ECLI:NL:TGZCTG:2019:216 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.010
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2019:216 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-08-2019 |
Datum publicatie: | 14-08-2019 |
Zaaknummer(s): | c2019.010 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen psychiater die werkzaam was bij het Pieter Baan Centrum (PBC). De psychiater heeft in het kader van een strafzaak in opdracht van de rechtbank tezamen met een team onderzoek gedaan naar de geestesvermogens van klager en daarover gerapporteerd. Klager heeft haar verzocht om verstrekking van een afschrift van een eerder door hem bij het PBC ingediende schriftelijke verklaring en van de schriftelijke gegevens omtrent de wekelijks tijdens zijn opname gehouden groepsgesprekken. De klacht houdt in dat de psychiater weigert deze stukken te verstrekken. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Het Centraal Tuchtcollege acht de klacht niet in overeenstemming met het ‘ne bis in idem-beginsel’, neergelegd in artikel 51 van de Wet BIG, omdat eerder al een tuchtprocedure over eenzelfde klacht is gevoerd. De beslissing van het Regionaal Tuchtcollege wordt vernietigd en klager wordt alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2019.010 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
C., psychiater, destijds werkzaam te D.,
verweerster in beide instanties,
gemachtigde: mr. V.C.A.A.V. Daniels, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klager – heeft op 12 september 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. – hierna de psychiater – een klacht ingediend. Bij beslissing van 19 november 2018, onder nummer 17/329, heeft dat college de klacht ongegrond verklaard.
Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De psychiater heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
Het Centraal Tuchtcollege heeft van klager nog nadere correspondentie ontvangen.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 4 juli 2019, waar zijn verschenen klager, en de psychiater, bijgestaan door mr. V.C.A.A.V. Daniels, voornoemd. De zaak is ter terechtzitting over en weer toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“ 2. De feiten
Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:
2.1. Verweerster is vanaf 2012 tot 1 oktober 2016 als psychiater werkzaam geweest bij het E. (verder: E.). Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 21 januari 2014 is in het kader van een tegen klager aanhangige strafzaak een onderzoek naar zijn geestesvermogens gelast. In dit verband is klager vanaf 13 maart 2014 tot en met 30 april 2014 opgenomen geweest in het E. voor onderzoek door een team bestaande uit een psychiater (verweerster in de onderhavige procedure), een psycholoog (verweerder in de gelijktijdig aanhangig gemaakte procedure met kenmerk 17/007gzp), een forensisch milieuonderzoeker, een groepsleider, een proces-begeleidend gedragsdeskundige en een jurist. Deze eerste NIFP-rapportage is uitgebracht op 6 juni 2014 (hierna te noemen: de rapportage d.d. 6 juni 2014).
2.2. Bij vonnis van 13 oktober 2014 is klager veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar. Daarnaast is aan hem de maatregel van TBS met dwangverpleging opgelegd. Klager is in hoger beroep gegaan van dit vonnis.
2.3. De raadsman van klager heeft in de procedure in hoger beroep verzocht om een nieuw deskundigenrapport. Bij voorzittersbeslissing van 18 december 2014 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is aan de aan het E. verbonden psychiater (verweerster) en psycholoog opdracht gegeven aanvullend multidisciplinair te rapporteren.
2.4. Klager is vervolgens vanaf 21 april 2015 tot 2 juni 2015 opnieuw opgenomen geweest in het E. voor het verrichten van aanvullend onderzoek. In deze periode zijn onder meer psychologische testen bij klager afgenomen. Ook heeft psychomotorische observatie plaatsgehad, alsmede onderzoek door een extern deskundig psychologe in verband met haar deskundigheid op het gebied van autisme spectrum stoornissen. Op 27 augustus 2015 is de (tweede) NIFP-rapportage uitgebracht (verder te noemen: de rapportage d.d. 27 augustus 2015). De conclusie van verweerster luidde – kort gezegd – dat een PDD-NOS stoornis de meest waarschijnlijke diagnose is en dat een persoonlijkheidsstoornis niet valt uit te sluiten.
2.5. De raadsman van klager heeft bij het E. de onderliggende rapportages opgevraagd, waaronder de rapportage van voornoemde extern deskundige. Bij brief van 2 november 2015 heeft de stafjurist van het NIFP dit geweigerd, kort gezegd, omdat de bevindingen in het psychologisch en psychiatrisch onderzoek zijn verwerkt, de werkaantekeningen in de verslaglegging zijn betrokken, ruwe testgegevens niet mogen worden verstrekt en de conceptrapportages (die met klager zijn besproken) eveneens moeten worden aangemerkt als werkaantekeningen.
2.6. Klager heeft op 8 januari 2016 een eerste tuchtklacht ingediend tegen (onder meer) verweerster, bij dit college bekend onder nummer 16/007 (verder te noemen: de eerste tuchtklacht). In de kern voerde klager destijds aan dat verweerster onzorgvuldig had gehandeld bij het onderzoek naar zijn geestesvermogens en bewust heeft toegeschreven naar een ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling. Het tuchtcollege heeft destijds, voor zover relevant, onder meer als klachtonderdeel aangemerkt:
“B) klachten met betrekking tot de gevolgde procedure: weigering om inzage te geven in de onderliggende rapportages zoals het extern psychologisch deskundigenrapport en het psychomotorische rapport, de weigering deze mondeling te bespreken en de weigering deze vrij te geven aan klager. Klager stelt recht te hebben op meer dan alleen de conclusies. Het externe deskundigenrapport valt volgens klager onder de WGBO. Het rapport moet volgens klager worden aangemerkt als een zelfstandig rapport, dat niet slechts ruwe testgegevens of werkaantekeningen inhoudt (klachtonderdelen IV en VI van klager);
In de beslissing van 19 augustus 2016 heeft dit college hierover overwogen:
“Naar het oordeel van het college heeft verweerster de psychomotorische observatiestukken terecht aangemerkt als werkaantekeningen (die voeding hebben geleverd aan de andere rapportonderdelen), die niet aan klager behoefden te worden verstrekt. Het betreft observaties van ondersteunende disciplines. De interpretatie van die observaties valt binnen het competentiegebied van de psychiater/psycholoog. Overigens zijn deze observaties wel met klager besproken door de psychomotorisch therapeut.
Conclusie van het voorgaande is, dat er op dit punt geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.
Klager is van deze beslissing in hoger beroep gegaan (zie hierna onder 2.11).
2.7. Klager heeft op 18 juli 2016 een nieuwe tuchtklacht tegen verweerster ingediend, bij dit college bekend onder nummer 2016/273 (verder te noemen: de tweede tuchtprocedure), waarbij hij – kort gezegd – klaagde over het handelen van verweerster ter zake van een interne klachtenprocedure bij het NIFP (waarbij klager soortgelijke klachten had ingediend als bij de eerste tuchtprocedure tegen verweerster). Bij beslissing van 28 februari 2017 is deze klacht door dit college afgewezen.
2.8. Per brief van 14 december 2016 heeft klager verweerster verzocht aan hem een door hem op 28 april 2014 bij het E.-ingediende schriftelijke verklaring te verstrekken alsmede de schriftelijke gegevens omtrent de wekelijks tijdens zijn opname gehouden groepsgesprekken. Per aangetekende brief van 2 januari 2017 heeft klager zijn verzoek herhaald.
2.9. Klager heeft vervolgens op 4 januari 2017 (kenmerk 2017/006) weer een nieuwe tuchtklacht tegen verweerster aanhangig gemaakt, waarbij klager verweerster onder meer verweet, voor zover voor de onderhavige klacht van belang, dat zij:
1) wat betreft de rapportage d.d. 6 juni 2014 het correctierecht/het recht om bezwaren of opmerkingen te maken heeft geschonden door de door klager aan het E. verstrekte verklaring niet in de rapportage van 6 juni 2014 op te nemen;
2) heeft gehandeld in strijd met het recht op afschrift van (een deel van) het medisch dossier door klager niet de door hem verzochte gegevens uit het behandeldossier van de rapportage d.d. 6 juni 2014 te verstrekken (te weten de verklaring die hij zelf schriftelijk heeft ingediend, en waarover hij thans zelf niet meer beschikt alsmede de schriftelijke gegevens omtrent de tijdens zij opname gehouden groepsgesprekken) en
3) zij zich niet bereikbaar heeft opgesteld wat betreft deze verzoeken.
2.10. Bij beslissing van 28 augustus 2017 heeft het college wat betreft klachtonderdeel 1 overwogen dat klager hierin niet-ontvankelijk is, kort gezegd, omdat hij deze bezwaren ook tijdens de eerdere tuchtprocedure naar voren had kunnen brengen. Verder is wat betreft de klachtonderdelen (voor zover in deze procedure van belang) overwogen:
5.6. Ten overvloede wordt overwogen dat verweerster in de E.-rapportage heeft genoteerd dat er inzage- en correctierecht is verleend en dat de strekking daarvan is opgetekend (te weten: dat klager zich niet kon vinden in de diagnostiek). Er is geen aanleiding om aan te nemen dat deze weergave onjuist is. Er kan ook voor worden gekozen om opmerkingen van een observandus integraal op te nemen, maar ook volstaan kan worden met een kernachtige weergave daarvan (volgens Richtlijn psychiatrisch onderzoeken rapportage in strafzaken van de NVvP, 2012). Het betreft hier immers geen correctie van feitelijke gegevens maar andere zaken die betrekking hebben op de diagnose en de betekenis daarvan voor het delict en/of het risico op recidive. Verweerster stelt verder terecht dat klager zijn mening over de rapportage in de strafzaak aan de rechtbank kan voorleggen indien hij van mening is dat deze onderbelicht is gebleven in de rapportage.
Klachtonderdelen 2 en 3: Niet reageren op verzoek verstrekken stukken
5.7. Nu de klacht betrekking heeft op het volgens klager niet reageren door verweerster op zijn verzoek van 14 december 2016, is sprake van een situatie waarin klager niet ten tijde van de voorgaande tuchtprocedures van de door hem gestelde fout van de betrokken zorgverlener op de hoogte was en deze evenmin eerder had kunnen ontdekken, hoewel strikt genomen ook hiervan zou kunnen worden gezegd dat klager deze gegevens ook eerder had kunnen opvragen. Desalniettemin zal het college dit klachtonderdeel inhoudelijk beoordelen.
5.8. Volgens klager heeft verweerster, door niet te reageren op zijn verzoek om voornoemde stukken aan hem te verstrekken, in strijd gehandeld met de NVVP-richtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage is strafzaken (artikel 5.1 en 5.3 van hoofdstuk 8), de NIFP-aanbevelingen omtrent afschrift van andere gegevens en stukken uit het dossier van de rapporteur (waarin wordt voorgeschreven dat dergelijke verzoeken dienen te worden gehonoreerd, zodra het rapport de opdrachtgever heeft bereikt) en artikel 7:456 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens klager behoren deze stukken (dwz: zijn eigen verklaring en de schriftelijke gegevens mbt de groepsgesprekken) niet tot persoonlijke werkaantekeningen van verweerster.
5.9. Nu verweerster echter heeft aangevoerd dat zij sinds 1 oktober 2016 niet meer bij het E. werkt en de door klager genoemde verzoeken haar niet hebben bereikt, kunnen de klachtonderdelen 2 en 3 reeds om die reden niet tot een gegrondverklaring leiden.
2.11. Het CTG heeft in het hoger beroep inzake de beslissing van 19 augustus 2016 bij beslissing van 21 augustus 2018, kort gezegd overwogen (voor zover relevant voor de onderhavige klacht) dat de concept-deelrapportage van de psychomotorische therapeut niet als persoonlijke werkaantekeningen van de therapeut kunnen worden aangemerkt, zodat er geen termen aanwezig zijn op grond van de WGBO of Wbp (thans AVG) om klager een afschrift van deze gegevens te onthouden, na verstrekking van de pro Justitia-rapportage aan de opdrachtgever (het Gerechtshof). Nu binnen de forensische setting kennelijk een andere invulling wordt gegeven aan het begrip ‘werkaantekeningen’ en de regels omtrent het medisch dossier, zonder dat de regelgeving die daaraan ten grondslag ligt kenbaar is, verweerster heeft gehandeld als te doen gebruikelijk binnen het E., acht het CTG het echter niet tuchtrechtelijk verwijtbaar aan verweerster dat zij niet gezorgd heeft voor een afschrift aan klager. Het CTG gaf daarbij nog mee dat aanscherping van de binnen het E. gehanteerde regels dringend gewenst is.
2.12. Daarnaast heeft het CTG in het hoger beroep inzake de beslissing van
28 augustus 2017 bij beslissing van 24 juli 2018 voor zover voor de onderhavige zaak relevant, overwogen kort gezegd dat klager op grond van artikel III.3.2.19 van de beroepscode voor psychologen (NIP-code) het recht heeft om eventuele bezwaren tegen de rapportage op schrift te stellen teneinde deze gelijktijdig met de rapportage aan de opdrachtgever te verstrekken, alsmede dat naar het oordeel van het CTG de psychiater ofwel de bezwaren van klager integraal had moeten opnemen ofwel de ingediende verklaring aan de rapportage had moeten hechten, zodat verweerster in zoverre niet heeft gehandeld conform de norm. Ook wat dit betreft heeft het CTG echter overwogen dat deze norm niet eerder zo scherp gesteld was, zodat het CTG het niet gerechtvaardigd achtte de psychiater ter zake een tuchtrechtelijk verwijt te maken of maatregel op te leggen.
3. De klacht
3.1. In de onderhavige klacht verwijt klager verweerster dat zij:
1) verstrekking weigert van (een afschrift van) zijn verklaring;
2) verstrekking weigert van de schriftelijke gegevens betreffende de wekelijks in het E. gehouden groepsgesprekken.
3.2. Klager voert hiertoe aan dat hij bij brief van 3 april 2017 (klager bedoelt hiermee zijn bij dit tuchtcollege ingediende repliek inzake tuchtzaak 2017/006) wederom aan verweerster heeft gevraagd bovengenoemde stukken aan hem te verstrekken. Volgens klager wenste verweerster hier echter niet meer op te reageren (verweerster heeft in die procedure geen dupliek meer ingediend, RTG). Volgens klager heeft verweerster hierdoor onder meer in strijd gehandeld met artikel 454 j 456 WGBO, de NIFP aanbevelingen, artikel 5.3 van de NVVP-richtlijn psychiatrisch onderzoek in strafzaken, de KNMG-richtlijn Omgaan met medische gegevens art. 6.2 j artikel 7.1. Volgens klager betreffen de door hem gevraagde gegevens op grond van artikel 6.3 van voornoemde KNMG-richtlijn geen persoonlijke werkaantekeningen. Klager voert verder aan dat hij ervan uitging dat het college in de beslissing zou meenemen dat verweerster in die procedure in ieder geval wel op de hoogte was geraakt van zijn verzoek tot afgifte van de verklaring, maar het college heeft dit volgens klager ten onrechte niet opgepikt. Klager is zoals hiervoor vermeld van deze beslissing ook in hoger beroep gegaan.
4. Verweer
4.1. Verweerster heeft zich primair op niet-ontvankelijkheid beroepen nu het college in de beslissing van 28 augustus 2017 in overwegingen 5.7, 5.8 en 5.9 wel is ingegaan op de klachten met betrekking tot het niet afgeven van zijn eigen verklaring en de schriftelijke gegevens met betrekking tot de groepsgesprekken. Klager heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. Zodra het CTG een uitspraak in het hoger beroep heeft gedaan zal verweerster een beroep op artikel 51 wet BIG (ne bis in idem).
4.2. Subsidiair stelt verweerster zich op het standpunt dat de klachten ongegrond zijn. Het standpunt en beleid van het E. is dat aantekeningen van groepsgesprekken niet tot het dossier behoren, maar worden beschouwd als werkaantekeningen. Dit omdat deze aantekeningen nog een nadrukkelijke forensische weging behoeven. Verweerster zou, als verstrekking al tot de mogelijkheden zou behoren, niet bevoegd zijn tot het verstrekken van stukken van de groepsleiding. Verweerster had wel zorggedragen voor het inzage- en correctierecht van klager met betrekking tot de conceptrapportage. Zijn opmerkingen zijn voldoende verwerkt in de rapportage. De KNMG-richtlijn omgaan met medische gegevens ziet niet op het uitbrengen van een pro Justitia-rapportage.
Nu verweerster niet meer werkzaam is bij het E., moet klager zijn verzoek om een afschrift richten tot het E.. De stelling dat klaagster dit weigert af te geven is feitelijk onjuist.
5. De beoordeling
Weigering verstrekken afschrift van verklaring
5.1. Het college neemt in aanmerking dat het CTG in de uitspraak van 24 juli 2018 reeds heeft overwogen dat verweerster op het punt van het niet verstrekken van de eigen verklaring aan klager, niet heeft gehandeld conform de norm, maar dat deze norm niet zo duidelijk was, dat verweerster hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Gebleken is verder dat op het moment dat deze norm in ieder geval duidelijk moet zijn geweest voor verweerster (dwz. op het moment van de uitspraak van het CTG) het document op verzoek van verweerster inmiddels reeds aan klager was vertrekt. Naar het oordeel van het college kan verweerster hier dan ook nog steeds geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Wat betreft de periode daarvoor is de klacht niet ontvankelijk, nu het CTG hier reeds over heeft beslist.
Weigering verstrekking aantekeningen groepsobservaties
5.2. Het college constateert dat het RTG in de beslissing van 28 augustus 2017 heeft overwogen dat de klacht dat verweerster deze stukken niet heeft afgegeven, ongegrond is, (reeds) nu niet kon worden vastgesteld dat deze stukken haar hadden bereikt. Hoewel klager van deze beslissing in hoger beroep is gegaan, heeft hij kennelijk geen grief meer aangevoerd tegen deze overweging (zie uitspraak CTG d.d. 24 juli 2018).
5.3. Klager heeft thans evenwel aangevoerd dat de omstandigheden wat betreft het opvraagverzoek in die zin zijn gewijzigd, dat verweerster gezien zijn standpunten in de procedures, inmiddels wel van het verzoek kennis heeft genomen, en vervolgens deze stukken nog steeds niet heeft verstrekt. Dit laatste is juist voor wat betreft de periode na kennisname door verweerster van het verzoek van klager. Verweerster was toen echter niet meer werkzaam binnen het E., zodat dit verzoek ten onrechte aan verweerster was gericht. Niet gebleken is dat verweerster, die in dienst was van het E., na haar verstrek het dossier heeft meegenomen. Verweerster kan dan ook niet tuchtrechtelijk worden aangesproken op de niet verstrekking daarvan voor wat betreft deze periode, een en ander nog daargelaten het verweer dat deze stukken volgens het (wat betreft deze stukken nog niet gewijzigde beleid binnen het E.) nog altijd dienen te worden aangemerkt als werkaantekeningen nu de overwegingen van het CTG geen betrekking hebben op de psychomotorische rapportage. Op de juistheid van die stelling behoeft binnen het kader van de klacht jegens verweerster niet te worden ingegaan. Het punt van het niet verstrekken van afschriften aan klager van de psychomotorische observaties, is door klager overigens niet aan het CTG voorgelegd, zodat het CTG zich hierover niet specifiek heeft uitgelaten.
5.4. Overigens is volgens verweerster het E. naar aanleiding van de tussenbeslissingen wel bezig om gehoor te geven aan de oproep van het CTG om de tot nog toe gehanteerde definitie van ‘werkaantekeningen’ in de forensische setting van de pro Justitia rapportage te herdefiniëren. Hiervan zijn volgens verweerster evenwel nog geen resultaten te melden. Daarnaast wordt het wekelijks gemaakte verslag (in de vorm van een afsprakenlijst) naar aanleiding van de groepsvergadering maar kort bewaard. De afsprakenlijsten/wekelijkse verslagen, waar klager om verzoekt, zijn dus niet meer aanwezig.
5.5. Klager heeft in zijn laatste reactie, ingekomen op 16 oktober 2018, betwist dat de groepsobservaties vernietigd zouden zijn, omdat hij destijds zelf in de multomap heeft gezien dat deze verder dan twee jaar teruggingen. Klager zal zich hiervoor evenwel tot het E. moeten richten, nu verweerster hier niet (meer) voor verantwoordelijk is.
5.6. Eveneens wordt voorbij gegaan aan de opmerking van klager dat hij (anders dan verweerster stelt) geen afschrift zou hebben ontvangen van de psychomotorische (concept)rapportage, nu dit in deze procedure geen klachtonderdeel is.
5.7. Het voorgaande brengt met zich dat de klachten van klager ongegrond zijn. Verweerster kan hiervan geen verwijt in de zin van artikel 47 wet BIG worden gemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen.
4.2 De psychiater heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij betoogt primair dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Subsidiair betoogt de psychiater dat het beroep van klager moet worden verworpen.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege overweegt over de vraag of klager ontvankelijk is in zijn klacht van 12 september 2017 het volgende.
4.4 In artikel 51 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) is bepaald dat niemand andermaal ingevolge de bepalingen van Hoofdstuk VII van de Wet BIG kan worden berecht ter zake van enig in artikel 47 lid 1 van die wet bedoeld handelen of nalaten waaromtrent te zijnen aanzien een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen. Dit is het zogenoemde ‘ne bis in idem‑beginsel’.
4.5 K lager verwijt de psychiater in zijn klaagschrift van 12 september 2017 dat zij weigert (een afschrift van) zijn verklaring en van de schriftelijke gegevens betreffende de wekelijks in het E. (E.) gehouden groepsgesprekken aan hem te verstrekken.
4.6 Klager heeft eerder, op 4 januari 2017, ook bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen de psychiater een klacht, toen bestaande uit vijf klachtonderdelen, ingediend. De klachtonderdelen 2 en 3 luidden als volgt:
“Volgens klager heeft verweerster tevens tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat zij:
<…>
2. heeft gehandeld in strijd met het recht op afschrift van (een deel van) het medisch dossier, door klager niet de door hem verzochte gegevens uit het behandeldossier van de rapportage d.d. 6 juni 2014 te verstrekken, te weten de verklaring die hij zelf schriftelijk heeft ingediend (en waarover hij thans zelf niet meer beschikt) alsmede de schriftelijke gegevens omtrent de tijdens zijn opname gehouden groepsgesprekken;
3. zich niet bereikbaar heeft opgesteld (inzake de onder 2 bedoelde verzoeken);
<…>”
4.7 Het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam heeft vervolgens bij beslissing van 28 augustus 2017, onder nummer 17/006, (onder meer) de klachtonderdelen 2 en 3 afgewezen. Het college heeft daartoe overwogen dat, nu de psychiater heeft aangevoerd dat zij sinds 1 oktober 2016 niet meer bij het E. werkt en de door klager genoemde verzoeken haar niet hebben bereikt, de klachtonderdelen 2 en 3 reeds om die reden niet tot een gegrondverklaring kunnen leiden. Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege. Uit rechtsoverweging 4.1 van de beslissing van het Centraal Tuchtcollege van 24 juli 2018, onder nummer C2017.433, blijkt, dat het beroep van klager tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege van 28 augustus 2017 uitsluitend betrekking had op de klachtonderdelen 1 en 4. Dit betekent dat de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam, in ieder geval voor zover deze betrekking heeft op de klachtonderdelen 2 en 3, een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is.
4.8 De door klager op 12 september 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam ingediende klacht heeft betrekking op dezelfde schriftelijke stukken als die waarop voormelde klachtonderdelen 2 en 3 betrekking hadden en bevat ook hetzelfde verwijt, namelijk dat de psychiater deze stukken ten onrechte niet aan klager heeft willen verstrekken. Gelet hierop, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de op 12 september 2017 ingediende klacht is gebaseerd op dezelfde feiten en gronden als die speelden in de eerder gevoerde klachtprocedure. Het enkele feit dat klager voorafgaand aan de indiening van de klacht van 12 september 2017, te weten op 3 april 2017, opnieuw om verstrekking van de bewuste stukken heeft verzocht, doet daar niet aan af.
4.9 Dit betekent dat sprake is van een ‘ne bis in idem-situatie’, als bedoeld in artikel 51 van de Wet BIG, en dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht van 12 september 2017. Het Regionaal Tuchtcollege is in zijn beslissing van 19 november 2018 hieraan ten onrechte voorbijgegaan en heeft de klacht afgewezen.
4.10 Het Centraal Tuchtcollege komt tot de conclusie dat de bestreden beslissing dient te worden vernietigd en dat klager alsnog in zijn klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.11 Klager heeft schriftelijk verzocht om een proceskostenveroordeling. Daarvoor bestaat alleen al geen aanleiding omdat klager in zijn klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht;
wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling af.
Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter; H. de Hek en
A. Smeeïng-van Hees, leden‑juristen, A.C.L. Allertz en M.C. ten Doesschate, leden‑beroepsgenoten, en E.D. Boer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 augustus 2019.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.