ECLI:NL:TGZRAMS:2019:166 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2019/131

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2019:166
Datum uitspraak: 22-08-2019
Datum publicatie: 22-08-2019
Zaaknummer(s): 2019/131
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager verwijt verweerder dat hij hem onder dwang medicatie heeft laten slikken zonder diagnose te stellen of onderzoek te verrichten. Hij verwijt hem dat hij hem ten onrechte heeft gedreigd met opname indien klager niet zou voldoen aan de voorwaarde van het innemen van medicatie. Verweerder wordt ook het verwijt gemaakt op grond van valse informatie rechterlijke machtigingen te hebben aangevraagd. Ongegrond

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 21 maart 2019 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te B,

k l a g e r,              

tegen

C,

psychiater,

(destijds) werkzaam te B,

v e r w e e r d e r, 

gemachtigde: mr. J.S.M. Brouwer, verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 23 juli 2019 gehouden vooronderzoek.

De klacht is in raadkamer behandeld.

2.         De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Klager is bekend met diabetes mellitus en kampt met psychische klachten. In het voorjaar van 2014 is klager op grond van een inbewaringstelling (ibs) opgenomen geweest; na zijn ontslag is klager in zorg gekomen bij verweerder, psychiater van het FACT-team.

2.2.      Verweerder heeft klager voor de eerste maal gesproken op 23 mei 2014. In dat gesprek heeft klager aangegeven het niet eens te zijn met de diagnose schizofrenie en niet in psychiatrie te geloven, maar de behandeling met aripiprazol te accepten, omdat die door de rechter is opgelegd.

2.3.      In de periode daarna heeft klager afspraken bij een sociaal psychiatrisch verpleegkundige en enkele afspraken bij verweerder.

2.4.      Per 29 oktober 2014 was de eerder afgegeven voorwaardelijke machtiging niet meer geldig. In overleg met klager werd geen nieuwe machtiging aangevraagd.

2.5.      Op 17 maart 2015 is de diagnose uiteindelijk gesteld op psychotische stoornis. Klager is akkoord gegaan met deze diagnose en het behandelplan.

2.6.      In december 2015 heeft op verzoek van de Officier van Justitie een psychiatrisch onderzoek bij klager plaatsgehad.

2.7.      Eind 2015 verslechterde klagers situatie en was sprake van toename van psychosesymptomen. Naar aanleiding van het niet verschijnen op een afspraak op 3 december 2015 heeft verweerder telefonisch contact opgenomen met klager en met hem besproken een (nieuwe) rechterlijke machtiging aan te zullen vragen.

2.8.      Met ingang van 2 februari 2016 is die machtiging afgegeven, op basis waarvan klager is opgenomen (in twee verschillende GGZ-klinieken) tot 24 maart 2016.

2.9.      Op 24 maart 2016 is klager naar huis ontslagen; in de ontslagbrief is als voorwaarde opgenomen dat klager nazorg ontvangt van het FACT-team en medicatie, waaronder aripiprazol, blijft gebruiken. Gedurende de ambulante behandeling van klager bij het FACT-team is klager gecontroleerd op het gebruik van aripirazol middels een bloedspiegelbepaling. Verweerder heeft klager zowel mondeling als schriftelijk gewezen op die voorwaarde.

2.10.    In september 2017 is de behandelrelatie tussen klager en verweerder beëindigd wegens een reorganisatie bij de werkgever van verweerder.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.      zonder een diagnose te stellen of onderzoek te verrichten klager onder dwang medicatie heeft laten slikken;

2.      ten onrechte heeft gedreigd met opname indien klager niet zou voldoen aan de voorwaarde van het innemen van die medicatie;

3.      op grond van valse informatie over klager rechterlijke machtigingen heeft aangevraagd.

Ter onderbouwing van zijn klacht stelt klager dat hij niet bekend is met psychische klachten, maar alleen met suikerziekte. Desondanks heeft hij medicatie moeten slikken die schadelijk geweest kan zijn en zelfs tot de dood had kunnen leiden, aldus klager.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.

Ter onderbouwing van zijn verweer voert verweerder onder andere aan kennis te hebben genomen van de diagnoses die collega’s bij klager hebben gesteld en naar aanleiding van een diagnostisch proces, bestaande uit het kennisnemen van correspondentie en gesprekken met klager en zijn ouders, uiteindelijk de diagnose heeft bijgesteld naar psychotische stoornis. Aripiprazol is een antipsychoticum, dat is toegelaten tot de Europese markt, en daarmee is de veiligheid gegarandeerd, aldus verweerder. 

5.         De beoordeling

5.1.      Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met wat toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard .

5.2.      Naar het oordeel van het college mist het eerste klachtonderdeel, dat aan de orde stelt dat verweerder zonder diagnose te stellen of onderzoek te verrichten klager onder dwang medicatie heeft laten slikken, feitelijke grondslag. Nog afgezien van het feit dat dwangmedicatie niet mogelijk is gedurende een ambulante behandeling, is wel degelijk een diagnose gesteld (ook door een collega van verweerder) en door verweerder, namelijk een psychotische stoornis en onderzoek verricht (onder andere in opdracht van de OvJ). Verweerder heeft op 23 mei 2014 voor de eerste keer met klager over de diagnose gesproken en opnieuw op 17 maart 2015. Dat klager zich niet kan vinden in de gestelde diagnose, maakt dat niet anders. Het eerste klachtonderzoek is ongegrond.

5.3.      Ook het tweede klachtonderdeel, dat het verwijt behelst dat verweerder ten onrechte heeft gedreigd met (dwang-)opname indien klager niet zou voldoen aan de voorwaarde van het innemen van de medicatie, is ongegrond. Verweerder erkent dat hij klager zowel mondeling als schriftelijk heeft gewezen op het naleven van de in de rechterlijke machtiging opgenomen voorwaarden. Hoewel het (herhaald) wijzen op het naleven van de voorwaarden voor klager kan hebben gevoeld als een dreigement, valt het gedrag van verweerder naar het oordeel van het college te beschouwen als ‘drang’. Dat verweerder gedreigd zou hebben met opname en daarmee ‘dwang’ zou hebben uitgeoefend, kan het college niet vaststellen. Met het toepassen van drang is verweerder gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Wellicht ten overvloede merkt het college op dat het geen aanwijzingen heeft dat klager niet lege artis is behandeld. Wat betreft de voorgeschreven aripiprazol onderschrijft het college het standpunt van veweerder dat het toegelaten medicatie betreft, dat aan strenge voorwaarden moet voldoen en daarmee de veiligheid gegarandeerd is. Bovendien heeft klager nagelaten zijn stelling dat de voorgeschreven aripiprazol schadelijk kan zijn feitelijk te onderbouwen. Het tweede klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

5.4.      Ten aanzien van het derde klachtonderdeel, inhoudende dat verweerder op grond van valse informatie een rechterlijke machtiging heeft aangevraagd, oordeelt het college als volgt. In het tuchtrecht gaat het om persoonlijke verwijtbaarheid van de beroepsbeoefenaar bij het door een klager klachtwaardig geachte handelen. Verweerder was als psychiater bij het FACT-team bij klager betrokken. Een geneeskundige verklaring ten behoeve van het aanvragen van een rechterlijke machtiging dient door een onafhankelijk psychiater te worden opgesteld en kan niet door een behandelaar zijn opgesteld. Het derde klachtonderdeel ziet dan ook niet op verweerder, maar een andere psychiater, en dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.

5.5.      De conclusie van het voorgaande is dat de klacht voor wat betreft het eerste en het tweede klachtonderdeel kennelijk ongegrond is en het derde klachtonderdeel niet-ontvankelijk is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college verklaart het eerste en het tweede klachtonderdeel kennelijk ongegrond en het derde klachtonderdeel niet-ontvankelijk.

Aldus beslist op 22 augustus 2019 door:

G.M. Boekhoudt, voorzitter,

T.A. Wouters en F. Krijnen, leden-arts,

bijgestaan door A. Kerstens, secretaris.

WG   secretaris                                                                                      WG   voorzitter