ECLI:NL:TGZRAMS:2019:133 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2018/080x

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2019:133
Datum uitspraak: 11-07-2019
Datum publicatie: 11-07-2019
Zaaknummer(s): 2018/080x
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie:   Klager verwijt de bedrijfsarts dat zij stelselmatig heeft geweigerd het volledige dossier aan klager over te leggen, inclusief de bijbehorende stukken van een spoor 2 traject. De bedrijfsarts heeft naar eigen zeggen het dossier volledig overgelegd en niks achtergehouden. Het enige document wat nog ontbrak en waar klager terecht op wees is later separaat toegezonden. Omdat (feitelijk gezien) geen sprake was van een spoor 2 traject, zijn bepaalde door klager bedoelde stukken niet opgemaakt. De klacht is kennelijk ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 27 februari 2018 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te C,

k l a g e r ,

tegen

B,

bedrijfsarts,

(destijds) werkzaam te D,

v e r w e e r s t e r ,

gemachtigde: mr. A.C. Zentveld, verbonden aan Zorg van de Zaak.             

1.         De procedure

1.1.      Klager heeft op 27 februari 2018 een klaagschrift ingediend bij dit college, bevattende 5 klachtonderdelen. Bij beslissing van 29 mei 2018 is klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht, kort gezegd, omdat het college van oordeel was dat de klachten betrekking hadden op hetzelfde feitencomplex als een eerder door klager tegen verweerster ingediende klacht, waarover onherroepelijk was geoordeeld in de eindbeslissing van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) van 6 juli 2017 (C2017.100).

1.2.      Klager is van de beslissing van dit college van 27 februari 2018 in hoger beroep gegaan bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG). Bij beslissing van 7 februari 2019 (C2018.284) heeft het CTG die beslissing van dit college vernietigd voor wat betreft de niet-ontvankelijk-verklaring van klachtonderdeel 5, is de zaak voor beoordeling van klachtonderdeel 5 terugverwezen naar dit college en is de beslissing voor het overige bekrachtigd.

1.3.      In verband met deze terugverwijzing heeft het college vervolgens kennisgenomen van de volgende stukken met betrekking tot de eerder gevoerde procedures:

-           de stukken zoals genoemd in de beslissing van 29 mei 2018;

-           de beslissing van 29 mei 2018;

-                      het beroepschrift op nader aan te voeren gronden d.d. 5 juli 2019;

-                      de gronden van het beroep, ingekomen bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) op 27 augustus 2018;

-                      de brief van klager in het hoger beroep, ingekomen bij het CTG op 27 september 2018;

-                      het verweerschrift in het hoger beroep, ingekomen bij het CTG op 3 oktober 2018;

-                      de brief van klager, ingekomen bij het CTG op 8 oktober 2018;

-                      de brief van klager, ingekomen bij het CTG op 22 oktober 2018;

-                      de beslissing d.d. 24 januari 2019 op het door klager ingediende wrakingsverzoek;

-                      de beslissing van het CTG van 7 februari 2019;

1.4.        Vervolgens heeft het college kennis genomen van de volgende –na de terugverwijzing ingediende – stukken:

-                      de brief van klager aan dit college, ingekomen op 20 maart 2019;

-                      het verweerschrift inzake klachtonderdeel 5, ingekomen op 10 april 2019;

-                      de door klager ingediende stukken, ingekomen op 3 mei 2019;

-                      de door klager ingediende stukken, ingekomen op 6 mei 2019;

-                      de correspondentie betreffende het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 13 juni 2019 gehouden vooronderzoek.

1.5.        De klacht is in raadkamer behandeld.

2.         De feiten en de eerder gevoerde procedures

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Klager heeft van mei 2008 tot en met januari 2014 gewerkt bij zijn werkgever. Op 5 november 2012 heeft klager zich ziekgemeld en daarna op 12 december 2012 een tweede keer.

2.2.      Verweerster is sinds 2009 als bedrijfsarts in dienst van E. De (ex-) werkgever van klager is klant van de (rechtsvoorganger van) E, uit hoofde waarvan verweerster klager op het spreekuur van 3 januari 2013 voor het eerst heeft gezien. Tijdens dat spreekuur heeft klager aan verweerster te kennen gegeven overwerkt te zijn. Een dag later heeft de werkgever van klager contact gezocht met het kantoor van verweerster en meegedeeld dat de samenwerking met en het functioneren van klager de laatste tijd niet goed verliep.

2.3.      Er is een reintegratietraject gestart voor klager bij zijn werkgever. Op 20 juni 2013 heeft het UWV geoordeeld dat de werkgever gedurende de ziekteperiode van klager onvoldoende re-integratie inspanningen had uitgevoerd. Op advies van verweerster is getracht om een mediation traject in te zetten, hetgeen geen resultaat heeft gehad. Vervolgens is verweerster voor klager een ‘ spoor 2’  traject gestart.

2.4.      Klager heeft op 4 juli 2016 bij dit RTG een tuchtklacht tegen verweerster ingediend, waarbij de klacht – zakelijk weergegeven – inhield dat verweerster niet heeft gehandeld als een redelijk bekwaam bedrijfsarts. De klacht bestond destijds uit de volgende klachtonderdelen:

i) verweerster heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de eerste ziektedag van klager;

ii) verweerster had niet de beschikking over de zogenaamde RI&E (Risico Inventarisatie & Evaluatie) van de werkgever van klager;

iii) verweerster had een uitgebreide probleemanalyse moeten opstellen, in plaats van een verkorte probleemanalyse;

iv) verweerster heeft nagelaten een onderzoek in te stellen naar de werkomgeving van klager;

v) verweerster heeft zonder onderzoek een mediation traject willen starten;

vi) verweerster heeft nagelaten een FML (Functionele Mogelijkheden Lijst) op te stellen;

vii) verweerster heeft onvoldoende gedaan om de mediation te laten slagen;

viii) verweerster is onder valse voorwenselen een spoor 2 traject gestart, terwijl dit feitelijk een outplacement procedure was;

ix) er is geen arbeidskundig onderzoek gestart en

x) verweerster heeft klager ten onrechte ‘volledig arbeidsgeschikt voor passende werkzaamheen’  genoemd.

2.5.      Bij beslissing van 6 december 2016 van dit college is de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard. Klager is van deze beslissing in hoger beroep gegaan. Het CTG heeft klager destijds niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover het beroepsschrift nieuwe onderdelen bevatte en het hoger beroep voor het overige verworpen. In deze beslissing van het CTG staat, voor zover thans relevant, onder meer het volgende:

“(ad viii)

5.9.      Het college is met klager van oordeel dat het door verweerster ingezette re-integratietraject in het tweede spoor feitelijk een outplacement traject betrof.

Verweerster heeft dit ook onderkend en bij nader inzien toegegeven dat het beter was geweest als zij het ook als een outplacementtraject had aangeduid. Dat maakt echter nog niet dat sprake is van een dermate ernstig verwijt dat verweerster hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, te meer nu het effect van het traject door de onjuiste aanduiding niet is veranderd. Dit klachtonderdeel is derhalve evenmin gegrond.

(ad ix) 

5.10.     In het licht van het voorgaande, waaruit blijkt dat er in elk geval (ook) sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie als gevolg waarvan een outplacementtraject was ingezet, is het naar het oordeel van het college verweerster niet aan te rekenen dat er geen arbeidskundig onderzoek is uitgevoerd. Het is niet zo dat een bedrijfsarts het te allen tijde ertoe dient te leiden dat een arbeidskundig onderzoek plaatsheeft. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

2.6.      Hierna heeft klager een nieuw klaagschrift ingediend bij dit college (zie hiervoor onder 1).  De klachtonderdelen luidden toen dat verweerster volgens klager:

1)  geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de klachten van verweerder, geen anamnese heeft afgenomen, geen medisch dossier heeft bijgehouden en zich onprofessioneel en

2) volledig loyaal naar de werkgever heeft opgesteld;

3) het arbeidsongeschiktheidscriterium onjuist heeft gebruikt om de werkgever te bevoordelen;

4) ten onrechte geen richtlijn heeft gebruikt, zowel het LESA protocol Burnout, als de STECR Werkwijze Arbeidsconflicten;

5) stelselmatig het overleggen van het volledige dossier, inclusief mede onderzoeken (gelezen dient te worden: medische onderzoeken, RTG), en een beschrijving van de functie en werkzaamheden van klager, heeft geweigerd. Verweerster heeft uitsluitend beoekrapportage, algemeen logboek en medische kaart overgelegd. Verweerster heeft geen overzicht verstrekt van verrichte testen en onderzoek, geen testresultaten overleg en resultaatbevindingen.

2.7.      Na niet-ontvankelijkverklaring in eerste aanleg van deze op 27 februari 2018 ingediende klachten door dit college wegens strijd met het ne-bis-in-idem beginsel, heeft het CTG - voor zover hier van belang – bij beslissing van 7 februari 2019  overwogen:

“ (…) Ten aanzien van klachtonderdeel 5 inzake het niet verstrekken van een (volledig) dossier komt het Centraal Tuchtcollege tot een ander oordeel. Weliswaar betreft het handelen dat klager in dit klachtonderdeel aan de orde stelt opnieuw de periode rondom de advisering door de bedrijfsarts waarover reeds eerder is geoordeeld, maar het betreft hier handelen of nalaten dat nog niet eerder tuchtrechtelijk is beoordeeld. Hetgeen klager in dit verband aan feiten en omstandigheden heeft aangevoerd rechtvaardigt derhalve een nieuwe behandeling van de klacht op dit onderdeel. In zoverre slaagt het beroep van klager (…)

Waarna het CTG de zaak voor beoordeling van dit klachtonderdeel heeft terugverwezen naar dit college.  

3.         De klacht en het standpunt van klager

3.1.      Het terugverwezen klachtonderdeel 5  houdt - zakelijk weergegeven - in dat verweerster stelselmatig heeft geweigerd het volledige dossier aan klager over te leggen, dwz: volgens klager inclusief:

-           medische onderzoeken;

-           een overzicht van verrichte testen en onderzoeken, testresultatenoverleg en resultaatbevindingen;

-          een beschrijving van de functie en de werkzaamheden van klager.

3.2.      Per e-mail van 8 februari 2009 heeft klager aan verweerster verzocht om gezien de terugverwijzing per omgaande de volgende stukken aan hem toe te zenden:

-                      een afschrift van een door verweerter opgesteld FML;

-                      een afschrift van het volledige dossier, opgebouwd op basis van de NVAB voorschriten (o.a. voorschriften voor psychische problemen, feitelijke weergave gevolgde stappen, opgave genomen interventies);

-                      JCQ, conform werkdruk voorschriften NVAB;

-                      QWI conform de werkdruk voorschriften NVAB;

-                      een functie en werkbeschrijving;

-                      een profielschets met het daarbij behorende belastbaarheidsprofiel;

-                      RIV verslag;

-                      een eind verklaring van het ingezette spoor 2 buro;

-                      een onderzoek rapporten en verslagen conform art. 4 van de multidisciplinaire richtlijn;

-                      een verklaring waaruit blijkt dat medio 1 december 2013 klager niet geschikt was voor eigen werk, ook niet bij derden;

-                      een verklaring dat 1e ziektedag onjuist is vastgesteld en dat dien ten gevolge, voor rekening en risico van opdrachtgever, te laat een plan van aanpak is opgesteld, er geen getekend gewijzigd plan van aanpak is, en te laat een 42e week melding is gedaan.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Het CTG heeft in de beslissing  overwogen dat over klachtonderdeel 5 – heeft verweerster stelselmatig geweigerd het volledige dossier over te leggen – nog niet eerder was geoordeeld. In het kader van de terugverwijzing zijn partijen in de gelegenheid gesteld hun stellingen op dit punt nader toe te lichten.

5.2.      Uit de toelichting van klager, maakt het college op dat klager met dat klachtonderdeel bedoelt dat – nu verweerster het traject eerder een spoor 2 traject had genoemd – zij ook de bijbehorende stukken van een spoor 2 traject had moeten (laten) opstellen en deze stukken bij de dossieropvrage aan klager aan hem had moeten verstrekken. Nu zij volgens klager dus niet alle stukken (die uitgaande van een spoor 2 traject volgens klager in het dossier hadden moeten zitten) aan hem heeft verstrekt, heeft zij volgens hem tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.3.      Volgens verweerster heeft zij het dossier, zoals dit is opgesteld, volledig aan klager overgelegd en niks achtergehouden. Het dossier is in het kader van de (eerste) procedure bij het CTG overgelegd en (ook) aangetekend aan klager toegezonen op 2 juni 2016. Het enige document wat nog ontbrak en waar klager terecht op wees is later separaat toegezonden.

Zij heeft, omdat (feitelijk gezien) geen sprake was van een spoor 2 traject, bedoelde stukken destijds niet (laten) opmaken. Nu deze stukken er niet zijn, kunnen ze ook niet worden verstrekt aan klager, aldus verweerster. Volgens verweerster was ook voor iedereen duidelijk dat er geen sprake was van een spoor 2 traject.

5.4.      Het college volgt verweerster hierin. Zoals hiervoor onder 2.5 opgenomen, staat (ook tussen partijen) onherroepelijk vast dat feitelijk geen sprake is geweest van een spoor 2 traject maar van een outplacement-traject, hetgeen verweerster abusievelijk (aanvankelijk) een spoor 2 traject had genoemd. Deze vergissing in de benaming achtte het CTG destijds niet tuchtrechtelijk verwijtbaar en ook oordeelde het CTG destijds dat verweerster met betrekking tot het door haar uitgevoerde traject inhoudelijk gezien geen tuchtrechtelijke verwijten waren te maken.

5.5.      Het voorgaande brengt tevens met zich dat niet is gebleken dat er stukken in het dossier van klager zouden zijn, die verweerster voor hem zou achterhouden. Klachtonderdeel 5 faalt daarmee.

5.6.      Voor de discussie of deze stukken (evenals de overige stukken die klager gelet op zijn e-mail van 8 februari 2019 nu nog van verweerster verlangt) gelet op alle omstandigheden wel in het dossier hadden moeten zitten, althans dat deze alsnog door verweerster zouden zouden moeten worden opgesteld, is inhoudelijk gezien geen plaats meer.

Deze discussie valt onder de vraag of verweerster het door haar gevolgde traject zorgvuldig heeft afgehandeld, waarover in de eerdere tuchtprocedure door het CTG onherroepelijk is geoordeeld. Klager lijkt met het voorleggen van deze opvraagverzoeken aan het college de inhoudelijke discussie hierover weer te willen openen. Vanwege het ne-bis-in idem beginsel  kan daarover echter niet meer worden geoordeeld.

5.7.      De conclusie van het voorgaande is dat klachtonderdeel 5 kennelijk ongegrond is.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college wijst de klacht af.

Aldus beslist op 11 juli 2019 door:

E.A. Messer, voorzitter,

E. Cranendonk en R.P. van Straaten , leden-arts

bijgestaan door  C. Neve, secretaris.

WG secretaris                                                                                            WG voorzitter