ECLI:NL:TGZRAMS:2019:155 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2018/502

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2019:155
Datum uitspraak: 01-08-2019
Datum publicatie: 01-08-2019
Zaaknummer(s): 2018/502
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Gegrond, geen maatregel
Inhoudsindicatie: Klacht tegen een gz-psycholoog, die betrekking heeft op de behandeling van de dochter van klager door de gz-psycholoog en onder andere inhoudt dat verweerder signalen met betrekking kindermishandeling zou hebben  genegeerd, zonder nader onderzoek de diagnose ASS opgeworpen zou hebben, onjuiste uitlatingen tegen de Raad van de Kinderbescherming heeft gedaan et cetera.   Klacht deels gegrond, geen maatregel

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 23 november 2018 binnengekomen klacht van:

A ,

wonende te B,

k l a g e r,

tegen

C ,

gezondheidszorgpsycholoog,

werkzaam te D,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. P. klein Gunnewiek, advocaat te Utrecht.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 4 maart 2019 gehouden vooronderzoek met daaraan gehecht de opmerkingen van klager.

De klacht is op 11 juni 2019 op een openbare zitting behandeld.

Partijen waren aanwezig. Verweerder werd bijgestaan door mr. Klein Gunnewiek voornoemd.

2.         De feiten

2.1       Klager is de vader van E, geboren april 2003 (hierna: minderjarige). Hij en de moeder van de minderjarige zijn gescheiden. Klager dient de klacht ook namens de minderjarige in.

2.2       Verweerder is werkzaam als GZ-psycholoog/ systeemtherapeut bij F in D. Tot 1 april 2017 was hij de hoofdbehandelaar van de minderjarige op de polikliniek voor kinder- en jeugdpsychiatrie van F.

2.3       Op 4 juli 2016 heeft er een intakegesprek plaatsgevonden tussen de minderjarige, de moeder van de minderjarige, verweerder en een orthopedagoge. De minderjarige had op dat moment haar hoofdverblijf bij moeder.

2.4       Na het onderzoekstraject van 4 juli 2016 tot 6 oktober 2016 vond er op 6 oktober 2016 een adviesgesprek plaats met verweerder, de minderjarige en haar moeder. Tijdens dit gesprek zijn de bevindingen en het advies over verdere begeleiding en behandeling besproken. Het Verslag psychodiagnostisch onderzoek is een weergave van dit adviesgesprek. In dit verslag staat, zover van belang, het volgende genoteerd:

“(…)

Bij elkaar zijn er voldoende kenmerken te zien om te spreken van een autismespectrumstoornis. Daarnaast is er sprake van stemmingsproblematiek. Mogelijk is dit secundair en het gevolg van onvoldoende kunnen omgaan met dagelijkse problemen door de autismespectrumstoornis. Dit neemt wel dusdanige vormen aan dat er zorgen zijn over de verdere persoonlijkheidsontwikkelingen van E.

Behandeling kan gericht worden op meer uitleg geven over autisme, het versterken van E’s zelfbeeld en leren hanteren van negatieve gedachtes en eventueel medicatie voor momenten dat E last heeft van te veel prikkels en/of gedachtes die ze niet uit haar hoofd krijgt en blijven malen, wat tot slecht slapen kan leiden.

DSM-IV TR classificatie

AS I Psych. diagn.                      299.00 autistische stoornis; 300.4 dysthyme stoornis

AS II Psych. diagn.                     Risico op bedreigende persoonlijkheidsontwikkeling

AS III Somat. diadn.                   Geen diagnose

AS IV Psych. soc./omg.               Scheiding van ouders ; V62.3 Studieproblemen

AS V CGAS 0-18/ AS V                41-50

GAF 18+

Voorgesteld behandelbeleid

·          In omgang en begeleiding van E rekening houden met de autismespectrumstoornis.

·          Zowel de ouders (afzonderlijk) als E zelf psycho-educatie bieden rond autisme.

Voor E kan dit via de methode “Brain Blocks”.

·          Wanneer E last heeft van te veel prikkels en haar gedachten niet meer tot rust komen dan kan er medicatie overwogen worden om haar meer rust te bieden.

·          Individuele therapie voor E voor het verbeteren van haar zelfbeeld, leren omgaan met negatieve gedachten en het autisme een plaats geven. Dat zou kunnen via kunstzinnige therapie, of psychomotore therapie (PMT) of cognitieve gedragstherapie, afhankelijk van wat E het meest zal aanspreken.

·          Ter ondersteuning van de moeder van E kan er ook begeleiding thuis worden ingezet, gezinshulpverlening vanuit de polikliniek.

Reactie op adviesbespreking

Bovenstaande conclusie en advies worden besproken met E en haar moeder. E kent wel een aantal mensen met autisme in haar omgeving. E kan zich wel voorstellen dat er bij haar zelf ook een vorm van autisme kan spelen.

Ook de moeder van E herkent een aantal zaken die passen bij een vorm van autisme. Op dit moment gaat het niet goed op de nieuwe school, G in H. Het is op dit moment voor de moeder van E thuis (te) zwaar. E woont tijdelijk bij haar vader.

Vervolgafspraken

ü  Beide ouders krijgen dit verslag toegestuurd (versie voor vader en een versie voor moeder).

ü  Er volgt een tweede gesprek met E en haar moeder om te bespreken welke vorm van begeleiding op dit moment helpend zal zijn.”

2.5       Vervolgens is de minderjarige in januari 2017 begonnen met kunstzinnige therapie en in augustus 2017 met EMDR. Ook is in november 2016 gestart met systeemtherapie waarbij verweerder de gesprekken voerde met de moeder van de minderjarige en zijn collega, mevrouw I, met de vader van de minderjarige.

2.6       Op 31 januari 2017 is er een voortgangsverslag opgesteld (verslag psychodiagnostisch onderzoek). In dit verslag staat, zover van belang, het volgende genoteerd:

Stand van zaken januari 2017

E volgt op dit moment helemaal geen onderwijs. Er wordt gezocht naar mogelijkheden die aansluiten bij wat E nu aankan. E is medio januari gestart met kunstzinnige therapie.

Er wordt systeemtherapie geboden aan de vader en de moeder van E, afzonderlijk door verschillende therapeuten. Bij de gesprekken die vader voert sluit E soms aan.

In samenspraak met de medewerkers van het Jeugdteam J is een gesprek met beide ouders gezamenlijk gevoerd en de betrokken medewerkers van de polikliniek. Een tweede gesprek staat gepland in februari. Doel is de communicatie en samenwerking tussen ouders te bevorderen om te komen tot een plan voor de begeleiding van E waar beide ouders achter kunnen staan.”

2.7       Op 28 februari 2017 vond een (tweede gesprek) met beide ouders, de medewerkers van Jeugdteam J, mevrouw I en verweerder plaats over de communicatie en de samenwerking tussen ouders. Tijdens dit gesprek wordt duidelijk dat de communicatie niet goed verloopt en dat beide ouders een advocaat hebben benaderd. In dit gesprek wordt door verweerder en mevrouw I voorgesteld om een bemiddelingsgesprek met de ouders en de minderjarige te organiseren om een juridische strijd te voorkomen.

2.8       Op 4 april 2017 heeft er een (bemiddelings)gesprek plaatsgevonden over de woon- en schoolsituatie met de minderjarige, haar beide ouders, mevrouw I en verweerder. In een brief aan ouders van 11 april 2017, staat hierover, zover van belang, het volgende: “(…) op 4 april heeft dit gesprek plaats. Eerst wordt door een van de ondergetekende met E besproken wat haar wensen en ideeën zijn als het gaat over bij wie zij wil wonen, hoe het contact met de nadere ouder er uit moet zien en wat zij denkt over weer onderwijs gaan volgen.

Aanvankelijk lijkt er overeenstemming te komen en is het voorstel om de komende 3 maanden E als vaste verblijfplaats bij haar vader te laten wonen, dus de situatie zoals die nu is.

(…)

Na uitleg waarom het voorstel is het eerst voor 3 maanden te regelen zodat beide ouders akkoord gaan, vindt E het nog steeds helemaal niets. Ook vader zegt dat hij vindt dat zijn dochter niet gehoord wordt. E zegt vervolgens dat haar moeder haar tot zelfmoord drijft.  Al snel loopt de spanning dan verder op, maken ouders elkaar verwijten en op dat moment loopt E de deur uit. De vader van E is eveneens zeer geëmotioneerd en geeft aan dat het gesprek niets heeft opgeleverd.”

2.9       Op 11 april 2017 hebben mevrouw I en verweerder ouders en het Jeugdteam J voorgesteld om de Raad voor de Kinderbescherming te vragen een onderzoek te doen naar de leefsituatie van de minderjarige en te beoordelen of het wenselijk is om een gezinsvoogd aan te stellen voor het behartigen van de belangen van de minderjarige.

2.10     In mei 2017 is verweerder als informant benaderd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK). Op 16 juni 2017 heeft de Raad voor de Kinderbescherming het raadsrapport gepubliceerd.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

I.     de rode vlaggen van kindermishandeling van de minderjarige door haar moeder heeft genegeerd;

II.   de problemen en het gedrag van de minderjarige heeft opgehangen aan een autismespectrumstoornis en zich niet verder heeft verdiept in mogelijke andere oorzaken;

III.  niet heeft willen verklaren dat de minderjarige het beste definitief bij klager kon (gaan) wonen en geen alternatieve woonsituatie heeft voorgesteld of aangeboden;

IV.  onjuiste informatie heeft verstrekt aan de Raad voor de Kinderbescherming;

V.    de minderjarige op een foutieve school heeft geplaatst.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1    Klachtonderdeel I betreft het verwijt van klager aan verweerder dat deze alle ‘rode vlaggen’ die (mogelijk) wezen op mishandeling van de minderjarige door haar moeder heeft gemist. Verweerder stelt dat hij bij de intake wel signalen heeft gezien die mogelijk zouden kunnen wijzen op kindermishandeling, zoals slecht en laat slapen, suïcidale gedachten, automutilatie en veel schoolverzuim. Dit was een punt van zorg voor verweerder en de rest van het behandelteam. Deze signalen kunnen echter ook een andere oorzaak hebben. Daarom heeft verweerder tijdens de intake en de onderzoeken aandacht besteed aan de mogelijke oorzaken van dit zorgelijke gedrag, waaronder kindermishandeling. Zo zijn er afzonderlijk gesprekken gevoerd met de minderjarige, klager en de moeder van de minderjarige. Ook heeft er een gezinsonderzoek plaatsgevonden. Er bestond volgens verweerder naar aanleiding van deze gesprekken en onderzoeken geen reden om te denken aan kindermishandeling door moeder (of vader).

Het college is van oordeel dat verweerder de signalen die konden wijzen op kindermishandeling zorgvuldig en voldoende uitgebreid heeft onderzocht. Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter terechtzitting is komen vast te staan heeft het college geen aanwijzingen dat verweerder signalen van mishandeling van de minderjarige door haar moeder heeft gemist. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

5.2       Klachtonderdeel II heeft betrekking op de wijze waarop de diagnose autismespectrumstoornis is gesteld. Klager is van mening dat verweerder de problemen van de minderjarige enkel heeft opgehangen aan de diagnose autismespectrumstoornis en onvoldoende heeft onderzocht of er andere problemen ten grondslag lagen, of konden liggen aan haar gedrag. Op grond van de overgelegde stukken en ter terechtzitting is het college van oordeel dat de diagnose volgens de geldende richtlijnen en beroepsnormen is gesteld en aldus zorgvuldig tot stand is gekomen. Ook is uit de overgelegde stukken genoegzaam gebleken dat er bij het stellen van de diagnose voldoende is onderzocht of er andere oorzaken ten grondslag liggen, of zouden kunnen liggen, aan de problemen van E. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

5.3       In klachtonderdeel III klaagt klager erover dat verweerder op 4 april 2017 niet heeft willen verklaren dat de minderjarige het beste definitief bij vader kon (gaan) wonen. Verweerder heeft ter terechtzitting verklaard dat het niet zijn taak was om een oordeel te geven of een beslissing te nemen over de woonsituatie van de minderjarige. Dat was ook niet het doel van het gesprek. Het college is het met verweerder eens dat het niet zijn taak is om te oordelen over de wie de betere ouder/ opvoeder is en over welke woonsituatie de beste is voor de minderjarige. Verweerder heeft naar het oordeel van het college zorgvuldig en in het belang van de minderjarige gehandeld door zich terughoudend op te stellen ten aanzien van de definitieve woonsituatie van de minderjarige. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

5.4       Klachtonderdeel IV betreft het door verweerder verstrekken van onjuiste informatie aan de RvdK. Volgens klager bevat die verklaring onjuistheden. De klacht heeft vooral betrekking op de volgende passage uit het rapport van de RvdK:

” Een andere zorg die de heer C noemt is dat vader erg boos kan worden als je iets doet wat hem niet bevalt. De heer C heeft dit zelf ook ervaren, in de vorm van mails die hij van vader ontvangen heeft en waarin vader onwelgevoegelijke taal kan gebruiken. Opvallend is dat vader de heer C buitenspel heeft gezet en heeft gezegd dat de heer C  blunders zou maken. Op andere momenten deed vader echter juist wel weer een beroep op de diensten van de heer C.

Deze onvoorspelbaarheid en de kans dat vader zijn taal ook elders niet matigt zijn geen goede omstandigheden/voorbeelden voor E. Ook heeft de heer C zorgen over het feit dat E rookt en vader dit toelaat. Blijkbaar biedt vader niet de grenzen die E nodig heeft. Tenslotte noemt de heer C als zorg ten aanzien van vader dat hij de indruk maakt(e) mee te willen werken, maar uiteindelijk kwam er niets van de grond (zie het eerder opgemerkte over school)”

Verweerder heeft in zijn verweer aangegeven dat hij heeft verklaard dat klager niet standvastig is in zijn standpunten en uitlatingen. De RvdK heeft dit in het rapport vertaald naar dat klager onvoorspelbaar is. Ook stelt verweerder dat de zinsnede over de boosheid van klager alleen betrekking heeft op het gesprek van 4 april 2017.

Verweerder is door de RvdK als (voormalig) hoofdbehandelaar telefonisch benaderd als informant tijdens het raadsonderzoek. De RvdK heeft de inhoud van dit telefonisch onderhoud schriftelijk opgetekend in het raadsrapport. Deze tekst is voor publicatie ter correctie voorgelegd aan verweerder. Van de mogelijkheid om de tekst te corrigeren heeft verweerder geen gebruik van gemaakt. Hij is akkoord gegaan met tekst, zoals die nu voorligt. Het college overweegt dat informatie die aan derden, zoals de RvdK, wordt verstrekt zorgvuldig en genuanceerd geformuleerd dient te worden. Professionele oordelen dienen te worden onderbouwd met concrete uitspraken, feiten en eigen waarnemingen. Verweerder had kritisch moeten zijn op de tekst in het raadsrapport. De weergave in het rapport van het telefonische gesprek tussen verweerder en de RvdK bevat, zoals verweerder ook zelf heeft erkend, feitelijke onjuistheden. Bovendien is de passage over de boosheid van klager multi-interpretabele. Verweerder heeft verzuimd genoemde passages te corrigeren, zoals hij zelf ook heeft verklaard ter terechtzitting. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.

5.5       Klachtonderdeel V ziet op de schoolkeuze. Klager stelt dat verweerder de minderjarige op een foutieve school heeft geplaatst. Verweerder was niet bevoegd om de minderjarige aan te melden en/of te plaatsen op een school. Daartoe lag de bevoegdheid bij klager en zijn ex-partner. Het voorgaande houdt in dat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn klacht.

5.6        Het college acht de klacht deels gegrond. Verweerder heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens de minderjarige en klager had behoren te betrachten. Het College ziet aanleiding af te zien van het opleggen van een maatregel (ingevolge het bepaalde in artikel 69 lid 4 Wet BIG). Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder zijn fout erkent. Voorts heeft verweerder aangegeven dat hij lering heeft getrokken uit het gebeurde. Gelet op deze omstandigheden is het college van oordeel dat volstaan kan worden met de vaststelling dat de klacht gegrond is en dat het opleggen van een maatregel achterwege kan worden gelaten.

6. De beslissing

Het college:

-          verklaart klachtonderdeel IV gegrond;

-          bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;

-          verklaart klachtonderdeel V niet-ontvankelijk;

-          wijst de klacht voor het overige af.

Aldus beslist door:

G.M. Boekhoudt, voorzitter,

C.H.J.A.M. van de Vijfeijken, W.C.B. Hoenink, J.P.C. Jaspers, leden-beroepsgenoten,  

R.E. van Hellemondt, lid-jurist,

bijgestaan door A. Kerstens, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2019 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG                                                                                                     WG

secretaris                                                                                           voorzitter