ECLI:NL:TGZRAMS:2019:121 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 2018/531

ECLI: ECLI:NL:TGZRAMS:2019:121
Datum uitspraak: 05-07-2019
Datum publicatie: 05-07-2019
Zaaknummer(s): 2018/531
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Klaagster dient een klacht in tegen de behandelaar van haar ex-partner, een psychotherapeut, met onder andere het verwijt dat hij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling heeft genegeerd en de meldcode niet zou hebben toegepast, haar ex-partner een onjuist behandeladvies zou hebben gegeven en ten onrechte haar privacy zou hebben geschonden. Klaagster is in het merendeel van haar klachten, die zien op de behandeling van haar ex-partner door verweerder, niet ontvankelijk omdat zij geen rechtstreeks belanghebbende is in de zin van artikel 65 lid 1 sub a Wet BIG. Ten aanzien van de klachten die zien op klaagster zelf oordeelt het college dat zij wel kan worden ontvangen in haar klachten, maar wijst die af als kennelijk ongegrond.

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG

AMSTERDAM

Beslissing naar aanleiding van de op 17 december 2018 binnengekomen klacht van:

A,

wonende te C,

k l a a g s t e r,

tegen

B,

psychotherapeut,

werkzaam te D,

v e r w e e r d e r,

gemachtigde: mr. E. van der Linde, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.             

1.         De procedure

Het college heeft kennisgenomen van de volgende stukken:

-                      het klaagschrift met de bijlagen;

-                      het verweerschrift met de bijlagen;

-                      klaagsters reactie op de door verweerder gestelde niet-ontvankelijkheid;

-                      de correspondentie met betrekking tot het vooronderzoek;

-                      het proces-verbaal van het op 1 april 2019 gehouden vooronderzoek;

De klacht is in raadkamer behandeld.

2.         De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Verweerder is werkzaam als psychotherapeut en sinds oktober 2016 tot aan (in ieder geval) het indienen van onderhavige tuchtklacht de behandelaar van de ex-partner (hierna:  ‘patiënt’ of ‘ex-partner’) van klaagster. Tussen klaagster en verweerder is geen behandelovereenkomst tot stand gekomen.

2.2.      Per e-mail op 10 oktober 2016 heeft klaagster haar ex-partner aangemeld bij verweerder. Gedurende de behandeling van haar ex-partner, is klaagster enkele keren met haar ex-partner (ter ondersteuning) op een afspraak bij verweerder verschenen. (Ook) Nadien heeft klaagster namens haar ex-partner bij verweerder en enkele andere zorgverleners het woord gevoerd.

2.3.      In januari 2017 heeft tussen klaagster en verweerder e-mailcorrespondentie plaatsgevonden. In een e-mail van klaagster aan verweerder is (onder andere) het volgende verwoord:

“ Beste [naam verweerder]

Ik mail je even namens [naam ex-partner klaagster]

(…)

In de emotionele flashbacks is hij of afwezig (kijkt uren op zijn telefoon) of heel boos (doorgaans op mij of op [naam dochter]. Of hij wil alleen maar sex, of over sex praten of over sex denken etc.

(…)

Zo knijpt hij op het moment continue in mijn borsten. Iets wat ik nog niet heel erg vind, maar ik wil [naam dochter] niet aanleren dat dat acceptabel gedrag is (…).”

2.4.      In een reactie per e-mail op het antwoord van verweerder schrijft klaagster:

“ Beste [naam verweerder]

Bedank voor je uitgebreide e-mail, dat vind ik echt heel fijn. (…).

Ik voel me gelukkig nooit echt onveilig bij E, maar heb soms wel het gevoel dat het [naam dochter] nadelig kan beïnvloeden als hij zo overstuur is.“

2.5.      In februari 2017 heeft verweerder zijn patiënt en via hem ook klaagster geadviseerd contact op te nemen met een hooggespecialiseerde GGZ-afdeling, zodat de problemen als gezinssysteem behandeld zouden kunnen worden. Klaagster en verweerders patiënt hebben verweerder laten weten dat voor hem en klaagster geen noodzaak bestond zich bij die afdeling aan te melden.

2.6.      Op 15 mei 2017 meldde patiënt – samen met klaagster – zich bij de crisisdienst van F.

2.7.      Op juni 2017 zijn klaagster en haar (toenmalige) partner in het huwelijk getreden.

2.8.      Op 16 oktober 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder, de ex-partner, klaagster en twee therapeuten van klaagster. In de door verweerder overgelegde aantekening van het consult staat vermeld dat in het gesprek is geadviseerd te starten met relatietherapie.

2.9.      In een e-mail van 19 oktober 2017 klaagster aan haar ex-partner staat (onder andere) geschreven :

“Heya baby,

(…)

I accept that I have a part in all that happened. I have been enabling you in order to protect you. I have accepted things I shouldn’t have and I have kept the truth from the professionals.

(…)”.

2.10.    Op initiatief van klaagster (en zonder verwijzing) is zij met haar ex-partner op 23 oktober 2017 naar de crisisdienst van F gegaan. In het verslag van het consult bij de crisisdienst is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

“ – verloop gesprek

Vandaag is er overleg geweest met partner, psychotherapeut en de huisarts. We hadden 2 opties gegeven: of ze gaan morgen naar gesprek bij [naam verweerder] of partner gaat met patiënt naar de huisarts en als die inschat dat de crisisdienst nodig is, dan gaat de huisarts verwijzen.

(…)”.

2.11.    Op 23 oktober 2017 heeft tussen verweerder en de moeder van klaagster telefonisch contact plaatsgevonden.

2.12.    De volgende dag, 24 oktober 2017, heeft klaagster haar ex-partner vergezeld naar een afspraak met verweerder. In de door verweerder overgelegde aantekening van dat consult staat vermeld dat klaagster verteld heeft een melding bij G te hebben gedaan, dat het Buurtteam bereid was om het gezinssysteem te helpen en zij en haar ex-partner  verweerder hebben verzocht een verwijzing uit te schrijven. Verweerder heeft die verwijzing gegeven.

2.13.    Op verzoek van de huisarts van de ex-partner van klaagster heeft verweerder telefonisch overleg met hem gehad op 27 oktober 2017. In de door verweerder overgelegde aantekening van dat telefonisch overleg staat vermeld dat werd besloten dat verweerder als therapeut van de patiënt de regie zou behouden in contacten met hulpverlening en de huisarts geïnformeerd zou houden.

2.14.    Op 17 november 2017 heeft op initiatief van G een multidisciplinair overleg plaatsgevonden, waar onder andere verweerder en klaagster bij aanwezig zijn geweest. Op 20 november 2017 zijn alle betrokkenen geïnformeerd over de gemaakte afspraken.

2.15.    Per e-mail van 15 juni 2018 heeft verweerder het verzoek gekregen van de advocaat van de ex-partner van klaagster informatie over de huidige situatie te verstrekken met toestemming van de ex-partner. Bij brief van 25 juni 2018 heeft verweerder (onder andere ) geantwoord:

“ Geachte mevrouw(…),

(….)

(…) en u heeft hierbij mij de volgende vragen voorgelegd:

1.     Kunt u mij een update geven van de huidige behandeling en huidige toestand van cliënt, de heer [naam ex-partner]. Hoe vaak therapie/welke behandeling etc.?

2.     Hoe gaat het over het algemeen gezien met hem?

3.     Is de diagnose chronische vorm van PTSS (CPTSS) definitief afgegeven?

4.     Klopt het dat het traject bij P is geannuleerd i.v.m. dat de problematiek te wijten is aan de echtscheiding en niet aan de PTSS?

(….)

1.     Sinds oktober 2016 vinden doorgaans wekelijke psychotherapeutische gesprekken plaats. Als voorlopige diagnose werd de posttraumatische stressstoornis (PTSS) gehanteerd. In de gesprekken had betrokkene moeite met verbaliseren en zijn zelfreflectie was matig, waardoor de informatie van zijn partner een goede aanvulling leek op de gesprekken. In de daaropvolgende maanden trad een escalatie op van de relatieproblemen en beide partners verzochten mij om intensievere behandeling van de posttraumatische stressklachten. In de periode van oktober tot december 2017 deed zich echter een aantal gebeurtenissen voor, die de problematiek en klachten van cliënt in een ander daglicht stelden, namelijk dat mogelijk veel meer dan ik aanvankelijk aannam vermoedelijk sprake was van een interactioneel probleem. Mijn hypothese wordt gestaafd door het feit dat cliënt sinds oktober 2017 geen symptomen van PTSS meer heeft.

2.     Gelet op mijn rol als zorgverlener, kan ik enkel feitelijk informatie geven over de (voortgang van de) behandeling. Op de vraag hoe het in het algemeen met cliënt gaat, kan ik geen antwoord geven.

3.     De diagnose van de posttraumatische stressstoornis is vermoedelijk onjuist gebleken. Overigens heb ik nooit de diagnose complexe posttraumatische stressstoornis (CPTSS) vastgesteld en ik weet ook niet waar die vandaan komt. Deze diagnose is niet afgegeven, laat staan definitief afgegeven.

4.     Op grond van de actuele informatie, namelijk dat de symptomen van de PTSS niet aanwezig waren en cliënt in een echtscheidingssituatie zat, heeft P besloten om cliënt niet uit te nodigen voor een intakegesprek.

(… )”.

2.16.    Per juli 2018 is de echtscheiding tussen klaagster en haar (ex-)partner uitgesproken.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.         signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling heeft genegeerd en de meldcode niet zou hebben toegepast;

2.            de ex-partner van klaagster heeft geadviseerd zijn agressie te bestrijden met sport, het slaan tegen een boksbal en het kijken naar porno;

3.            G ervan heeft overtuigd dat hij de behandeling zelf voort kon zetten waardoor hulp voor het gezin niet op gang is gekomen;

4.            na het vertrek van klaagster [bij haar ex-partner] zich actief heeft gemengd in de trajecten van de hulpverlening. Hij zou doorverwijzingen hebben gedaan voor behandelingen bij J zonder de toestemming van klaagster, buurtteam medewerkers et cetera;

5.            aanmeldingen voor intensieve therapie voor de ex-partner van klaagster, na het vertrek van klaagster, heeft ingetrokken;

6.            ongevraagd een voormalige hulpverlener van klaagster heeft betrokken bij een gesprek met klaagster, haar ex-man en verweerder;

7.            een vertrouwelijk schrijven van een familielid van klaagster aan hulpverlenende instanties heeft doorgespeeld aan haar ex-man zonder daarvoor toestemming te hebben gevraagd aan het desbetreffende familielid;

8.            de privacy van zowel de ex-man van klaagster als van klaagster meerdere malen geschonden te hebben;

9.            erop aangedrongen zou hebben dat de ex-partner van klaagster zijn dochter zonder professionele begeleiding moest kunnen zien;

10.          zou zijn opgetreden als raadgever van de ex-partner van klaagster in brede zin en daarmee ook raad zou hebben gegeven in de scheiding, bij hulpverlenende instanties en de rechtbank;

11.          onjuistheden in zijn rapportages heeft gezet;

12.          door zijn inmenging in de familie van klaagster de mishandelingen door de ex-man van klaagster langer zijn doorgegaan en erger zijn geëscaleerd.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Het college stelt allereerst voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 65 lid 1 Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) een klacht kan worden ingediend door een rechtstreeks belanghebbende; meestal zal dit de patiënt van de aangeklaagde hulpverlener zijn. Hoewel ook anderen dan de patiënt een tuchtklacht kunnen indienen, is het uitgangspunt dat als de patiënt daartoe zelf behoorlijk in staat is, hij degene is die beslist over het indienen van de klacht; zonder zijn instemming zal een door een ander ingediende klacht met betrekking tot de behandeling van de patiënt, niet ontvankelijk worden verklaard.

5.2.      Ten aanzien van het tweede, het derde, het vierde en het vijfde klachtonderdeel die alle betrekking hebben op de behandeling van de ex-partner van klaagster oordeelt het college dat klaagster niet kan worden ontvangen in die klachtonderdelen, aangezien het college niet heeft kunnen vaststellen dat de ex-partner heeft ingestemd met deze klachtonderdelen.

5.3.      Ook ten aanzien van het zevende klachtonderdeel oordeelt het college dat klaagster niet-ontvankelijk is in dit klachtonderdeel. Het college heeft niet kunnen vaststellen dat het familielid van klaagster heeft ingestemd met de door klaagster ingediende klacht over de privacy schending van dat familielid.

5.4.      Het achtste klachtonderdeel behelst het verwijt dat verweerder zowel de privacy van zijn patiënt als die van klaagster heeft geschonden door het klaagster verwijzingen te laten versturen, de financiële zaken af te laten handelen en door haar op de hoogte te houden van de toestand van zijn patiënt. Het college zal dit achtste klachtonderdeel splitsen voor zover het ziet op de schending van de privacy door verweerder van zijn patiënt (klachtonderdeel 8 sub a) en de schending van klaagsters privacy door verweerder (klachtonderdeel 8 sub b).

5.5.      Ten aanzien van het achtste klachtonderdeel sub a oordeelt het college dat klaagster niet-ontvankelijk is in dit klachtonderdeel. Het college heeft niet kunnen vaststellen dat de ex-partner van klaagster heeft ingestemd met dit klachtonderdeel, zodat klaagster niet als rechtstreeks belanghebbende kan worden aangemerkt.

5.6.      Ten aanzien van het achtste klachtonderdeel sub b merkt het college allereerst op dat klaagster als rechtstreeks belanghebbende kan worden beschouwd nu het de schending van haar privacy door verweerder aan de orde stelt. Desgevraagd heeft klaagster ter gelegenheid van het mondeling vooronderzoek aangegeven het moeilijk te vinden aan te geven waaruit de schending van haar privacy door verweerder dan concreet bestaat. Zij moest zorgdragen voor de betalingen en de verantwoordelijkheid werd telkens bij haar neergelegd. Hoewel dat niet de schuld van verweerder is, heeft dat haar de nodige problemen opgeleverd, aldus klaagster.

5.7.      Het college is van oordeel dat klaagster onvoldoende heeft onderbouwd op welke wijze verweerder haar privacy zou hebben geschonden. Het achtste klachtonderdeel sub b mist dan ook voldoende feitelijke grondslag en is om die reden ongegrond.

5.8.      Wat betreft het eerste klachtonderdeel, dat aan de orde stelt dat verweerder signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling heeft genegeerd en de meldcode niet heeft toegepast, oordeelt het college allereerst dat klaagster kan worden ontvangen in haar klacht. Klaagster beklaagt zich over het negeren van signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling en het niet toepassen van de meldcode. Aangezien dit directe consequenties kan hebben voor klaagster zelf, wordt zij als rechtstreeks belanghebbend beschouwd.

5.9.      Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel merkt het college het volgende op. Ter gelegenheid van het mondeling vooronderzoek heeft klaagster erkend niet-expliciet tegen verweerder gezegd te hebben dat zij werd mishandeld; dat vond zij moeilijk in aanwezigheid van haar ex-partner. Het was moeilijk om openheid te geven en zij moest voorzichtig zijn. Zij geeft aan te hebben geprobeerd te zeggen dat het seksuele gedrag van haar ex-partner naar haar toe en haar minderjarige dochter grensoverschrijdend is geweest en dat de ex-partner hardhandig optrad wanneer de dochter huilde of ziek was. Volgens klaagster heeft zij vaak gezegd dat de emotionele schade groot was en had verweerder wat haar betreft voldoende signalen dat er iets niet goed was, aldus klaagster. Verweerder daarentegen betwist dat er aanleiding was om de meldcode toe te passen. Hij heeft niet gedacht of vermoed dat klaagster of het dochtertje van klaagster dusdanig in gevaar waren dat hij moest ingrijpen. Voordat een melding werd gedaan in oktober 2017, heeft hij niet de indruk gehad dat sprake was van huiselijk geweld en/of kindermishandeling en de situatie dusdanig erg was dat ingegrepen moest worden.

5.10.     Vaststaat dat de lezing van partijen over welke signalen door klaagster afgegeven zouden zijn, uiteenloopt. In de mailwisseling van klaagster aan verweerster is op 15 januari 2017 te lezen “in de emotionele flashbacks is hij of afwezig (kijkt uren op zijn telefoon) of heel boos (doorgaans op [naam dochter] en mij)”. Tegelijkertijd geeft klaagster in een e-mail de volgende dag aan dat ze zich nooit echt onveilig voelt. Daar komt bij dat klaagster in een mailbericht van oktober 2017 (gericht aan haar ex-echtgenoot) aangeeft niet alles met hulpverleners te hebben besproken. Naar het oordeel van het college bestaan er geen (eenduidige) aanwijzingen over de mogelijke onveiligheid in de thuissituatie in de periode van oktober 2016 tot oktober 2017 op basis waarvan verweerder een melding had moeten doen. De aanwijzingen die er zijn worden afgezwakt door andere berichten van klaagster zelf (waarin zij aangeeft zich niet echt onveilig te voelen, het feit dat klaagster spreekt in termen van ‘het is voor ons allemaal erg vermoeiend, waarmee ze een gedeelde beleving uitspreekt, het huwelijk met haar ex-partner et cetera). Ook in contacten met andere hulpverleners komen er geen duidelijke signalen naar voren. Het college kan dan ook niet vaststellen dat verweerder ten onrechte signalen van huiselijk geweld heeft genegeerd en ten onrechte niet de meldcode heeft gevolgd. Bij dit alles moet worden opgemerkt dat het niet zo is dat aan het woord van verweerder meer geloof wordt gehecht da n aan het woord van klaagster. Daar gaat het namelijk niet om. Voor het oordeel dat een gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is moeten de feiten die zijn voorgevallen worden vastgesteld. Dat kan het college hier niet omdat de lezingen omtrent de door klaagster afgegeven signalen uiteenlopen. Het eerste klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

5.11.    Ten aanzien van het zesde onderdeel oordeelt het college allereerst dat klaagster kan worden ontvangen in dit klachtonderdeel, dat ziet op het ongevraagd betrekken in een gesprek van een oud-behandelaar van klaagster. Het klachtonderdeel raakt de privacy van klaagster zelf en zij kan dan ook als rechtstreeks belanghebbende worden aangemerkt. Ter gelegenheid van het mondeling vooronderzoek heeft klaagster gesteld dat dit gesprek schadelijk voor haar is geweest. Weliswaar heeft zij een uitnodiging voor het gesprek ontvangen, maar zij weet niet meer hoe lang de periode was tussen de uitnodiging en het gesprek. Zij had het gevoel voor een voldongen feit te staan en het gesprek in te moeten gaan. Tijdens het gesprek vond zij het moeilijk haar bezwaren te uiten. Uitgaan van impliciete toestemming vindt zij niet juist in een situatie waarin huiselijk geweld aan de orde is, aldus klaagster. Verweerder daarentegen stelt dat tussen de uitnodiging voor het gesprek en het gesprek zelf een aantal dagen zat. Gelet op de vorige contacten met klaagster, is hij van impliciete toestemming uitgegaan. Het was een voortzetting van goede contacten. Het was een georganiseerd gesprek, waarmee klaagster heeft ingestemd, aldus verweerder. Verweerder betwist dat hij tijdens dit gesprek op de hoogte was van het gesprek met J, dat volgens hem een week later was.

5.12.    Het college deelt het standpunt van verweerder uit te mogen gaan van klaagsters impliciete toestemming tot een gesprek. Klaagster heeft erkend dat zij een uitnodiging heeft gehad voor het gesprek en zij had naar het oordeel van het college in de periode tussen de ontvangst van de uitnodiging voor het gesprek en het gesprek zelf haar bezwaren kunnen aangeven, ondanks dat – volgens haar – sprake was van huiselijk geweld. Het zesde klachtonderdeel is ongegrond.

5.13.    Het negende klachtonderdeel stelt aan de orde dat verweerder erop aangedrongen zou hebben dat de ex-partner van klaagster hun dochter onbegeleid zou moeten kunnen zien. Allereerst kan klaagster als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige dochter worden ontvangen ten aanzien van dit negende klachtonderdeel. Ter gelegenheid van het mondeling vooronderzoek heeft klaagster aangegeven dat met jeugdzorg is gecommuniceerd dat het probleem [naar het college aanneemt wordt de situatie thuis bedoeld] interrelationeel is en niet voortkomt uit een trauma; instanties hebben dat opgevat dat onbegeleide opvang mogelijk zou zijn. Volgens klaagster overleeft haar dochter dat mogelijk niet. Verweerder had zijn woorden zorgvuldiger moeten kiezen. Wanneer hij focust op een relatieprobleem gaat hij er aan voorbij dat sprake is van mishandeling, aldus klaagster. Verweerder daarentegen betwist dat hij erop aangedrongen heeft dat zijn patiënt, de ex-partner van klaagster, de dochter onbegeleid zou moeten kunnen zien, want dat is niet zijn aandachtsgebied. Verweerder erkent dat dat hij heeft gezegd dat sprake was van een interrelationeel probleem, maar het is niet zijn verantwoordelijkheid dat andere hulpverleners dat opvatten als het zonder begeleiding kunnen zien van een kind.

5.14.    Ook het negende klachtonderdeel is ongegrond. Het college kan niet vaststellen dat verweerder inderdaad erop aangedrongen zou hebben dat de ex-partner van klaagster de dochter onbegeleid moest kunnen zien. Zoals onder 5.10. overwogen moet een gedraging feitelijk kunnen worden vastgesteld voor het oordeel dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen sprake is. Wellicht ten overvloede merkt het college op dat het geen aanwijzingen heeft dat verweerder zijn woorden zorgvuldiger had moeten kiezen, zoals klaagster stelt.

5.15.    Het college zal het tiende en het elfde klachtonderdeel gezamenlijk behandelen. Klaagster verwijt verweerder in deze klachtonderdelen als raadgever (in de brede zin van het woord) van zijn patiënt te hebben opgetreden, ook in procedures bij rechterlijke instanties, en onjuistheden in rapportages die zijn overgelegd aan rechterlijke instanties, zou hebben gezet. Volgens klaagster zien deze klachtonderdelen onder andere op verweerders brief aan de advocaat van 25 juni 2018, die ook naar de Raad van de Kinderbescherming is gestuurd.  De situatie wordt voor haar dochter en haarzelf heel lastig, als ervan wordt uitgegaan dat het goed gaat met haar ex-partner, aldus klaagster. Verweerder stelt dat hij de brief heeft opgesteld op verzoek van zijn patiënt en dat hij wist dat het gebruikt zou kunnen worden in een (gerechtelijke) procedure. Hij heeft echter geen waardeoordelen gegeven, maar zich beperkt tot feitelijke antwoorden, aldus verweerder.

5.16.    Ook het tiende en het elfde klachtonderdeel slagen niet. Klaagster kan worden ontvangen in deze klachtonderdelen omdat het door haar klachtwaardig geachte handelen van verweerder voor haarzelf consequenties kan hebben en zij om die reden als rechtstreeks belanghebbende wordt beschouwd. Naar het oordeel van het college is echter niet komen vast te staan dat verweerder onjuistheden in de brief aan de advocaat van zijn patiënt heeft opgenomen. Evenmin is het het college gebleken dat verweerder zich als raadgever (in de brede zin van het woord) van zijn patiënt heeft opgetreden. Dat verweerder wist dat de brief aan de advocaat in een gerechtelijke procedure gebruikt zou worden, maakt dat niet anders, nu verweerder zich in die brief aan de advocaat (voldoende) feitelijk heeft uitgelaten en geen waardeoordelen over zijn patiënt (of anderen) heeft afgegeven.

5.17.    Tot slot verwijt klaagster verweerder in het twaalfde klachtonderdeel dat door de inmenging in de familie van klaagster de mishandeling van klaagster door de ex-partner veel langer zijn doorgegaan. Volgens klaagster heeft verweerder klaagster moeder laten weten dat klaagsters ex-partner, de patiënt van verweerder, ernstige problemen had, die voortkwamen uit zijn jeugd. Door de bemoeienis van verweerder zijn de mishandelingen van klaagster door haar ex-partner geëscaleerd en langer doorgegaan dan zonder zijn bemoeienis het geval zou zijn geweest, aldus klaagster. Verweerder daarentegen erkent dat hij de moeder van klaagster telefonisch heeft gesproken op 23 oktober 2017, toen de moeder van klaagster hem belde naar aanleiding van een bezoek van klaagster en haar ex-partner bij de crisisdienst van G. Volgens verweerder had hij geen toestemming om de situatie van zijn patiënt met de moeder van klaagster te bespreken; hij heeft de moeder van klaagster aangehoord, gezegd dat hij zich de zorgen kon voorstellen en dat hij begreep dat de moeder van klaagster bang was dat de situatie uit de hand zou lopen. Hij bestrijdt de verwijten van klaagster en stelt zich op het standpunt dat hij zich juist heeft ingezet om zijn patiënt en naasten te helpen, aldus verweerder.

5.18.    Het college merkt allereerst op dat klaagster als rechtstreeks belanghebbende kan worden beschouwd nu het door haar klachtwaardig geachte handelen van verweerder, namelijk inmenging in haar familie, voor haar consequenties kan hebben. Het college merkt daarbij wel op dat het geen oordeel kan geven over de vraag of er een oorzakelijk verband bestaat tussen het handelen van verweerder en de door klaagster gestelde gevolgen daarvan. Slechts het handelen van verweerder op zichzelf staat centraal in deze beoordeling.

5.19.    Vaststaat dat tussen verweerder en de moeder van klaagster in ieder geval één keer telefonisch contact is geweest. Klaagster lijkt te suggereren dat verweerder zelf contact heeft opgenomen met haar moeder, maar dat is voor het college allerminst komen vast te staan. Evenmin kan het college vaststellen wat de inhoud van dat gesprek is geweest. Andere feiten of omstandigheden – naast het telefonisch contact tussen de moeder van klaagster en verweerder – worden door klaagster niet gesteld. Het college heeft dan ook geen aanwijzing dat verweerder zich in de familie van klaagster heeft gemeng d. Het twaalfde klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

5.20.    De conclusie van het voorgaande is dat klaagster ten aanzien van het tweede, het derde, het vierde, het vijfde, en het zevende klachtonderdeel niet-ontvankelijk is en de klacht voor het overige kennelijk ongegrond is. Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

6. De beslissing

Het college verklaart klaagster niet-ontvankelijk wat betreft het tweede, het derde, het vierde, het vijfde, het zevende en het achtste klachtonderdeel sub a en wijst de klacht voor het overige, te weten het eerste, het zesde, het achtste klachtonderdeel sub b, het negende, het tiende, het elfde en het twaalfde klachtonderdeel af.

Aldus beslist op 5 juli 2019 door:

J. Recourt, voorzitter,

C.H.J.A.M. van de Vijfeijken, en Th.A.M. Deenen, leden-psychotherapeut,

bijgestaan door A. Kerstens, secretaris.

WG secretaris                                                                                            WG voorzitter