ECLI:NL:TGZCTG:2019:219 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2018.281

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:219
Datum uitspraak: 20-08-2019
Datum publicatie: 20-08-2019
Zaaknummer(s): C2018.281
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen neuroloog. Klaagster is verbonden aan het Comité Orgaandonatie Alert en streeft naar eerlijke voorlichting over orgaandonatie. De Gezondheidsraad heeft in een mail aan de Eerste Kamer het standpunt van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie over hersendood onderschreven. Klaagster verwijt verweerder, als voorzitter van de Gezondheidsraad, dat hij met deze mail het wetgevingsproces op onaanvaardbare wijze heeft beïnvloed. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klaagster niet-ontvankelijk verklaard stellende dat zij geen rechtstreeks belanghebbende is. Het Centraal Tuchtcollege is het daarmee eens, zij het deels op andere gronden. Van het comité is onvoldoende duidelijk wie daarin – naast klaagster- zijn vertegenwoordigd, wat de status van het comité is en waar het comité gevestigd is. Voor wat klaagster betreft is onvoldoende gesteld of gebleken dat zij een concreet eigen – van anderen te onderscheiden – eigen belang heeft.

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.281 van:

A., wonende te B.

tezamen en met anderen handelend onder de naam

“C.,

appellanten, klaagsters in eerste aanleg,

tegen

D., neuroloog, werkzaam te E.,

verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. drs. J.W. Heringa, verbonden aan Jilles Advies in de zorg te Den Haag.

1. Verloop van de procedure

A. heeft tezamen met anderen handelen onder de naam C. – hierna klaagsters – op

27 februari 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag een klacht ingediend die (na doorzending) door het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam is ontvangen op 30 april 2018 tegen D. – hierna de neuroloog. Bij beslissing van 5 juni 2018, onder nummer 2018/169, heeft dat College klaagsters niet-ontvankelijk verklaard.

Klaagsters zijn van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De neuroloog heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Het Centraal Tuchtcollege heeft van klaagsters nog nadere correspondentie ontvangen.

De zaak is in beroep - tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak A., tezamen met anderen handelend onder de naam C. / F. (C2018.280) -behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 18 juni 2019, waar zijn verschenen mevrouw A., vergezeld van mevrouw G., en de neuroloog, bijgestaan door mr. Heringa voornoemd.

Ter terechtzitting hebben zowel klaagsters als de neuroloog en zijn gemachtigde hun standpunten mede aan de hand van pleitnotities nader toegelicht. Deze pleitnotities zijn aan het Centraal Tuchtcollege overgelegd.

2. Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1. Klaagster is verbonden aan het C. (hierna: het C.). Het C. streeft naar eerlijke voorlichting over orgaandonatie. Het C. is geen rechtspersoon.

2.2. Verweerder is neuroloog en voorzitter van het onafhankelijk wetenschappelijk adviesorgaan ‘De Gezondheidsraad’.

2.3. Op 18 januari 2018 heeft het bestuur van de H. (H.) aan de senatoren van de Eerste Kamer een brief gestuurd in het kader van de besluitvorming over het Actieve Donor Registratie (ADR-wetsvoorstel). In de brief wordt informatie gegeven over de betekenis van hersendood en orgaandonatie en vermeld: ‘Er bestaan geen verschillende visies noch verschillende definities van hersendood tussen afzonderlijke landen of individuele medische professionals. Alle berichten hierover zijn pertinent onjuist. (..). Hersendood is dood en dat is onomkeerbaar.’

2.4. Op 29 januari 2018 is een artikel verschenen in het I. met een beschrijving van – kort gezegd – het gevoerde debat en de lobby over de donorwet, waaronder voornoemd citaat uit de brief van het bestuur van de H. Uit het artikel blijkt ook dat verweerder namens de Gezondheidsraad een brief heeft gestuurd aan de Eerste Kamer waarin hij het standpunt van de H. onderschrijft.

2.5. Klaagsters hebben het artikel in het I. gelezen en verweerder gesommeerd zijn brief te rectificeren.

3. De klacht en het standpunt van klaagsters

Volgens klaagsters zijn de citaten in de brief van verweerder onjuist en misleidend. Het is onjuist dat tussen individuele professionals geen verschillende visies bestaan en ook de uitspraak ‘Hersendood is dood’ is misleidend. Met hersendood wordt bedoeld ‘dood’ in de zin van het Hersendoodprotocol en niet ‘gewoon dood’. Klaagsters verwijten verweerder dat hij het wetgevingsproces op onaanvaardbare wijze heeft beïnvloed. Hij heeft met zijn (medische) gezag de senatoren op het verkeerde been gezet en zich daarmee schuldig gemaakt aan een gedraging die het vertrouwen in de geneeskunde ondermijnt.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft allereerst aangevoerd dat klaagsters niet-ontvankelijk zijn en ten tweede heeft hij de inhoud van de klacht bestreden.

5. De beoordeling

Bevoegdheid tuchtcollege Amsterdam

5.1. Klaagsters hebben over soort gelijk handelen ook een andere BIG-geregistreerde zorgverlener aangeklaagd (kenmerk 2018/168). Verweerders wonen niet in hetzelfde ambtsgebied en ook het verweten handelen heeft niet in hetzelfde ambtsgebied plaatsgevonden. Voor het bepalen van de bevoegdheid van het tuchtcollege is dan de woonplaats van klaagsters bepalend (art. 3 lid 4 Tuchtrechtbesluit) en dat maakt dat dit tuchtcollege bevoegd is de klacht te beoordelen.

Ontvankelijkheid

5.2. Om aangemerkt te kunnen worden als klachtgerechtigde in de zin van artikel 65 lid 1 onder a van de Wet BIG moet aan de zijde van klaagsters een belang zijn dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele gezondheidszorg en waaraan klaagsters een bijzonder eigen belang ontlenen. Dit vloeit voort uit de aard en de strekking van de Wet BIG die beoogt de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg te bewaken.

5.3. Klaagsters stellen dat zij door het handelen van verweerder rechtstreeks in hun belang zijn getroffen omdat verweerder in reactie op de berichten van het C. een onjuiste voorlichting heeft gegeven aan de senatoren. Daarmee heeft hij het werk van het C. geschaad, aldus klaagsters. Het college is van oordeel dat het streven naar eerlijke voorlichting over orgaandonatie in het algemeen onvoldoende verband houdt met de individuele gezondheidszorg. Klaagsters zijn het niet eens met de inhoud van de brief maar dat betekent niet dat zij door de inhoud van de brief rechtstreeks worden geraakt in een concreet eigen belang dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele gezondheidszorg. Zij zijn daarmee geen rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 onder a van de Wet BIG en vallen evenmin onder één van de categorieën klachtgerechtigden zoals weergegeven in artikel 65 lid 1 onder b, c en de van de Wet BIG. Dit betekent dat klaagsters niet-ontvankelijk worden verklaard in hun klacht. Aan de inhoudelijke beoordeling van de klacht komt het college niet toe.”

3. Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, met dien verstande dat het Centraal Tuchtcollege in plaats van de tweede zin onder 2.4 leest: “ Uit het artikel blijkt dat verweerder namens de Gezondheidsraad een brief heeft gestuurd aan de Eerste Kamer waarin hij het standpunt van de H. onderschrijft. Feitelijk is echter namens de Gezondheidsraad een mail aan de Eerste Kamer gestuurd waarin het standpunt van de H. wordt onderschreven.”

4. 4. Beoordeling van het beroep

4.1 Klaagsters hebben hun beroep, en in eerste aanleg hun klacht, ingediend ‘tezamen met anderen handelend onder de naam “C. ”’ (verder: het C.).

Met hun beroep komen klaagsters in de eerste plaats op tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat zij niet in hun klacht kunnen worden ontvangen en voor het overige beogen klaagsters met hun beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Klaagsters concluderen tot gegrondverklaring van het beroep.

4.2 De neuroloog voert hiertegen verweer en concludeert primair tot verwerping van het beroep en voorts tot ongegrondverklaring van de klacht.

Ontvankelijkheid

4.3 Het Regionaal Tuchtcollege heeft in zijn beslissing geoordeeld dat klaagsters niet kunnen worden aangemerkt als klachtgerechtigde in de zin van artikel 65 lid 1 onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), overwegende dat klaagsters door het handelen van de neuroloog niet rechtstreeks worden geraakt in een concreet eigen belang dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele gezondheidszorg.

4.4 Voor wat betreft het C. is het Centraal Tuchtcollege niet duidelijk geworden, wie daarin – naast mevrouw A. - zijn vertegenwoordigd, wat de status van het C. is en waar het C. gevestigd is. Alleen al om die redenen kan het C. niet als rechtsreeks belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 onder a. van de Wet BIG worden ontvangen en is het terecht niet ontvankelijk verklaard in de klacht (zie ook de uitspraak van het CTG in de zaken C2016.199 en C2016.235).

Het beroep dient in zoverre te worden verworpen.

4.5 Vervolgens ligt de vraag voor of mevrouw A. als belanghebbende in de zin van artikel 65 lid 1 onder a. van de Wet BIG kan worden aangemerkt.

4.6 Voorop staat dat de wetgever met het vereiste dat klachten kunnen worden aanhangig gemaakt door een “rechtstreeks belanghebbende” een zekere begrenzing heeft willen aanbrengen. Om als rechtstreeks belanghebbende te kunnen worden aangemerkt is derhalve noodzakelijk dat klaagster rechtstreeks in een concreet eigen – dat wil zeggen van anderen te onderscheiden – belang is getroffen. Omtrent een dergelijk concreet eigen belang bij mevrouw A. is onvoldoende gesteld en gebleken. Ook het door haar individueel ingestelde beroep dient derhalve te worden verworpen.

5. Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep

Deze beslissing is gegeven door: K.E. Mollema, voorzitter; S.M. Evers en R.A. van der Pol, leden-juristen en R.P. Kleyweg en P.J. Koehler, leden-beroepsgenoten en

M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 20 augustus 2019.

Voorzitter w.g. Secretaris w.g.