ECLI:NL:TGZRAMS:2019:126 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2018/242

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2019:126
Datum uitspraak: 15-07-2019
Datum publicatie: 15-07-2019
Zaaknummer(s): 2018/242
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klager verwijt de arts dat hij handelingen heeft verricht die alleen voorgeschreven zijn aan een bedrijfsarts. Verweerder staat als basisarts geregistreerd. Klacht is afgewezen.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 20 juni 2018 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te C,

k l a a g s t e r,

gemachtigde: D,

tegen

B,

arts,

 (destijds) werkzaam te E,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. M.J. de Groot, advocaat, verbonden aan de Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van:

-                      het klaagschrift met bijlagen;

-                      de per e-mail op 16 juli 2018 aan het college verstuurde stukken;

-                      het verweerschrift met bijlage;

-                      het stuk van de gemachtigde van klaagster dat op 15 augustus 2018 is binnengekomen;

-                      stukken van de gemachtigde van klaagster die op 28 augustus 2018 zijn binnengekomen;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 2 november 2018 gehouden vooronderzoek;

-                      de op 3 mei 2019 binnengekomen brief van de gemachtigde van klaagster, met stukken;

-                      de op 17 mei 2019 binnengekomen brief, met aanvullende klachten en stukken;

-                      de e-mail van mr. De Groot van 24 mei 2019, gericht aan het college;

-                      de brief van mr. De Groot, binnengekomen op 7 juni 2019, waarbij de producties 5 tot en met 9 zijn ingediend. 

De klacht is op 24 juni 2019 op een openbare zitting behandeld.

Partijen waren aanwezig. Klaagster werd bijgestaan door haar gemachtigde en verweerder door zijn advocaat, mr. De Groot. Mr. De Groot heeft een toelichting gegeven aan de hand van een pleitnota die aan het college en de wederpartij is overgelegd.

2.         Waar gaat het in deze zaak over?

Klaagster, docente op het VMBO, is tot halverwege 2018 vijf jaar lang door verweerder, die basisarts is, begeleid bij verschillende periodes van langdurig verzuim. Op het laatst werkte klaagster bij de I, interconfessioneel voortgezet onderwijs. I maakte gebruikt van de diensten van J, en verweerder werkte toen voor J.

Klaagster is ontevreden over de verzuimbegeleiding door verweerder en dat is in haar ogen geen wonder omdat verweerder helemaal geen bedrijfsarts is maar (slechts) basisarts. Toch heeft hij zich begeven op het terrein van de bedrijfsgeneeskunde en zich volgens klaagster zelfs voorgedaan als bedrijfsarts. Klaagster heeft aangegeven dat verweerder taken heeft uitgevoerd die volgens haar niet kunnen worden gedelegeerd.

Daarnaast is een terugkerend punt dat klaagster vindt dat verweerder zijn beroepsgeheim heeft geschonden door medische informatie aan haar werkgever te geven.

Tot slot heeft klaagster nog een aantal aanvullende klachten over hoe verweerder zijn werk heeft gedaan.

3.         De beoordeling

3.1. Vaststaat dat verweerder basisarts is en de verzuimbegeleiding bij klaagster heeft verricht. Anders dan klaagster meent, mocht verweerder dat doen omdat hij onder supervisie stond van een bedrijfsarts, de heer K. Dit volgt uit het verenigingsstandpunt van de NVAB (Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde) uit 2004. Dit standpunt is recent vervangen door het standpunt “Delegatie van taken door de bedrijfsarts bij de verzuimbegeleiding” van 12 april 2018, maar dat standpunt is hier niet van toepassing omdat het laatste consult van klaagster bij verweerder op 9 april 2018 was.

Met de bedrijfsarts (en zijn voorganger) heeft verweerder zijn bevindingen over, en het beleid voor klaagster besproken. Onweersproken is dat er sprake was van structureel overleg en dat het contact laagdrempelig was. De bedrijfsarts heeft, als eindverantwoordelijke, steeds toezicht gehouden tijdens de supervisie. Ook staat vast dat in de supervisie ook het persoonlijke functioneren van verweerder, de vereiste deskundigheid en de ontwikkelingen in de bedrijfsgeneeskunde aan de orde kwamen. Verder is niet weersproken dat de supervisor verweerder bekwaam achtte voor zijn taken. Verweerder is daarbij al langdurig, vanaf 2000 tot 2018, werkzaam als arts in het verzuim, bij verschillende arbo-diensten.

In dit verband past nog de bespreking van een aanvullende klacht: klaagster zegt dat verweerder haar niet mocht verwijzen voor aanvullend onderzoek door een psycholoog. Dat is niet juist. Volgens de toen en ook nu geldende bedrijfsgeneeskundige standaarden mocht verweerder, doordat hij onder supervisie stond, wel degelijk verwijzen voor aanvullend (medisch) onderzoek.

3.2. Niet is gebleken dat verweerder zich heeft voorgedaan als bedrijfsarts. Uit het dossier volgt dat hij zich telkens presenteerde als arts of basisarts. Alleen in het format van J dat gebruikt wordt bij het aanmaken van een “Probleemanalyse” staat achter 3.4: “Naam bedrijfsarts B”. Niet weersproken is dat dit format onderdeel uitmaakt van een geautomatiseerd systeem van J en dat verweerder daarin geen wijzigingen kan aanbrengen. Belangrijker is echter dat bij het aanmaken van een Probleemanalyse voor hem niet zichtbaar was dat achter “bedrijfsarts’’ de naam van verweerder stond vermeld en dat verweerder de uiteindelijk geprinte en aan werkgever en werknemer verzonden Probleemanalyse niet te zien kreeg. Verweerder heeft hier daarom geen kanttekening bij kunnen plaatsen.

3.3. Tot zover is er volgens het college geen sprake van handelen dat tuchtrechtelijk niet door de beugel kan. Wat niet helemaal goed is gegaan, en dat is ook erkend door verweerder, is dat de werknemer, in dit geval dus klaagster, volgens het verenigingsstandpunt van de NVAB van 2004 aan het begin van de verzuimbegeleiding had moet worden ingelicht over de delegatie van de verzuimbegeleiding en over eindverantwoordelijkheid van de bedrijfsarts en de mogelijkheid van consultatie van de bedrijfsarts. Aan de andere kant blijkt uit het dossier (uit een brief van klaagster aan J van 7 juni 2015) dat zij wist dat verweerder geen bedrijfsarts was en zij hierover vragen stelde aan J. Daar komt bij dat verweerder in de terugkoppelingsbrief van 10 november 2016 letterlijk schrijft: “na overleg met mijn supervisor”. Klaagster wist dus op een gegeven moment dat sprake was van delegatie en supervisie. Dat neemt niet weg dat de informatievoorziening vanuit verweerder op dit punt eerder en beter had gekund. Tuchtrechtelijk verwijtbaar is dat echter niet. Daarvoor moet er meer aan de hand zijn.

3.4. Klaagster stelt ook dat verweerder zijn beroepsgeheim heeft geschonden door medische informatie aan de werkgever te verstrekken. Het gaat hier om het volgende. De verzekeringsarts van het UWV heeft op verzoek van de arbeidsdeskundige van het UWV in het kader van het opstellen van het deskundigenoordeel van 7 maart 2018 telefonisch inlichtingen ingewonnen bij verweerder over de belastbaarheid van klaagster en de antwoorden verwerkt in haar rapport. Aldus is die informatie bij de werkgever terechtgekomen. Hoewel klaagster dit klachtonderdeel tijdens het vooronderzoek had ingetrokken, heeft zij deze klacht later in de procedure toch weer ingediend. Omdat verweerder zich voldoende heeft kunnen verweren, zal het college dit klachtonderdeel, ondanks de eerdere intrekking, beoordelen. Op grond van de wet SUWI is uitwisseling van (medische) gegevens bij deskundigenoordelen toegestaan mits het gegevens betreft die relevant zijn in het kader van de door het UWV te beantwoorden vraag. Hiervoor is geen toestemming van de betrokken werknemer vereist. Verweerder heeft gehandeld in lijn met deze wet en van schending van het beroepsgeheim is dus geen sprake.

3.5. Klaagster heeft tot slot nog een aantal aanvullende klachten over het handelen van verweerder ingediend. Een daarvan betreft de klacht dat de aanvraag voor een second opinion zeer moeizaam is verlopen. Verweerder heeft hierop verklaard dat hij het verzoek weliswaar niet direct heeft opgepakt maar het wel te hebben doorgezet naar J, toen zijn dienstverband daar afliep. Wat er toen met het verzoek is gebeurd is buiten zijn gezichtsveld gebleven. Het college vindt dat het kennelijke lange tijdsverloop niet aan verweerder kan worden verweten, nu hij hier grotendeels niet bij betrokken is geweest.

Een andere aanvullende klacht betreft het verwijt aan verweerder dat hij zou hebben gezegd dat het deskundigenoordeel een bindend advies betreft, dat niet weerlegd kan worden. Verweerder ontkent dit te hebben gezegd. Het college kan niet vaststellen of dit wel of niet is gezegd. Daarmee is dit klachtonderdeel al om die reden ongegrond.

Voor zover klaagster nog anders geformuleerde of andere (sub)klachten heeft willen voorleggen, zijn deze in het voorgaande al besproken of kunnen zij bij gebrek aan feitelijke of juridische grondslag niet slagen.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) ongegrond is.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

4. De beslissing

Het college:

-          wijst de klacht af.

Aldus beslist op door:

E.A. Messer, voorzitter,

E. Cranendonk, R.P. van Straaten en H.C. Baak, leden-arts,

C.C.B.M. van Kimmenade, lid-jurist,

bijgestaan door C. Neve, secretaris,

en in het openbaar uitgesproken ter zitting van 15 juli 2019 door de voorzitter in aanwezigheid van de secretaris.

WG secretaris                                                                                    WG voorzitter