ECLI:NL:TGZCTG:2019:214 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.491

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:214
Datum uitspraak: 13-08-2019
Datum publicatie: 14-08-2019
Zaaknummer(s): c2018.491
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:  

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.491 van:

A., wonende te B., C., appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. G.H. Fijma,

tegen

D., verpleegkundige, werkzaam te E.,

verweerster in beide instanties.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 25 juni 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen D. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van

21 november 2018, onder nummer 2018-150, heeft dat College klager niet-ontvankelijk verklaard in de klacht.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De verpleegkundige heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 20 juni 2019, waar zijn verschenen klager , bijgestaan door mr. Fijma, en de verpleegkundige.

Partijen hebben hun wederzijdse standpunten toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“(…) 2.   De feiten

2.1       Klager is de broer van F., geboren in 1968 en overleden op 21 december 2017. F. was sinds 5 november 2010 gehuwd met G.. Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren, die allen nog minderjarig zijn.

2.2       Verweerster is de schoonzus van F. en de zus van G.. Zij is sinds 2002 als verpleegkundige in het BIG-register ingeschreven.

2.3       Klager en verweerster zijn als familieleden op enig moment (in enige mate) bekend geraakt met zorgen omtrent de thuis- en gezondheidssituatie waarin het gezin de F. zich bevond. (…)”.

3.       De klacht

Klager verwijt verweerster dat zij

-          geen (professionele) hulp heeft aangeboden aan haar doodzieke zwager;

-          ofschoon bekend met de ernstige thuissituatie van het gezin (ook desgevraagd) geen (medische) hulp heeft verleend, dan wel ingeschakeld voor haar zwager en zijn gezin            en ook niet heeft geprobeerd om de thuissituatie en de gezondheid en leefomgeving            van het gezin te verbeteren;

-          de problemen van het gezin heeft afgeschermd voor de buitenwereld, de thuissituatie van het gezin bedekt heeft gehouden en zich afzijdig heeft gehouden;

-          ook na het overlijden van haar zwager voor de minderjarige kinderen en haar zus noch essentiële professionele hulp heeft aangeboden of ingeschakeld, noch melding heeft gedaan bij professionele, hulpverlenende instanties, terwijl zij wist in welke omstandigheden het gezin leefde;

-          onwaar of misleidend heeft verklaard in stukken waarvan zij wist dat die in juridische procedures werden gebruikt, dan wel in stukken die zij rechtstreeks aan de rechter uit eigen naam heeft geschreven. Zij heeft daarin onwaarheden vermeld en allerlei medische standpunten ingenomen die werden gepresenteerd als een feit waarvoor iedere onderbouwing en medische kennis ontbrak.

4.       Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.       De beoordeling

5.1       Het College stelt vast dat niet wordt geklaagd over tekortschieten in de directe behandel-/zorgrelatie tussen een beroepsbeoefenaar en de patiënt (eerste tuchtnorm) maar dat wordt geklaagd over enig ander tekortschieten van verweerster als verpleegkundige in strijd met het belang van een goede uitoefening van individuele gezondheidszorg (tweede tuchtnorm).

5.2       Ingevolge artikel 65, lid 1 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (wet BIG) wordt een zaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van - onder meer - een rechtstreeks belanghebbende. Om aangemerkt te worden als rechtstreeks belanghebbende dient er aan de zijde van klager sprake te zijn van een rechtstreeks bij  handelen/nalaten van de aangeklaagde betrokken belang op het gebied van de individuele gezondheidszorg.

5.3       Het College is van oordeel dat klager geen eigen klachtrecht toekomt, nu klager niet een concreet eigen, maar een afgeleid belang heeft als familielid van diegenen - namelijk de kinderen van zijn broer en zijn (overleden) broer - die een eigen belang hebben dat kan worden geplaatst in het kader van de individuele gezondheidszorg.

5.4       De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden is of klager als naaste betrekking (oom) van de kinderen van zijn broer en als nabestaande van zijn overleden broer klachtgerechtigd is.

5.5       Voor wat betreft het verwijt over het nalaten, dan wel handelen van verweerster ten opzichte van de minderjarige kinderen van zijn overleden broer overweegt het College als volgt. Een minderjarige wordt vertegenwoordigd door de met gezag beklede ouders, dan wel ouder, in casu de moeder. Op geen enkele wijze is gebleken dat klager de (wettelijke) bevoegdheid bezit om de kinderen (in rechte) te vertegenwoordigen of dat de (gezaghebbende) moeder ermee heeft ingestemd dat klager de klacht namens de kinderen indient, zodat klager geen klachtrecht toekomt. 

5.6       Voor wat betreft het verwijt over het nalaten, dan wel handelen van verweerster ten opzichte van de overleden broer van klager overweegt het College als volgt. Uit de jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) volgt dat het klachtrecht van een nabestaande geen eigen klachtrecht, maar een klachtrecht is dat is afgeleid van de in het algemeen te veronderstellen of veronderstelde wil van de patiënt. Voor het antwoord op de vraag of een nabestaande rechtstreeks belanghebbend is, moet aansluiting worden gezocht bij de vertegenwoordigingsregeling in artikel 7:465, lid 3 BW. Als de patiënt tijdens zijn leven een levensgezel had, is deze levensgezel de eerst aangewezen klachtgerechtigde, omdat deze persoon wordt geacht de (overleden) patiënt meer na te staan dan de overige nabestaanden en de wil van de patiënt het best te kennen.

5.7       Nu wijlen de broer van klager bij leven was getrouwd, is zijn weduwe en niet klager klachtgerechtigd, temeer nu gezien de tegenstrijdige lezingen van klager en de weduwe, die uit de ingebrachte stukken blijken, niet aannemelijk is dat de weduwe instemt met het indienen van de klacht door klager.

5.8       Klager behoort gezien het bovenstaande niet tot de kring van klachtgerechtigden, zoals bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en kan derhalve niet in zijn klacht worden ontvangen. (…)”.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg onder het kopje “2. De feiten”, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

4.2       De verpleegkundige voert hiertegen verweer en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege overweegt over de ontvankelijkheid van klager in de klacht als volgt.

4.4       Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG), zoals deze bepaling tot 1 april 2019 luidde, is een BIG-geregistreerd beroepsbeoefenaar onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die hij in die hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van – kort gezegd – zijn patiënt of diens naaste betrekkingen dan wel enig ander handelen of nalaten in die hoedanigheid in strijd met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidzorg. 

4.5       Vast staat dat tussen klager en de verpleegkundige nimmer een behandelrelatie heeft bestaan. De klacht heeft – kort gezegd - betrekking op het nalaten van de verpleegkundige in 2017 professionele hulp te bieden aan de broer van klager toen deze “doodziek” was en op het nalaten professionele hulp aan te bieden of in te schakelen voor en na het overlijden van de broer ten behoeve van diens minderjarige kinderen. De broer van klager is overleden op 21 december 2017. Verweerster is de zuster van de echtgenote van de overledene, mevrouw G.

4.6       Aan de orde is in de eerste plaats de vraag in hoeverre aan klager, als naaste betrekking van zijn overleden broer, klachtrecht toekomt om de kwaliteit van de aan de broer verleende zorg, of het volledig ontbreken daarvan, tuchtrechtelijk te laten toetsen.

4.7       Ingevolge het bepaalde in artikel 65, eerste lid, onder a van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) wordt een tuchtzaak aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht, onder meer van een rechtstreeks belanghebbende, zoals “naaste betrekkingen” van de patiënt. Volgens vaste rechtspraak van het Centraal Tuchtcollege berust het recht van een naaste betrekking om een klacht in te dienen ten aanzien van de medische behandeling van een overleden patiënt niet op een eigen klachtrecht van de naaste betrekking, maar op een klachtrecht dat is afgeleid van de in het algemeen veronderstelde wil van de patiënt, met het gevolg dat van belang is of degene die klaagt daardoor die veronderstelde wil van de overleden patiënt uitdrukt. Van belang is dus te onderzoeken of klager met het indienen van de klacht moet worden geacht de te veronderstellen of veronderstelde wil van zijn broer uit te drukken.

4.8       Aanknoping dient te worden gezocht bij artikel 7:465, derde lid BW, dat in geval van wilsonbekwaamheid de levensgezel (bij voorrang boven bijvoorbeeld de ouders of een broer) aanwijst als gesprekspartner van de arts inzake de geneeskundige behandeling. Hiermee is vergelijkbaar de situatie na het overlijden van een patiënt. Ook elders in het recht komt tot uitdrukking dat een levensgezel wordt geacht een (overleden) persoon meer na te staan dan de overige naaste betrekkingen en het standpunt van een levensgezel over de te veronderstellen of veronderstelde wil van een overleden patiënt in beginsel van doorslaggevend belang zal dienen te zijn.

4.9       Op dit uitgangspunt kunnen uitzonderingen bestaan, maar het Centraal Tuchtcollege kan op grond van hetgeen door partijen is aangevoerd niet tot het oordeel komen dat zich in het onderhavige geval een zodanige uitzondering voordoet, waarbij het college mede in acht neemt dat de echtgenote van de overledene zelf kennelijk geen klacht heeft willen indienen. Het enkele feit dat klager in een naaste betrekking stond tot de overledene is onvoldoende om in deze zaak een uitzondering op voormeld uitgangspunt aan te nemen. Klager is terecht niet ontvangen in zijn klacht wat betreft het gestelde nalaten van de verpleegkundige jegens de broer van klager.

4.10     Wat de klacht met betrekking tot de minderjarige kinderen betreft onderschrijft het Centraal Tuchtcollege het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege. Een minderjarige wordt vertegenwoordigd door de met gezag beklede ouders, dan wel ouder, in dit geval de moeder. Op geen enkele wijze is gebleken dat klager de (wettelijke) bevoegdheid bezit om de kinderen (in rechte) te vertegenwoordigen of dat de (gezaghebbende) moeder ermee heeft ingestemd dat klager de klacht namens de kinderen indient, zodat klager geen klachtrecht toekomt. Klager kan daarom ook wat de kinderen betreft niet in zijn klacht worden ontvangen.

4.11     Dit betekent dat het beroep moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: E.J. van Sandick, voorzitter, Y. Buruma, Y.A.J.M. van Kuijck, leden juristen en M.J.E. van Haren, W.J.B. Hauwert, leden beroepsgenoten en

J.S. Heidstra, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 13 augustus 2019.

Voorzitter  w.g.          Secretaris  w.g.