ECLI:NL:TGZCTG:2019:75 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.330

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:75
Datum uitspraak: 04-04-2019
Datum publicatie: 04-04-2019
Zaaknummer(s): c2018.330
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen psychiater. Verweerster heeft over klaagster een geneeskundige verklaring opgesteld en afgegeven in verband met de verkrijging van een voorlopige machtiging op grond van de Wet BOPZ. Klaagster verwijt verweerster dat zij een leugenachtig document heeft opgesteld en voorts dat de GGD zonder aanleiding en zonder haar toestemming een dossier over haar heeft aangelegd. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het beroep van klaagster wordt door het Centraal Tuchtcollege verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.330 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., psychiater, werkzaam te B., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. M.A. van Lopik, advocaat te Amsterdam.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klaagster – heeft op 6 maart 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. – hierna de psychiater – een klacht ingediend. Bij beslissing van 8 augustus 2018, onder nummer 2018/085, heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak A. / D. (C2018.331) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 5 maart 2019, waar zijn verschenen klaagster, en de psychiater, bijgestaan door

mr. S.J. van IJsendoorn, kantoorgenoot van de gemachtigde van de psychiater.

Zowel klaagster als de psychiater en haar gemachtigde hebben hun standpunten nader toegelicht. Zij hebben dat mede gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

Verweerster heeft over klaagster een geneeskundige verklaring opgesteld en afgegeven in verband met de verkrijging van een voorlopige machtiging op grond van de Wet BOPZ.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

Klaagster verwijt verweerster:

1.         dat zij een leugenachtig document heeft opgesteld;

2.         dat de GGD zonder aanleiding en zonder toestemming van klaagster een dossier over haar heeft aangelegd, en daarover geen informatie aan klaagster heeft verstrekt.

Ter toelichting op de klacht heeft klaagster onder meer aangevoerd dat zij nooit psychische klachten heeft gehad en nooit in gesprek is geweest met een psychiater of psycholoog, noch anderszins in de problemen is geweest. Het verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging is door de rechter afgewezen. Het is een onterecht en niet onderbouwd verzoek geweest, mede gebaseerd op informatie van de familie van klaagster, die zij sinds 1994 niet meer ziet. Klaagster heeft verweerster nooit gesproken en was dit ook niet van plan. De verklaring van verweerster bevat vele onjuistheden.

Klaagster heeft bij de GGD diverse verzoeken ingediend om een afschrift te bemachtigen van de informatie die de GGD mogelijk over haar heeft verzameld, waarop niet is gereageerd.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Zij heeft daartoe onder meer het navolgende aangevoerd.

Verweerster is als psychiater werkzaam in de Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ) bij het Team Vangnet. Het Team Vangnet richt zich op de zogenaamde ‘zorgwekkende zorgmijders’, personen met een psychische of sociaal-maatschappelijke problematiek, die meestal niet in behandeling zijn bij de reguliere zorgverlening. Het gaat om mensen die niet om zorg hebben gevraagd en vaak wantrouwend staan tegenover hulpverleners. Deze mensen worden geconfronteerd met ‘bemoeizorg’, zorg die (in eerste instantie) tegen hun wil en zonder hun toestemming plaatsvindt.

Sinds 2013 is klaagster bekend bij de GGD met enkele meldingen van overlast, verwardheid en een door haar aangekondigde hongerstaking. Zij staat bekend bij de PGE (Potentieel Gevaarlijke Eenlingen) in verband met berichten over/aan het koningshuis. Het is de GGD niet gelukt met klaagster in contact te komen en/of haar naar GGZ-zorg toe te geleiden.

Op 12 december 2016 heeft een collega van verweerster deelgenomen aan een psychiatrisch overleg met andere psychiaters van de GGZ en ketenpartners OM en politie, over complexe patiënten bij wie overlast, veiligheid en het mijden van zorg centraal staan. Met betrekking tot klaagster kwam het beeld naar voren van een vrouw die al langere tijd paranoïde-psychotisch is, maar alle contact met hulpverleners heeft gemeden. Bij dit overleg was een broer van klaagster aanwezig. Het beeld werd bevestigd door een website die door klaagster werd bijgehouden.

De collega van verweerster meende dat de feiten en omstandigheden die over klaagster bekend waren duidden op gevaar voor zichzelf en voor anderen. Omdat klaagster alle pogingen tot contact afhield, besloot hij dat een onafhankelijke beoordeling in het kader van een voorlopige machtiging op grond van de Wet BOPZ onvermijdelijk was. Hij heeft klaagster daarvan op 13 december 2016 schriftelijk op de hoogte gesteld en verweerster gevraagd deze onafhankelijke beoordeling te geven.

Verweerster heeft in verband hiermee informatie gekregen over de justitiële voorgeschiedenis van klaagster, alsmede een ‘Gedragskundige Inschatting’ d.d. 20 december 2016 van een recherchepsycholoog van de politie. Zij heeft telefonisch contact gehad met de broer van klaagster, die zijn zorgen uitte over de geestelijke toestand van klaagster. Voorts heeft zij bij klaagster schriftelijk een huisbezoek aangekondigd, waarop klaagster heeft gereageerd met een e-mail dat van een gesprek geen sprake kon zijn. Verweerster heeft klaagster toch op 23 december 2016 bezocht, maar er werd niet open gedaan. Op 27 januari 2017 heeft verweerster opnieuw – onaangekondigd – een huisbezoek bij klaagster afgelegd. In de ochtend werd niet opengedaan, ’s middags deed klaagster wel open, maar sloot de deur weer toen verweerster zich voorstelde en het doel van haar bezoek wilde uitleggen. Meer pogingen tot direct contact waren naar de mening van verweerster niet zinvol.

Verweerster meende voldoende gegevens voorhanden te hebben en heeft op

16 februari 2017 de geneeskundige verklaring opgesteld en aan de officier van justitie toegezonden.

Omdat klaagster het contact met verweerster krachtig afhield, is er geen psychiatrisch onderzoek op basis van een wat langer durend face-to-face contact geweest, wat verweerster wel graag had gewild. Op basis van alle beschikbare informatie (van politie, openbaar ministerie, naasten, de blog van klaagster en de mondelinge contacten met de broer van klaagster) is verweerster tot haar oordeel gekomen van een ernstig vermoeden van een paranoïde-psychotisch beeld bij klaagster en van haar inschatting van het gevaar. Het was aan verweerster om met de beperkingen die er waren, onder meer het gebrek aan medewerking door klaagster, een verantwoorde medisch-professionele inschatting te maken van de situatie en van de persoon van de betrokkene. Verweerster heeft aan deze medisch-professionele standaard voldaan. Uiteindelijk is het aan de rechter om een beslissing te nemen en dat is ook gebeurd.

Verweerster heeft geen dossier over klaagster aangelegd, maar uitsluitend de geneeskundige verklaring opgesteld. Klaagster beschikt over deze verklaring. Verweerster heeft ook geen verzoek om informatie van klaagster ontvangen.

5.         De beoordeling

Vast staat dat verweerster nooit de behandelaar van klaagster is geweest. Verweerster heeft als onafhankelijk (dat wil zeggen: nimmer eerder bij klaagster betrokken geweest) psychiater beoordeeld of een geneeskundige verklaring moest worden afgegeven in het kader van een voorlopige machtiging op grond van de Wet BOPZ. In dat kader heeft zij kennis genomen van de op dat moment aanwezige informatie betreffende de persoon en het gedrag van klaagster, onder meer afkomstig van de psychiater die verweerster heeft verzocht om de verklaring en van de broer van klaagster. Zij heeft meermaals getracht om met klaagster in contact te komen en een gesprek met haar te voeren, maar klaagster heeft dat bewust en actief geweigerd. Verweerster heeft vervolgens op grond van de haar wel ter beschikking staande informatie de geneeskundige verklaring opgesteld en mogen opstellen. De medewerking van klaagster is daartoe geen voorwaarde. Het college is voorts van oordeel dat de inhoud van de verklaring duidelijk is, gebaseerd op de aanwezige en aan verweerster verstrekte informatie, en voldoende onderbouwd. Verweerster mocht daarbij naar het oordeel van het college ook rekening houden met de informatie die van de broer van klaagster afkomstig was, ook al hield klaagster ook de contacten met haar familie grotendeels en al geruime tijd af. Dat klaagster het met de inhoud van de verklaring niet eens is maakt de verklaring nog niet onjuist of leugenachtig. Klachtonderdeel 1 is ongegrond.

Met betrekking tot klachtonderdeel 2 heeft verweerster met juistheid aangevoerd dat zij geen dossier over klaagster heeft aangelegd of bijgehouden, maar slechts de geneeskundige verklaring heeft opgesteld. Verweerster was dan ook niet de aangewezen persoon om over (de inhoud van) het dossier te communiceren en klaagster heeft ook haar verzoeken tot afgifte van/inzage in het dossier niet tot verweerster gericht. Klachtonderdeel 2 is op grond hiervan ongegrond.

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond is.

Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       In beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht. Zij concludeert – impliciet – tot gegrondverklaring van het beroep.

4.2  De psychiater voert in beroep verweer en concludeert tot niet-

ontvankelijkverklaring van klaagster voor zover zij in beroep één of meer nieuwe klachtonderdelen naar voren heeft gebracht en voorts tot verwerping van het beroep.

4.3       Met de psychiater is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de klacht dat de BOPZ-zitting aanvankelijk bij klaagster thuis was gepland in eerste aanleg niet is aangevoerd. Nu het beroep ertoe strekt het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over klachten of bepaalde onderdelen daarvan ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en in beroep geen nieuwe klachten aan het Centraal Tuchtcollege kunnen worden voorgelegd, valt dit onderdeel buiten bereik van dit beroep. Het Centraal Tuchtcollege zal klaagster in zoverre in haar beroep niet-ontvankelijk verklaren. Voor het overige leest het Centraal Tuchtcollege het beroepschrift van klaagster aldus dat zij daarmee beoogt de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen.

4.4       Voor de beoordeling van het beroep stelt het Centraal Tuchtcollege voorop dat voor de psychiater bij het opstellen van de geneeskundige verklaring de informatie die door politie en justitie beschikbaar was gesteld als uitgangspunt gold. Het lag niet op de weg van de psychiater die informatie te verifiëren.

4.5       De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over. Dit betekent dat het beroep wordt verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verklaart klaagster niet-ontvankelijk voor zover zij

in beroep een nieuwe klacht heeft ingediend;

verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door:  K.E. Mollema, voorzitter, R. Prakke-Nieuwenhuizen en

M.P. den Hollander, leden-juristen en A.C.L. Allertz en E.J. Stevelmans, leden-beroepsgenoten en

M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 4 april 2019.

                        Voorzitter   w.g.                                             Secretaris  w.g.