ECLI:NL:TGZRAMS:2019:186 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/073

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2019:186
Datum uitspraak: 27-09-2019
Datum publicatie: 27-09-2019
Zaaknummer(s): 2019/073
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster ten onrechte klaagster niet in de gelegenheid heeft gesteld gebruik te maken van haar inzage- blokkerings- en correctierecht. Ongegrond

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 21 januari 2019 bij het regionale tuchtcollege te Den Haag binnengekomen en na doorzending op 5 februari 2019 bij dit college binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a a g s t e r ,

gemachtigde: dhr. C (broer van klaagster),

tegen

D,

verzekeringsarts,

werkzaam te E,

v e r w e e r s t e r ,

gemachtigde: mr. M.F. van der Mersch, advocaat te Amsterdam.             

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift met de bijlage;

-                      de brief met bijlage van de gemachtigde van klaagster, ingekomen op 6 maart 2019;

-                      de brief met bijlagen van de gemachtigde van klaagster, ingekomen op 11 april 2019;

-                      het verweerschrift met de bijlage

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 2 augustus 2019 gehouden vooronderzoek.

De klacht is in raadkamer behandeld.

2.         De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Klaagster heeft op 18 juli 2016 een ongeval gehad met de scooter. Naar aanleiding van dit ongeval heeft zij een claim ingediend voor de schade onder de ongevallenverzekering die zij met F heeft gesloten.

2.2.      Verweerster is werkzaam als zelfstandig medisch adviseur en mede-eigenaar van G. Zij heeft op 28 november 2017 van de verzekeraar opdracht gekregen om een medisch advies over klaagster uit te brengen over het percentage blijvende invaliditeit (BI) als uitsluitend en rechtstreeks gevolg van het ongeval.

2.3.      Verweerster heeft op 3 januari 2018 een medisch advies uitgebracht over klaagster, waarin – kort gezegd – staat dat verweerster geen aanwijzingen ziet voor opgelopen structureel letsel als gevolg van het ongeval.

2.4.      Op 2 juli 2018 heeft klaagster een tuchtklacht ingediend tegen verweerster (zaaknummer 18/295), waarbij klaagster verweerster onder meer verweet dat zij zich niet onafhankelijk had opgesteld, dat zij een ondeugdelijke rapportage had opgesteld en dat zij ten onrechte geen percentage van blijvende invaliditeit heeft vastgesteld. Bij beslissing van 3 december 2018 heeft dit college de klachten afgewezen. Klager is van deze beslissing in beroep gekomen bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG). De hierna onder 3 te melden klachten jegens verweerster heeft klaagster in die procedure niet ingebracht. In die zaak is het CTG nog niet tot een eindbeslissing gekomen.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

3.1.      De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster ten onrechte klaagster niet in de gelegenheid heeft gesteld gebruik te maken van haar inzage- blokkerings- en correctierecht.

3.2.      Volgens klaagster is zij niet in de gelegenheid gesteld de rapportage eerst te lezen, alvorens dit is doorgezonden naar de opdrachtgever, terwijl sprake is van een beoordelingshandeling in de zin van artikel 7:446 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarop het inzage-, correctie- en blokkeringsrecht zoals vervat in artikel 7:464 lid 2 sub b BW van toepassing is. 

4.         Het standpunt van verweerster

4.1.      Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Zij heeft onder meer aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat klager deze klacht ook tijdens de eerdere tuchtprocedure aanhangig had kunnen maken en van klaagster mag worden verwacht dat zij haar klachten bundelt, helemaal nu het gaat om hetzelfde feitencomplex.

4.2.      Daarnaast heeft verweerster aangevoerd dat de verhouding tussen klaagster en verweerster niet kan worden gekwalificeerd als een geneeskundige behandelingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:446 BW, nu het gaat om de beoordeling van de gezondheidstoestand van klaagster in opdracht van een ander in verband met (in dit geval) de vaststelling van aanspraken of verplichtingen (lid 4). Op grond van artikel 7P:464 lid 2 BW is vervolgens bepaald dat het blokkeringsrecht niet geldt als het gaat om handelingen die worden verricht in verband met (onder meer) een tot stand gekomen burgerrechtelijke verzekering. Verweerster benadrukt daarbij dat het in dit geval gaat om een medisch advies aan een verzekeraar en niet om een keuring of expertise. Evenmin is sprake van een correctierecht voorafgaand aan het uitbrengen van het medisch advies. Een dergelijk recht volgt niet uit de bepalingen van de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst of uit de richtlijnen van de beroepsgroep, aldus steeds verweerster.

5.         De beoordeling

Ontvankelijkheid

5.1.      Het college overweegt dat klaagster al eerder klachten tegen verweerster heeft ingediend en dat het inderdaad gelet op een efficiënte procesorde de voorkeur verdient dat klachten van een klager tegen een verweerder betreffende een bepaalde handeling of periode in éénzelfde procedure aan de orde worden gesteld. H et tuchtrecht voor de gezondheidszorg kent echter geen (wettelijke) bepaling op grond waarvan een klager gehouden is zijn klachten tegen een zorgverlener alle tegelijk en in één tuchtprocedure aanhangig te maken (vgl. CTG 8 maart 2018, ECLI:NL:TGZCTG:2018:69 en CTG 6 juni 2019 ECLI:NL:TGZCTG:2019:149).

5.2.      Wel dient in een dergelijk geval te worden getoetst of het Ne bis in idem-beginsel niet aan ontvankelijkheid van de klacht in de weg staat ( artikel 51 Wet BIG). Naar het oordeel van het college is dat niet het geval. De onderhavige klacht van klaagster heeft weliswaar wederom dezelfde door verweerster uitgebrachte rapportage tot onderwerp, maar de klacht heeft dit keer geen betrekking op de inhoud van de rapportage of de onafhankelijkheid van verweerster, maar op de door klaagster gestelde vermeende schending van een recht bij de totstandkoming van de rapportage. In die zin ziet de klacht dus op een ander aspect betreffende de rapportage dan tot op heden is beoordeeld. Het voorgaande brengt met zich dat klaagster ontvankelijk is in haar klacht.

Schending inzage-, correctie- en blokkeringsrecht

5.3.      Zoals klaagster terecht heeft gesteld, heeft verweerster bij haar een beoordelingshandeling verricht in de zin van artikel artikel 7:446 lid 4 BW. In dat geval is artikel 7:464 lid 2 onder b BW van toepassing. Dit artikel biedt de betrokkene in beginsel het blokkeringsrecht.

5.4.      Het blokkeringsrecht is, blijkens hetzelfde artikel 7:464 lid 2 BW, niet toepasselijk als het handelingen betreft die worden verricht in verband met een tot stand gekomen burgerrechtelijke verzekering. Daarvan is in deze zaak sprake. De beoordelingshandeling is immers verricht in het kader van de door klaagster afgesloten ongevallenverzekering. Het betreft geen onafhankelijke expertise, maar een medisch advies aan de verzekeraar. Dat betekent dat aan klaagster geen blokkeringsrecht toekwam.

5.5.      Op het inzagerecht bestaan geen uitzonderingen. Het inzagerecht houdt in dat de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft, in de gelegenheid wordt gesteld om aan te geven of hij de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek wenst te vernemen. Ook als het blokkeringsrecht niet van toepassing is, houdt de betrokkene wel recht op inzage. Dit hoeft dan alleen niet een eerste recht op inzage te zijn. Doorgaans wordt het inzagerecht in dit soort zaken reactief toegepast. Dat wil zeggen: men geeft op verzoek inzage in de stukken en anders neemt de betrokkene kennis van de stukken indien deze door de verzekeraar worden gebruikt in de zaak en de verzekaar het stuk overlegt. In dit geval is, zo heeft verweerster tijdens het mondelinge vooronderzoek verklaard, aan klaagster weliswaar geen eerste inzagerecht gegeven (van een dergelijk verzoek van haar is ook niet gebleken), maar is haar wel (nadat het rapport aan de verzekeraar is gestuurd) de gelegenheid geboden om het rapport in te zien en daarop te reageren. Het stond klaagster toen vrij om na kennisname van de rapportage het correctierecht (wat betreft feitelijke onjuistheden) toe te passen door een reactie aan de verzekeraar en verweerster te doen toekomen.

5.6.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus beslist op 27 september 2019 door:

J. Recourt, voorzitter,

M. Keus en J.G.M. van Eekelen, leden-arts,

bijgestaan door  C. Neve, secretaris.

WG   secretaris                                                                                    WG      voorzitter