels) digitaal toegezonden stukken;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      de op 1 oktober 2019 binnengekomen door klager toegezonden stukken in reactie op de zijdens verweerder op 23 september 2019 ingezonden stukken;

-                      de mail zijdens verweerder, binnengekomen op 22 oktober 2019

-                      de door klager toegezonden stukken, binnengekomen op 23 oktober 2019.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is op 8 november 2019 op een openbare zitting behandeld.

Klager was aanwezig. Verweerder was afwezig met bericht van verhindering. Klager heeft een toelichting gegeven aan de hand van een schriftelijk stuk dat aan het college is overgelegd.

2.         De feiten

2.1       Klager - geboren oktober 1964 - heeft op verschillende momenten in de periode van september 2015 tot maart 2017 verweerder geconsulteerd in verband met een door klager gewenste ingrijpende renovatie zijn gebit.

2.2     Op 23 september 2015 stuurde verweerder klager een begroting voor een 12-delige brug in de bovenkaak, met 6 of 8 implantaten en op 19 oktober 2015 een begroting voor 4 implantaten en 4 losse kronen in de onderkaak links en een begroting voor 2 implantaten en 2 losse kronen in de onderkaak rechts.

2.3       In die periode daarna zijn een 13-delige brug op implantaten in de bovenkaak, een 3-delige brug op 2 implantaten en een kroon op 1 implantaat in de linker onderkaak en 2 kronen op 2 implantaten in de rechter onderkaak geplaatst.

3.            De klacht en het standpunt van klager

De klacht valt in meerdere onderdelen uiteen en houdt -zakelijk weergegeven- in dat verweerder:

1.    onzorgvuldig heeft gehandeld;

ter toelichting voert klager aan dat de brug op de bovenkaak is geplaatst terwijl duidelijk was dat die slecht paste, zoals uit de door hem overgelegde foto blijkt;

2.    onzorgvuldig heeft gehandeld en onvoldoende informatie over de behandeling heeft gegeven;

ter toelichting stelt klager dat implantaat 17 overbodig is geplaatst; dit heeft financieel nadeel opgeleverd. Voorts is implantaat 23 te ver naar buiten geplaatst en dit moet vervangen worden. Tenslotte zijn implantaten 33 en 34 schuin naar elkaar toe geplaatst waardoor er maar één van de twee gebruikt kan worden. Er is bij de plaatsing van deze implantaten geen boormal gebruikt, hetgeen verweerder verhult, met een spookfactuur en een onjuiste vermelding van het maken van een afdruk hiervoor op de patiëntenkaart.

3.    een verkeerde diagnose heeft gesteld;

klager voert aan dat bij zijn bezoek van 14 maart 2017, toen hij een ontsteking had ter hoogte van de 23, zijn klachten niet serieus werden genomen;

4.    een onjuiste behandeling heeft uitgevoerd;

klager vermoedt dat verweerder om financiële redenen meer (7) implantaten heeft geplaatst dan nodig waren;

5.    een onjuiste verklaring of rapport heeft afgegeven;

klager licht dit toe met de mededeling dat de J namens verweerder heeft verklaard dat alle kronen zijn geschroefd terwijl ze zijn gecementeerd; voorts wordt gesproken over het vergoeden van een 3-delige brug terwijl er een 13-delige brug moet worden hersteld; verweerder claimt een boormal te hebben gebruikt en hij weet niet van het bestaan van de 13e kroon en het 7e implantaat. Ook over implantaat 33 is onjuist verklaard;

6.    een onjuiste verklaring of rapport heeft afgegeven;

volgens klager heeft verweerder onjuiste informatie aan de patiëntenkaart toegevoegd: er is -zie onder het eerste (toelichting college: bedoeld zal zijn: tweede) klachtonderdeel- geen afdruk voor een boormal genomen op 28 december 2015. Ter adstructie wijst hij op het medisch dossier;

7.    onvoldoende informatie over de behandeling heeft gegeven.

klager stelt dat hem is voorgehouden dat de kronen in E zouden worden vervaardigd, maar uit het opvragen van de techniekkosten bleek dat ze feitelijk in F, G, zijn geproduceerd. Op de factuur staan 15 kronen, terwijl er 19 geplaatst zijn; er is alleen een factuur van 1 zending, terwijl er 2 fases zijn geweest; tenslotte is de driedelige brug (33-35) blijkens deze factuur nooit vervaardigd.

Ter toelichting heeft klager voorts verklaringen van tandartsen, een medisch adviseur en een (oud-)radioloog overgelegd. Tevens zijn ter adstructie facturen en foto’s overgelegd.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft in deze procedure geen zelfstandig verweer gevoerd maar verweerders standpunt is (deels) kenbaar uit de bij de klacht gevoegde bijlagen en ingezonden stukken. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       Ter toetsing staat of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van dat beroepsmatig handelen gaat het derhalve niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen die grenzen is gebleven. In het licht van dat toetsingskader zal het college de klacht beoordelen.

5.2.      Klager voert in het eerste klachtonderdeel aan dat de 13-delige brug in de bovenkaak slecht past omdat die ter hoogte van de 23 niet goed aansluit. Volgens hem zit er een rand tussen de kroon en het tandvlees en is de mucosa bij de 23 chronisch ontstoken.

Klagers stellingen vinden steun in de door hem overgelegde verklaring van medisch adviseur H die op 14 februari 2019 rapporteert dat de aansluiting op het implantaat regio 23 ondeugdelijk is waardoor er daar ontstekingen optreden. Ook is steun te vinden in de verklaring van restauratief tandarts I van 26 september 2017 die schrijft: ‘Thv de 23 is een slecht passende brugpijler op het implantaat. Hierdoor ontstaat een situatie die niet reinigbaar is. Dit heeft tot gevolg dat het tandvlees chronisch ontstoken is en er een verhoogd risico op peri-implantitis is.’

Naar het oordeel van het tuchtcollege staat daarmee voldoende vast dat verweerder een brug in de bovenkaak heeft geplaatst die niet goed paste. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.

5.3.      Het tweede klachtonderdeel behelst meerdere onderdelen, die tezamen worden behandeld.

De door klager hier genoemde ontstane problemen (de verkeerde positie van het implantaat  23, het wellicht overbodige implantaat 17 en het schuin plaatsen van het implantaat op 33, waardoor die onbruikbaar bleek) hadden, naar het oordeel van het college, waarschijnlijk voorkomen kunnen worden indien verweerder beter vooronderzoek had gedaan en het totaal van de verschillende ingrepen beter had gepland. 

In dit verband voert klager nog aan dat volgens hem geen boormal is gebruikt en dat daarvoor ook geen afdruk is gemaakt; hij wijst erop dat hij op 28 december 2015, de dag waarop verweerder op de patiëntenkaart heeft vermeld ‘afdruk voor boormal genomen’ geen consult bij verweerder heeft gehad. Het college is van oordeel dat het, gezien de overgelegde röntgenfoto’s, de hiervoor onder 2.2 genoemde verklaring van H en de overige stukken in het dossier, niet aannemelijk is dat verweerder daadwerkelijk een boormal heeft gebruikt. De enkele vermelding op de patiëntenkaart ‘afdruk voor boormal genomen’ acht het college onvoldoende om een andere conclusie te trekken. Gezien de uitgebreide aard van de behandelingen bij klager, is het college van oordeel dat het volgens de professionele standaard, wel op de weg van verweerder had gelegen een boormal te gebruiken. Dat hij dat heeft nagelaten acht het college verwijtbaar.

Dat sprake is van spookfacturen, zoals klager aanvoert heeft het college evenwel niet kunnen vaststellen.

Gezien het voorgaande is dit klachtonderdeel, voor zover het stelt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, gegrond.

5.4       Het college begrijpt dit klachtonderdeel 3 aldus dat klager zich erover beklaagt dat verweerder bij het consult op 14 maart 2017 niet adequaat is ingegaan op de door klager geuite klachten omtrent de 23.

Het college stelt - op grond van de door of namens partijen overgelegde stukken - vast dat klager op 14 maart 2017 een consult bij verweerder heeft gehad omdat hij klachten had. Uit die stukken is evenwel niet af te leiden wat die klachten precies behelsden en wat hij verweerder daarover heeft medegedeeld. Uit de stukken is niet af te leiden dat klager zich, zoals hij stelt, heeft gemeld met ontstekingsklachten ter hoogte van de 23. Het college kan dan ook niet vaststellen wat er bij dat consult tussen klager en verweerder is besproken en hoe verweerder op de geuite klachten heeft gereageerd. Daarmee is niet vast te stellen van welke feiten ter beoordeling van dit klachtonderdeel dient te worden uitgegaan, om welke reden dit klachtonderdeel niet gegrond kan worden verklaard.

5.5       In het vierde klachtonderdeel beklaagt klager zich erover dat er te veel implantaten zijn geplaatst en dat implantaat 33 schuin is geplaatst en overbodig is gebleken.

Het college overweegt dat het, op grond van het dossier en de uiteindelijke posities van de implantaten, aannemelijk is dat verweerder heeft besloten zonder het gebruik van een boormal implantaten te plaatsen. Dat betekent evenwel niet zonder meer dat zijn behandeling onjuist zou zijn en evenmin dat hij om financiële redenen meer implantaten heeft geplaatst dan nodig waren. Wel blijkt nu achteraf dat verweerder met het plaatsen van de implantaten zoals is geschied, de totale behandeling niet heeft kunnen afronden zoals oorspronkelijk was bedoeld. In 5.2 heeft het college die klacht al gegrond verklaard.

Gezien het voorgaande wordt ook dit klachtonderdeel ongegrond verklaard.  

5.6       Klager beklaagt zich in het vijfde klachtonderdeel erover dat de J in haar mail van 5 december 2017 namens verweerder onjuiste feiten vermeldt, zoals bijvoorbeeld dat de kronen zijn geschroefd etc.

Wat er ook zij van de inhoud van het door klager bedoelde bericht, het college kan niet vaststellen op grond van welke informatie de J het bericht heeft opgesteld. Daarmee is evenmin vast te stellen of verweerder foutieve informatie aan de J heeft verstrekt. Omdat in deze tuchtrechtelijke procedure alleen het persoonlijk handelen van verweerder ter toetsing voorligt, moet ook dit klachtonderdeel ongegrond worden verklaard.

5.7       Klager voert in klachtonderdeel 6 aan dat verweerder onjuiste informatie op de patiëntenkaart heeft vermeld, o.m. omdat hij tussen 22 september 2015 en 28 januari 2016 niet bij verweerder is geweest en er op de patiëntenkaart zowel bij 28 als 31 december 2015 iets staat genoteerd.

Bij deze stand van zaken, waar de verklaringen van partijen en de gegevens in het dossier ter zake niet overeenkomen, kan het college bij gebreke van nadere gegevens niet vaststellen wie van partijen het bij het rechte eind heeft en wat er in de door klager bedoelde periode al dan niet exact heeft plaatsgevonden. Wel acht het college aannemelijk, zoals al onder 5.3 overwogen, dat geen boormal is gemaakt maar die enkele omstandigheid is onvoldoende om dit klachtonderdeel gegrond te verklaren. Ook dit klachtonderdeel faalt derhalve.

5.8       Klager voert in klachtonderdeel 7 aan dat blijkens de factuur de kronen in G zijn vervaardigd, terwijl verweerder hem had voorgehouden dat die in E zouden worden gemaakt.

Het college kan niet vaststellen of verweerder klager inderdaad heeft meegedeeld dat de kronen in E zouden worden gemaakt, maar acht, uitgaande van de juistheid van die stelling van klager, die enkele mededeling van verweerder onvoldoende om te oordelen dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dat zou anders zijn als de kronen niet aan de daaraan te stellen eisen zouden voldoen maar dat is door klager niet gesteld en ook overigens is het college niet gebleken dat dat het geval is. Het aantal vermelde kronen op de factuur, noch het vermelde aantal zendingen, doet aan die conclusie af. Ook dit klachtonderdeel dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

5.9       De conclusie van het voorgaande is dat de klachtonderdelen 1 en 2, voor zover die laatste ziet op de stelling dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, gegrond zijn. Verweerder heeft in dat opzicht gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klager had behoren te betrachten. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond

5.10       De oplegging van na te melden maatregel is daarvoor passend.

Het college acht het zorgwekkend hoe verweerder deze voor klager ingrijpende behandelingen heeft aangepakt en uitgevoerd; verweerder heeft onvoldoende vooronderzoek gedaan, hij is tekortgeschoten in de planning van het totaal van de verschillende behandelingen en in de uiteindelijke uitvoering van de behandeling. Verweerders handelen is naar het oordeel van het college dan ook onder de maat geweest. Verweerder had behoren te beseffen welke risico’s hij nam en zich van de mogelijke gevolgen daarvan bewust behoren te zijn. Hij heeft te veel risico’s genomen en is niet adequaat omgegaan met de onvolkomenheden die aan zijn behandeling kleefden. Ook de nazorg is onvoldoende geweest. Derhalve is het college van oordeel dat verweerder de maatregel van berisping dient te worden opgelegd.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart klachtonderdeel 1 en klachtonderdeel 2 gedeeltelijk gegrond;

-          verklaart klachtonderdelen 2 voor het overige, 3, 4, 5, 6 en 7 ongegrond;

-          legt aan verweerder de maatregel van berisping op.

Aldus beslist op 8 november 2019 door:

A. van Maanen, voorzitter,

H.C. van Renswoude, E.C.L. Fritschij en F.S. Kroon, leden-beroepsgenoten,

C.E. Polak, lid-jurist,

bijgestaan door J.M. Sodderland-Elzas, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter zitting van 5 december 2019 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG   secretaris                                                                                   WG  voorzitter