ECLI:NL:TGZCTG:2019:76 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.331

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:76
Datum uitspraak: 04-04-2019
Datum publicatie: 04-04-2019
Zaaknummer(s): c2018.331
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen psychiater. Verweerder heeft een collega-psychiater gevraagd om over klaagster een geneeskundige verklaring op te stellen in verband met de verkrijging van een voorlopige machtiging op grond van de Wet BOPZ. Klaagster verwijt verweerder dat er een leugenachtig document is opgesteld en voorts dat de GGD zonder aanleiding en zonder haar toestemming een dossier over haar heeft aangelegd. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het beroep van klaagster wordt door het Centraal Tuchtcollege verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.331 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

D., psychiater, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. M.A. van Lopik, advocaat te Amsterdam.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klaagster – heeft op 6 maart 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen D. – hierna de psychiater – een klacht ingediend. Bij beslissing van 8 augustus 2018, onder nummer 2018/086, heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak A. / C. (C2018.330) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 5 maart 2019, waar zijn verschenen klaagster, en de psychiater, bijgestaan door mr. S.J. van IJsendoorn, kantoorgenoot van de gemachtigde van de psychiater.

Zowel klaagster als de psychiater en zijn gemachtigde hebben hun standpunten nader toegelicht. Zij hebben dat mede gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

Verweerder heeft een collega-psychiater verzocht over klaagster een geneeskundige verklaring op te stellen in verband met de verkrijging van een voorlopige machtiging op grond van de Wet BOPZ.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

Klaagster verwijt verweerder:

1.         dat een leugenachtig document is opgesteld;

2.         dat de GGD zonder aanleiding en zonder toestemming van klaagster een dossier over haar heeft aangelegd, en daarover geen informatie aan klaagster heeft verstrekt.

Ter toelichting op de klacht heeft klaagster onder meer aangevoerd dat zij nooit psychische klachten heeft gehad en nooit in gesprek is geweest met een psychiater of psycholoog, noch anderszins in de problemen is geweest. Het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging is door de rechter afgewezen. Het is een onterecht en niet onderbouwd verzoek geweest, mede gebaseerd op informatie van de familie van klaagster, die zij sinds 1994 niet meer ziet. De opgestelde verklaring van de collega-psychiater, die klaagster nooit heeft gesproken, bevat vele onjuistheden.

Klaagster heeft bij de GGD diverse verzoeken ingediend om een afschrift te bemachtigen van de informatie die de GGD mogelijk over haar heeft verzameld, waarop niet is gereageerd.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Hij heeft daartoe onder meer het navolgende aangevoerd.

Verweerder is als psychiater werkzaam in de Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ) bij het Team Vangnet. Het Team Vangnet richt zich op de zogenaamde ‘zorgwekkende zorgmijders’, personen met een psychische of sociaal-maatschappelijke problematiek, die meestal niet in behandeling zijn bij de reguliere zorgverlening. Het gaat om mensen die niet  om zorg hebben gevraagd en vaak wantrouwend staan tegenover hulpverleners. Deze mensen worden geconfronteerd met ‘bemoeizorg’, zorg die (in eerste instantie) tegen hun wil en zonder hun toestemming plaatsvindt.

Sinds 2013 is klaagster bekend bij de GGD met enkele meldingen van overlast, verwardheid en een door haar aangekondigde hongerstaking. Zij staat bekend bij de PGE (Potentieel Gevaarlijke Eenlingen) in verband met berichten over/aan het koningshuis. Het is de GGD en verweerder niet gelukt met klaagster in contact te komen en/of haar naar GGZ-zorg toe te geleiden.

Op 12 december 2016 heeft verweerder deelgenomen aan een psychiatrisch overleg met andere psychiaters van de GGZ en ketenpartners OM en politie, over complexe patiënten bij wie overlast, veiligheid en het mijden van zorg centraal staan. Met betrekking tot klaagster kwam het beeld naar voren van een vrouw die al langere tijd paranoïde-psychotisch is, maar alle contact met hulpverleners heeft gemeden. Bij dit overleg was een broer van klaagster aanwezig. Het beeld werd bevestigd door een website die door klaagster werd bijgehouden.

Verweerder meende dat de feiten en omstandigheden die over klaagster bekend waren duidden op gevaar voor zichzelf en voor anderen. Omdat klaagster alle pogingen tot contact afhield, besloot hij dat een onafhankelijke beoordeling in het kader van een voorlopige machtiging op grond van de Wet BOPZ onvermijdelijk was. Hij heeft klaagster daarvan op 13 december 2016 schriftelijk op de hoogte gesteld en een collega-psychiater gevraagd deze onafhankelijke beoordeling te geven. Omdat ook deze collega geen contact met klaagster heeft kunnen leggen, is er geen psychiatrisch onderzoek op basis van een wat langer durend face-to-face contact geweest. Zij heeft wel op basis van de overige beschikbare informatie (van politie, openbaar ministerie, naasten, de blog van klaagster en de mondelinge contacten met de broer van klaagster) haar oordeel gegeven van een ernstig vermoeden van een paranoïde-psychotisch beeld bij klaagster en van haar inschatting van het gevaar. Verweerder heeft de verklaring niet opgesteld. Voor zover hij wel betrokken is geweest heeft hij gehandeld zoals onder de gegeven omstandigheden, rekening houdend met de betekenis en het doel van bemoeizorg, van een goed hulpverlener mocht worden verwacht. Hij heeft conform zijn professionele standaard getracht in contact te komen met klaagster en zicht te krijgen op de hulpvraag. Het belang van klaagster is steeds leidend geweest.

Het aanleggen van een dossier is een professionele verplichting van de hulpverlener, ook in het geval van bemoeizorg, waar het gaat om zorg die ongevraagd wordt verleend en die dus plaats vindt zonder toestemming van de patiënt. Verweerder heeft op verantwoorde en professionele wijze invulling gegeven aan die dossierplicht. Klaagster heeft twee maal aan de directie van de GGD verzocht om een afschrift van haar dossier. Zij is in vervolg daarop uitgenodigd voor een gesprek om haar dossier in te zien. Zij is op die afspraak niet verschenen. Naderhand heeft klaagster verweerder een brief geschreven met nadere (veelal medisch-inhoudelijke) vragen over de handelwijze van verweerder. Na intern overleg hierover heeft verweerder besloten op die brief niet te reageren, omdat slechte ervaringen zijn opgebouwd met het corresponderen met patiënten zonder dat sprake is van persoonlijk contact. Omdat klaagster ieder persoonlijk contact afhield achtte verweerder het het meest passend om niet te reageren op de brief.

5.         De beoordeling

Vast staat dat verweerder niet degene is die de geneeskundige verklaring heeft opgesteld. Hij heeft een collega-psychiater verzocht dat te doen en deze collega de informatie verstrekt die hem over klaagster bekend was, en waarvan het college niet kan vaststellen dat deze informatie onjuist was. Nu verweerder de verklaring niet heeft opgesteld, kan hij voor de inhoud daarvan niet verantwoordelijk worden gehouden. Klachtonderdeel 1 is dan ook ongegrond.

Met betrekking tot klachtonderdeel 2 heeft verweerder met juistheid aangevoerd dat hij als zorgverlener in het kader van de OGGZ, in het bijzonder de bemoeizorg, verplicht was een dossier aan te leggen en bij te houden. Typerend voor deze vorm van zorg is immers dat deze plaatsvindt zonder de toestemming en vaak zelfs tegen de wil van de patiënt. Het aanleggen van het dossier is derhalve in deze situatie niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Klaagster heeft twee verzoeken gericht aan de directie van de GGD betreffende dit dossier, waarop zij door de directie is uitgenodigd om kennis te komen nemen van de inhoud van het dossier. Klaagster heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Het college is van oordeel dat aan een verzoek tot afgifte van (een kopie van) het dossier in bijzondere omstandigheden voorwaarden kunnen worden gesteld. Dit is in dit geval gebeurd en (pas) in deze procedure afdoende gemotiveerd. Nadien heeft verweerder van klaagster een brief met inhoudelijke vragen ontvangen. Het college kan de beargumenteerde overweging van verweerder, waarom op die brief niet is gereageerd, volgen en acht deze niet onjuist. Het college acht klachtonderdeel 2 derhalve eveneens ongegrond.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond is.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       In beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht. Zij concludeert – impliciet – tot gegrondverklaring van het beroep.

4.2  De psychiater voert in beroep verweer en concludeert tot niet-

ontvankelijkverklaring van klaagster voor zover zij in beroep een of meer nieuwe klachtonderdelen naar voren heeft gebracht en voorts tot verwerping van het beroep.

4.3       Met de psychiater is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de klacht dat de BOPZ-zitting aanvankelijk bij klaagster thuis was gepland in eerste aanleg niet is aangevoerd. Nu het beroep ertoe strekt het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over klachten of bepaalde onderdelen daarvan ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en in beroep geen nieuwe klachten aan het Centraal Tuchtcollege kunnen worden voorgelegd, valt dit onderdeel buiten bereik van dit beroep. Het Centraal Tuchtcollege zal klaagster in zoverre in haar beroep niet-ontvankelijk verklaren. Voor het overige leest het Centraal Tuchtcollege het beroepschrift van klaagster aldus dat zij daarmee beoogt de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen.

4.4       Voor de beoordeling van het beroep stelt het Centraal Tuchtcollege voorop dat voor de psychiater bij het opstellen van de geneeskundige verklaring de informatie die door politie en justitie beschikbaar was gesteld als uitgangspunt gold. Het lag niet op de weg van de psychiater om die informatie te verifiëren.

4.5       De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over. Dit betekent dat het beroep wordt verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verklaart klaagster niet-ontvankelijk voor zover zij

in beroep een nieuwe klacht heeft ingediend;

verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door:  K.E. Mollema, voorzitter, R. Prakke-Nieuwenhuizen en

M.P. den Hollander, leden-juristen en A.C.L. Allertz en E.J. Stevelmans, leden-beroepsgenoten en

M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 4 april 2019.

                        Voorzitter   w.g.                                             Secretaris   w.g.