ECLI:NL:TGZCTG:2019:275 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.439

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:275
Datum uitspraak: 12-11-2019
Datum publicatie: 13-11-2019
Zaaknummer(s): c2018.439
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen chirurg. De klacht betreft de overleden moeder van klager en houdt in dat de arts de behandeling van de moeder van klager heeft gestaakt zonder haar instemming, en daarmee passieve euthanasie heeft gepleegd. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in de klacht, omdat het ervan uitgaat dat klager met zijn klacht niet de veronderstelde wil van zijn moeder vertegenwoordigt. Het Centraal Tuchtcollege kan zich vinden in het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege en verwerpt het door klager ingestelde beroep.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.439 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., arts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. A. van der Veen.

1. Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 9 maart 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. De klacht betreft de overleden moeder van klager (hierna ook: patiënte). Bij tussenbeslissing van 14 augustus 2018, onder nummer 18/095, heeft de voorzitter van dat College klager voorlopig ontvankelijk verklaard in zijn klacht en verweerder verzocht bepaalde onderdelen van het medisch dossier van patiënte over te leggen. Bij eindbeslissing van 19 oktober 2018, wederom onder nummer 18/095, heeft dat College klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend en heeft nadien nog een productie in het geding gebracht.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 8 oktober 2019, waar zijn verschenen klager en de arts, laatstgenoemde bijgestaan door mr. A. van der Veen. De zaak is over en weer bepleit. Mr. A. van der Veen heeft dat gedaan aan de hand van pleitaantekeningen die zij aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2. De feiten

2.1. Klager is de zoon van wijlen mevrouw E. (hierna: patiënte), geboren op

30 oktober 1930 en overleden op 23 januari 2018. Zij had ook een dochter, die in de F. woont.

2.2. Van 29 november 2017 tot 11 december 2017 is patiënte, na eerdere opnames, opgenomen geweest op de afdeling Vaatchirurgie van het G. vanwege – onder meer- een niet genezende wond op de tweede teen van haar linkervoet en ernstig vaatlijden. Er is toen een expectatief beleid gevoerd. Tijdens de opname heeft klager, die contactpersoon was, zich als zodanig afgemeld. Patiënte heeft toen haar dochter als eerste contactpersoon aangewezen.

2.3. Verweerder is sinds 1 oktober 2007 in het G. werkzaam als vaatchirurg. Op 21 december 2017 heeft hij patiënte op de polikliniek gezien. De verwonde teen was ernstig achteruitgegaan. Patiënte is opgenomen en de volgende dag is haar teen geamputeerd. Tot 4 januari 2018 is zij opgenomen geweest op de afdeling Vaatchirurgie.

2.4. Op 12 januari 2018 is patiënte weer opgenomen op dezelfde afdeling. Het ging toen slechter met haar. Ze is op 16 januari 2018 gezien door een geriater. Deze adviseerde een palliatief beleid in te zetten. Verweerder heeft dit advies overgenomen en besproken met patiënte en haar dochter. Patiënte had een sterke levenswil maar verweerder heeft uitgelegd wat zijn advies was en dat het alternatief een onderbeen amputatie zou zijn. Patiënte wilde geen amputatie en haar dochter heeft met het palliatieve beleid ingestemd.

2.5. Op 19 januari 2018 heeft verweerder met klager gesproken en uitgelegd dat patiënte geen operatie meer wilde. Op dezelfde dag heeft patiënte gezegd dat zij niet naar een hospice wilde, maar ook dat ze geen interventie of operatie wilde. Ze herhaalde dat ze geen amputatie wilde. Vervolgens is patiënte die dag overgeplaatst naar een hospice.

In de verwijsbrief van 19 januari 2018 staat onder meer:

Reden van opname

Deze patiënte werd opgenomen in verband met: pijn en wondinfectie linker voet bij niet-reconstrueerbaar perifeer arterieel vaatlijden.

(…)

Beleid en patiëntinstructies

Patiente onderging een exploratie van de voetzool en nettoyage van de wond (…). Post-operatief toonde de wond geen tekenen van genezing. Patiente hield veel pijn en gaf bij herhaling aan geen ingreep meer te willen ondergaan, met name geen amputatie van het linker onderbeen. Wij hebben haar behandelend geriater in consult gevraagd om te bespreken wat voor patiente de best mogelijke palliatie is in deze situatie. Bij uitblijven van wondgenezing en zonder revascularisatie mogelijkheden, is met patiente en de eerste contactpersoon besproken dat er medisch geen verder herstel verwacht kan worden. Zonder ingrijpen zal patiente hieraan uiteindelijk komen te overlijden. Er is overgegaan op een palliatief beleid en patiente werd overgeplaatst naar een hospice. Zij is momenteel comfortabel onder onderstaande ontslagmedicatie.

Ontslagmedicatie

buprenorfine 52,5 mcg/uur pleister, 1x per 3 dagen

buprenorfine sublinguale tablet 0,2 mg, 4dd ZN

(…)

morfine 10 mg/ml injectie 5 mg, 3dd

(…)

paracetamol tablet 1.000 mg, 4dd.

2.6. Klager heeft patiënte in het hospice bezocht en vragen gesteld terwijl hij opnames maakte. Klager heeft onder meer gevraagd of patiënte dood wilde gaan, waarop zij met “nee” heeft geantwoord en of ze terug wilde naar het ziekenhuis voor behandeling, waarop ze met “ja” heeft geantwoord.

2.7. Patiënte is in het hospice gebleven en op 23 januari 2018 overleden.

3. De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder de behandeling van patiënte heeft gestaakt zonder haar instemming en dus passieve euthanasie heeft gepleegd.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.

5. De beoordeling

5.1. Zoals in de tussenbeslissing van 14 augustus 2018 al is overwogen berust het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen over het handelen of nalaten van een beroepsbeoefenaar jegens een overleden patiënt niet op een eigen klachtrecht van die naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt. Wanneer bijzondere omstandigheden naar voren komen die aanleiding geven om te twijfelen of klager de veronderstelde wil van de overleden patiënt vertegenwoordigt, moet dit worden onderzocht.

5.2. De klacht houdt als gezegd in dat verweerder de behandeling van patiënte heeft gestaakt zonder haar instemming. Uit de inhoud van het medisch dossier en de verwijsbrief blijkt dat de behandelend artsen geen andere behandelingsmogelijkheden meer zagen dan een palliatief beleid. Wel is als alternatief nog een amputatie van haar onderbeen aan patiënte aangeboden. Een amputatie zou de pijn kunnen verlichten en haar wellicht nog wat tijd van leven kunnen geven. Patiënte heeft echter tijdens haar laatste opname op de afdeling Vaatchirurgie bij herhaling gezegd dat zij geen amputatie wilde. Het medisch dossier volgend heeft patiënte dus met het palliatieve beleid van pijnbestrijding ingestemd, ook al wilde zij graag blijven leven, omdat zij het alternatief van een amputatie niet wilde.

5.3. Dit geeft aanleiding om te veronderstellen dat klager met zijn klacht niet de veronderstelde wil van patiënte vertegenwoordigt. Klager wijst er echter op dat patiënte in het hospice tegen hem heeft gezegd dat ze wél in het ziekenhuis behandeld wilde worden.

5.4. Ter zitting heeft klager desgevraagd meegedeeld dat hij in het hospice niet met zijn moeder heeft besproken dat een behandeling in het ziekenhuis een amputatie van haar onderbeen zou betekenen. Daarom doet hetgeen patiënte in het hospice heeft gezegd niet af aan haar eerdere uitlatingen dat zij geen amputatie wilde. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat patiënte het er wel degelijk mee eens was dat zij niet verder werd behandeld in het ziekenhuis.

5.5. Dit betekent dat klager alsnog niet ontvankelijk is in zijn klacht.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.

4. Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1 In beroep wordt opgekomen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van klager in zijn klacht, en beoogt klager andermaal zijn klacht over het beroepsmatig handelen/nalaten van de arts aan de tuchtrechter ter beoordeling voor te leggen. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 oktober 2019 is dat debat voortgezet.

4.2 In beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht. Klager is van mening dat hij ontvankelijk moet worden verklaard in de klacht en – zo begrijpt het Centraal Tuchtcollege – dat de klacht vervolgens gegrond moet worden verklaard.

4.3 De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Primair heeft hij geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Subsidiair heeft hij geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de klacht.

Beoordeling

4.4 Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Ook bij gelegenheid van de behandeling in beroep is onmiskenbaar gebleken dat klager gebukt gaat onder het overlijden van zijn moeder. Volgens de mening van klager heeft de arts ten onrechte de behandeling van zijn moeder gestaakt, waardoor zij is komen te overlijden. Naar zijn zeggen ervaart klager de door het Regionaal Tuchtcollege gegeven beslissing niet alleen als een smet op de goede relatie met zijn moeder, maar wordt daardoor ook zijn rouwverwerking bemoeilijkt.

Voordat aan een inhoudelijke beoordeling van deze klacht kan worden toegekomen, moet evenwel eerst de vraag worden beantwoord of klager ontvankelijk is in zijn klacht. Met het Regionaal Tuchtcollege en op dezelfde gronden is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Hetgeen klager in beroep daarover heeft aangevoerd maakt dat niet anders. Ook het Centraal Tuchtcollege komt dus niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de klacht, hoezeer dit ook door klager wordt betreurd. Het voorgaande betekent dat het beroep zal worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: R. Veldhuisen, voorzitter, E.F Lagerwerf-Vergunst en

L.F. Gerretsen-Visser, leden-juristen en G.J. Clevers en W.J.B. Mastboom, leden- beroepsgenoten en N. Germeraad-van der Velden, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 12 november 2019.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.