ECLI:NL:TGZRAMS:2019:190 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/127

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2019:190
Datum uitspraak: 24-09-2019
Datum publicatie: 24-09-2019
Zaaknummer(s): 2019/127
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Huisarts wordt verweten een onjuiste verklaring te hebben afgelegd aan een gezinsvoogd over een vader (klager) en de (thuis)situatie van de betrokken minderjarige. Tevens heeft de huisarts daarbij volgens de vader een (onjuiste) diagnose over hem gesteld, terwijl hij niet zijn huisarts is. De huisarts voert verweer. Ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 20 maart 2019 binnengekomen klacht van:

A ,

wonende te B,

k l a g e r,

tegen

C ,

huisarts,

werkzaam te B,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. M.J. de Groot, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift;

-                      de repliek;

-                      de dupliek;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek.

Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de hun geboden mogelijkheid in het kader van het vooronderzoek mondeling te worden gehoord.

De klacht is op een openbare zitting behandeld.

Partijen waren aanwezig. Klager werd vergezeld door zijn partner. Verweerder werd bijgestaan door mr. De Groot, voornoemd. Klager heeft een toelichting gegeven mede aan de hand van aantekeningen die aan het college zijn overgelegd. Mr. de Groot heeft een toelichting gegeven aan de hand van pleitnotities, die aan het college en de wederpartij zijn overgelegd.

2.         De feiten

2.1       Klager, geboren juli 1963, is de vader van J., geboren april 2005 (hierna: de zoon).

2.2       Verweerder is vanaf 1 oktober 2018 werkzaam als huisarts bij D te B (hierna: de praktijk). Verweerder is sindsdien de huisarts van de zoon.

2.3       Klager en zijn ex-vrouw, de moeder van de zoon (hierna: de moeder), zijn in een langdurige en moeizame echtscheiding verwikkeld. Zij zijn beiden ingeschreven bij de praktijk, maar ze zijn geen patiënt van verweerder.

2.4       Medio oktober 2018 heeft een incident plaatsgevonden waarbij klager in de praktijk is geweest en uitlatingen heeft gedaan tegen de praktijkondersteuner GGZ, die door haar en de aanwezige medewerkers als zeer bedreigend zijn ervaren. Dit voorval is in de praktijk door de huisartsen en medewerkers besproken. Vanuit de praktijk is het voorval gemeld aan de politie en heeft klager een laatste waarschuwing gekregen.

2.5       Op 3 december 2018 is de zoon met de moeder op het spreekuur bij verweerder geweest. Op 11 december 2018 is de zoon nogmaals op consult bij verweerder geweest. Deze keer waren klager en de moeder beiden aanwezig. Na dit consult heeft verweerder contact opgenomen met Veilig Thuis. Verweerder heeft van Veilig Thuis geen informatie gekregen. Verweerder heeft vervolgens contact opgenomen met de moeder en van haar vernomen dat aan het gezin een gezinsvoogd via het Leger des Heils Jeugd en Reclassering (LJ&R) was toegewezen.

2.6       In de kerstvakantie heeft een escalatie plaatsgevonden waarna de zoon met spoed uit huis en in een pleeggezin is geplaatst.

2.7       Op 15 januari 2019 heeft verweerder op verzoek van de moeder telefonisch contact opgenomen met de waarnemend, tevens voormalig, gezinsvoogd van LJ&R.

2.8       In een rapportage van het LJ&R is verslag gelegd van het telefoongesprek van 15 januari 2019 met verweerder. Dit verslag luidt als volgt:

“ 15 januari 2019 : de huisarts van [de zoon] belt zelf over de zorgen met betrekking tot [de zoon]. De huisarts meldt dat er een aangifte loopt tegen vader. Vader heeft zich dreigend en agressief geuit richting de praktijkondersteuner. Vader heeft een laatste waarschuwing gekregen. Als hij zich nogmaals zo gedraagt, wordt hem de toegang tot de praktijk ontzegt. Dit gebeuren heeft de praktijk op z’n kop gezet. Hij heeft hen gedreigd met juridische procedures en klachtbrieven. De huisarts noemt dat er sprake is van ernstige psycho pathologie bij vader.

Huisarts benoemt verder het volgende: Laatste bezoek van [de zoon] aan huisarts wilde vader perse mee. Huisarts zag dat [de zoon] klem zat qua loyaliteit. [de zoon] is angstig/gespannen in contact met vader. Recent bij huisarts geweest met klachten over nek en arm met een inconsistent verhaal. Bij moeder noemt hij dat dat bij het slapen is gebeurt, bij huisarts over ijshockey. Huisarts kon niet direct iets vinden. Huisarts noemt dat hij vader in staat acht tot fysiek geweld tegen [de zoon].”

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder (i) een onjuiste verklaring heeft afgegeven aan LJ&R, waardoor verweerder bovendien (ii) zijn beroepsgeheim heeft geschonden. Voorts klaagt klager dat verweerder (iii) zonder toestemming van klager zijn medisch dossier heeft ingezien en tot slot (iv) verwijt klager verweerder dat hij klager geen inzage geeft in het medisch dossier van de zoon.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

Ontvankelijkheid

5.1       Klager is geen patiënt van verweerder. Het college stelt vast dat klager, zoals hij heeft toegelicht ter zitting, niet klaagt (als vader) namens de zoon of als naaste betrekking over de behandeling door verweerder van zijn zoon, maar over het optreden van verweerder tegen klager zelf. Het college moet allereerst vaststellen of klager aangemerkt kan worden als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65, eerste lid, onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Daarvoor moet er aan de zijde van klager sprake zijn van een belang dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele gezondheidszorg. Dat is het geval, aangezien de klacht ziet op handelen of nalaten van verweerder in de uitoefening van zijn beroep van huisarts. Aannemelijk is ook dat het belang van klager daar direct bij is betrokken. Klager is dus ontvankelijk in zijn klacht.

Toets

5.2       Vervolgens is aan de orde de vraag aan welke norm het handelen waarover is geklaagd moet worden getoetst. De tuchtnormen zoals neergelegd in artikel 47, eerste lid, onder a en b Wet BIG betreffen niet alleen handelen of nalaten in strijd met de zorg die een beroepsbeoefenaar behoort te betrachten ten opzichte van de patiënt en diens naaste betrekkingen (de eerste tuchtnorm), maar ook ander handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt (de tweede tuchtnorm). Bij de eerste tuchtnorm gaat het om klachten over de behandeling van een patiënt. Dat is, zoals hiervoor is overwogen, niet waar klager in deze zaak over klaagt. Zijn klacht ligt echter wel op het terrein van een behoorlijke beroepsuitoefening. Dat betekent dat de tweede tuchtnorm van toepassing is.  

Overwegingen

5.3       Klachtonderdelen (i) (ii) en (iii) lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Klager verwijt verweerder dat hij onjuiste uitlatingen over klager aan de gezinsvoogd heeft gedaan. Hij doelt daarbij onder meer op de passage uit het gespreksverslag van de gezinsvoogd, waarin is genoteerd dat verweerder zou hebben gezegd dat bij klager sprake is van ernstige psychopathologie en dat verweerder klager in staat acht tot fysiek geweld tegen de zoon. Volgens klager kan verweerder deze beweringen niet anders hebben gedaan dan na raadpleging van het medisch dossier van klager, waardoor hij zijn beroepsgeheim jegens klager heeft geschonden.

5.4       Verweerder betwist allereerst een onjuiste verklaring te hebben afgegeven aan Jeugdzorg. Verweerder ontkent te hebben gezegd dat bij klager sprake is van ernstige psychopathologie. Het gespreksverslag is niet aan verweerder voorgelegd, alvorens het in de rapportage is terechtgekomen. Als dat wel zou zijn gedaan, dan had verweerder bezwaar gemaakt tegen deze passage. Voorts betwist verweerder zijn beroepsgeheim te hebben geschonden jegens verweerder. Verweerder ontkent het medisch dossier van klager te hebben ingezien. Hij stelt dat hij na afloop van de contacten met de zoon op 3 en 11 december een sterk “niet pluis”- gevoel had. Naar aanleiding van het consult op 3 december gingen bij verweerder naar zijn zeggen alarmbellen rinkelen, maar waren er alles afwegende nog niet voldoende signalen om actie te ondernemen. Mede door hetgeen zich voordeed tijdens het consult op 13 december, waarbij naast de zoon zowel klager als moeder aanwezig waren, maakte verweerder zich ernstige zorgen om het welzijn van de zoon en heeft hij contact gezocht met Veilig Thuis en met moeder. Van haar vernam hij dat er sinds enige jaren een gezinsvoogd was aangesteld. Omdat er kennelijk begeleiding was heeft hij na ampel beraad geen verdere actie ondernomen. Toen echter op 14 januari 2019 moeder met hem contact opnam en vertelde dat er in de kerstvakantie een ernstige escalatie was geweest waarbij de politie betrokken was en dat de zoon inmiddels met een spoeduithuisplaatsing bij een pleeggezin was geplaatst, heeft verweerder wederom na overleg met collega’s en juridisch advies op 15 januari contact opgenomen met de gezinsvoogd. In verband met zijn beroepsgeheim jegens de zoon, heeft verweerder hierover aan het college geen nadere inhoudelijke informatie verstrekt. De zorgen bij verweerder over de zoon waren verder ingegeven door het gedrag van klager tijdens het incident in de praktijk medio oktober (zie hiervoor 2.4). Verweerder was daar niet bij aanwezig, maar het incident is intern uitvoerig besproken, vanwege de grote impact die het heeft gehad op (de medewerkers van) de praktijk, aldus verweerder. Verweerder stelt bij het verstrekken van informatie aan de gezinsvoogd te hebben gehandeld conform het bepaalde in de KNMG Meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld. Daarbij staat het belang van het kind, zijnde de patiënt van verweerder, voorop.

5.5       Naar het oordeel van het college heeft verweerder in de stukken en ter zitting voldoende toegelicht op grond van welke omstandigheden hij zijn beslissing om contact op te nemen met de gezinsvoogd heeft afgewogen. Binnen de beperkingen die voor hem gelden vanwege zijn beroepsgeheim jegens de zoon, heeft verweerder toegelicht dat bij hem tijdens de twee consulten met de zoon op 3 en 11 december 2018 ernstige zorgen zijn gerezen over het welzijn van de zoon en de rol van klager hierin. Dit heeft hem, in combinatie met de spoed-uithuisplaatsing en met hetgeen hij heeft meegekregen van het incident medio oktober in de praktijk, ertoe gebracht om de gezinsvoogd te bellen. Verweerder erkent in het gesprek met de gezinsvoogd te hebben gezegd dat hij klager in staat acht tot fysiek geweld tegen de zoon. Verweerder heeft er blijk van gegeven daarbij te hebben onderkend dat deze opmerking gevolgen zou kunnen hebben voor de belangen van klager, maar zijn zorgen om het welzijn van de zoon heeft hij bij de afweging van de belangen zwaarder laten wegen. Verweerder heeft zich in het gesprek beperkt tot uitingen gebaseerd op zijn eigen inschatting, die hij voldoende heeft onderbouwd. Naar het oordeel van het college komt de huisarts daarbij een ruime beoordelingsvrijheid toe. Door bij zijn handelen het belang van het kind voorop te stellen, heeft verweerder gehandeld in overeenstemming met de in de beroepsgroep geldende norm en in het bijzonder met artikel 7 lid 2 van de KNMG-meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld 2018. Niet is gebleken dat hij bij die belangenafweging de belangen van klager zodanig heeft veronachtzaamd dat hij heeft gehandeld in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar onder de gegeven omstandigheden betaamt. Voor de stelling van klager dat verweerder feitelijke onjuistheden zou hebben verteld, ziet het college in het licht van de door hem gegeven toelichting, geen aanknopingspunten. Het voorgaande maakt dat het college evenmin aanleiding ziet om aan te nemen dat verweerder het medisch dossier van klager zou hebben ingezien. Klager heeft geen feiten naar voren gebracht, waaruit dit zou blijken. Dit maakt dat ook het verwijt dat verweerder zijn beroepsgeheim jegens klager heeft geschonden, geen stand houdt. Klager heeft nog aangevoerd dat de praktijkondersteuner ten onrechte informatie over het incident met klager in de praktijk in oktober 2018 met verweerder heeft gedeeld. Voor zover klager zich daarmee op het standpunt stelt dat de praktijkondersteuner haar beroepsgeheim zou hebben geschonden – hetgeen in de gegeven omstandigheden niet aannemelijk is - valt dit in elk geval verweerder niet te verwijten. Immers, bij het antwoord op de vraag of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld staat het persoonlijk handelen van verweerder centraal. Indien en voor zover klager met zijn klachtonderdeel tevens het oog heeft gehad op verwijtbaar handelen van de praktijkondersteuner, kan klager niet ontvangen worden in zijn klacht. Dit alles maakt dat de klachtonderdelen (i), (ii) en (iii) ongegrond zijn.

5.6       Ten aanzien van klachtonderdeel (iv) geldt het volgende. Klager verwijt verweerder dat hij ondanks schriftelijke toestemming van de zoon, geen inzage krijgt in het medisch dossier van de zoon. Verweerder stelt niet betrokken te zijn geweest bij de discussie over al dan niet inzage door klager in het dossier van de zoon.

5.7       Het college stelt voorop dat ook hier geldt dat het in het medisch tuchtrecht gaat om persoonlijke verwijtbaarheid. Tussen partijen is niet in geschil dat de discussie over het al dan niet inzage geven in het dossier van de zoon aan klager, al speelde tussen klager en (de rayonmanager van) de praktijk, vóórdat verweerder bij de praktijk werkzaam was. Niet valt in te zien dat verweerder hierover desondanks een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Klager heeft ter zitting nog aangevoerd dat de rayonmanager tegen hem zou hebben gezegd dat hij geen inzage in het dossier van de zoon zou krijgen, omdat verweerder daar niet aan wilde meewerken. Verweerder heeft dit betwist. Voor zover klager stelt dat verweerder bewust heeft willen tegenhouden dat klager inzage zou krijgen in het dossier van de zoon, geldt dat dit niet kan worden vastgesteld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klager minder geloof verdient dan dat van de verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klager en van verweerder evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen.

5.8       De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in al haar onderdelen ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door:

J.F. Aalders, voorzitter,

A. Wewerinke, M.D. Klein Leugemors en C.M. Sonnenberg, leden-arts,

M.A.H. Verburgh, lid-jurist,

bijgestaan door J.M. Sodderland-Elzas, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 24 september 2019 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG                                                                                                     WG

secretaris                                                                                           voorzitter