ECLI:NL:TGZCTG:2019:177 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.276

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:177
Datum uitspraak: 18-06-2019
Datum publicatie: 28-06-2019
Zaaknummer(s): c2018.276
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen neuroloog. Klaagster heeft in het kader van psychische klachten aan verweerder een aantal vragen voorgelegd over een behandeling die in het verleden heeft plaatsgevonden. Klaagster verwijt verweerder dat hij de vragen niet op tijd en te weinig uitgebreid heeft beantwoord en hiervoor geen excuses heeft aangeboden. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht als kennelijk ongegrond af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.276 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., neuroloog, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. C. van der Kolk-Heinsbroek, advocaat te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klaagster – heeft op 31 januari 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. – hierna de neuroloog – een klacht ingediend. Bij beslissing van

12 juni 2018, onder nummer 18/036, heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De neuroloog heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Het Centraal Tuchtcollege heeft van klaagster nog nadere correspondentie ontvangen.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 18 juni 2019, alwaar de neuroloog is verschenen, bijgestaan door

mr. Van der Kolk-Heinsbroek voornoemd. Klaagster heeft per mail aangegeven niet naar zitting te kunnen komen en heeft circa drie weken voor de zitting om aanhouding van de behandeling verzocht, welk verzoek door het College niet is gehonoreerd.

Na afloop van de mondelinge behandeling op 18 juni 2019 heeft het College, na beraadslaging in raadkamer, in het openbaar mondeling uitspraak gedaan. Hetgeen hierna volgt is een schriftelijke uitwerking van die uitspraak.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Klaagster heeft 1993 een EEG-onderzoek ondergaan bij neuroloog E.. In het kader van dit EEG-onderzoek is zij destijds tevens gezien door verweerder.

2.2.      Klaagster heeft op 24 augustus 2017 een e-mail gestuurd aan de secretaresse van verweerder met onder meer de volgende inhoud:

“(…) Ik was vandaag bij het Medisch Archief voor inzage in mijn dossier. De reden hiertoe is dat ik 35 jaar mishandeld ben geweest door mijn adoptiemoeder en ik zoek naar bewijzen van (vermoedens van) kindermishandeling. (…) Hoewel het dossier nergens rept over (vermoedens van) kindermishandeling is hierin wel iets anders te zien: één en ander wijst in de richting van Münchausen by proxy. Er is met mij als kind langs diverse specialisten geshopt, alle bezoeken met als uitkomst dat er met mij niets aan de hand was. (…)

De heer (verweerder, RTG) heeft mij in 1993 gezien. (…) Er is toen sprake geweest van een vage wegraking met een hemibeeld op rechts. Wat hier nu precies is gebeurd, blijkt voor het E.-ziekenhuis net zo’n raadsel te zijn geweest als het voor mij nu is.

Het verslag van het EEG d.d. 23 april 1993 toont geen duidelijke afwijkingen. Wel staan hierin wat zaken vermeld, die ik echt niet kan herleiden om de doodeenvoudige reden dat ik juriste ben en geen arts. Een ander verslag, tevens van een EEG en wel gedateerd 18 januari 1995 doet bij mij ook veel vragen oproepen. Als leek meen ik te lezen dat niet alles optimaal was en ik vraag mij af hoe die onregelmatigheden, indien deze inderdaad hebben bestaan, zijn te duiden. De angst bestaat bij mij namelijk dat er iets met mij is gedaan door mijn adoptiemoeder met als doel om mij ziek te maken. (…)

Ook vraag ik mij af of de heer (verweerder RTG) zich iets herinnert van het feit dat mijn adoptiemoeder graag artsen tegenspreekt. (…) er ligt hier een brief van de hand van mijn adoptiemoeder welke in het F.-dossier zat waarin ‘deskundig’ de bevindingen van het E.ziekenhuis richting het F. door haar worden verdedigd zodat ik uiteindelijk weer als ziek kind wordt geportretteerd. (…)

Mijn situatie is thans zo dat ik mijn juridische praktijk niet kan voortzetten wegens ernstige psychische klachten, door haar veroorzaakt. (…) Ik stel mij (…) op het standpunt dat ik pas tot verwerking en afsluiting kan komen als ik écht weet wat mijn verleden is. (…)”

2.3.      Per e-mail van 9 september 2017 heeft klaagster een reminder getuurd. Hierop is op 13 september 2017 het volgende antwoord gekomen van de secretaresse van de vakgroep neurologie:

“(…) Uw mail is doorgestuurd naar (verweerder, RTG), echter ivm drukte voor zijn vakantie is hij er niet aan toegekomen u te antwoorden.

Vanaf maandag 25-09-2017 is hij weer terug. Gezien zijn overvolle mailbox zal het zeker nog een week duren voor u antwoord op uw vragen zult ontvangen. (…)”

2.4.      Per e-mail van 12 oktober 2017 heeft klaagster haar onvrede hierover geuit. Per e-mail van 21 oktober 2017 heeft klaagster geschreven:

“(…) Dit begint klachtwaardig te worden. Cc dezes stuur ik alvast naar de klachten

functionaris. Indien ik op 27 oktober 2017 geen inhoudelijke reactie heb, dien ik een daadwerkelijke klacht in. Ronduit schandalig om iemand met overduidelijke emotionele urgentie al zo’n twee maanden in de wacht te parkeren. (…)”

2.5.      Per e-mail van 21 oktober 2017 heeft verweerder geschreven:

“(…) Het spijt me dat u nog langer geduld zult moeten hebben. U beschikt over informatie waar ik niet over beschik. Uw oude gegevens zijn tot hede niet ingelezen in het digitale systeem (…)”

2.6.      Klaagster heeft hierop diezelfde dag per e-mail medegedeeld dat dit veel eerder aan haar had kunnen worden medegedeeld en dat zij uiterlijk 27 oktober 2017 antwoord wil.

Klaagster heeft hierna middels diverse e-mails contact over deze kwestie gehad met de klachtenfunctionaris. Tevens heeft zij op 30 oktober 2017 een gesprek gehad met de klachtenfunctionaris. Tevens heeft klaagster een schadeclaim bij het ziekenhuis ingediend.

2.7.      Per e-mail van 31 oktober 2017 heeft verweerder, middels de klachtenfunctionaris, vragen van klaagster beantwoord. Klaagster heeft hierop per e-mail van diezelfde dag boos gereageerd, waarbij zij – kort gezegd – schrijft niet te begrijpen waarom het zo lang heeft moeten duren om in minder dan 20 regels antwoorden op simpele vragen te geven. Zij schrijft dat zij op schandalige wijze is genegeerd, met alle psychische schade van dien.

2.8.      Per brief van 24 november 2017 is de schadeclaim van klaagster door het ziekenhuis afgewezen.

 3.        De klacht en het standpunt klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag jegens klaagster door zich niets aan te trekken van de emotionele urgentie van klaagster bij de beantwoording van haar vragen. Volgens klaagster had hij dit veel eerder kunnen doen, nu hij zich hier met 11 regels vanaf heeft gemaakt. Klaagster verwijt verweerder in dit verband tevens dat hij geen excuses hiervoor heeft aangeboden.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Vooropgesteld wordt dat tussen klaagster en verweerder geen behandelrelatie (meer) bestond, op het moment dat klaagster zich tot verweerder richtte met vragen over haar medisch dossier van 24 en 22 jaar daarvoor. Weliswaar bestaat ook na afsluiting van de behandeling een verplichting voor de arts tot het verlenen van nazorg waaronder het geven van informatie over de behandeling, maar het wordt niet redelijk geacht deze verplichting na een dergelijk lange periode nog aanwezig te achten op grond van de behandelovereenkomst. Dit brengt met zich dat de klacht niet valt onder de eerste tuchtnorm van artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (wet BIG). Wel valt het handelen van verweerder onder de tweede tuchtnorm, nu verweerder heeft gehandeld in de hoedanigheid van arts en het handelen weerslag heeft op de individuele gezondheid van klaagster. Ook in het kader van de tweede tuchtnorm rust op verweerder de verplichting om zorgvuldig om te gaan met verzoeken zoals door klaagster ingediend.

5.2.      Beantwoord zal derhalve moeten worden of verweerder bij de beantwoording van de vragen van klaagster zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld of nagelaten dat hem hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.3.      Het college is van oordeel dat hiervan geen sprake is. Verweerder heeft uiteengezet dat de oorzaak van het eerst op 31 oktober 2017 beantwoorden van de vragen was gelegen in de (drukte rondom) zijn vakantie in de eerste weken van september en het feit dat de gegevens waar klaagster aan refereerde niet in het digitaal systeem waren opgenomen, nu het gaat om gegevens van 22 en 24 jaar oud. Deze gegevens waren in het archief opgeslagen op microfilm en niet direct raadpleegbaar voor verweerder. Wel erkent verweerder dat de vragen (iets) eerder hadden kunnen worden beantwoord, maar hij had het verzoek van klaagster niet als (super)spoedeisend onderkend. Nu klaagster de vragen had gesteld omdat zij bezig is met een onderzoek naar haar verleden, acht het college dit niet onzorgvuldig. Verweerder was er immers mee bezig en heeft de vragen binnen twee maanden beantwoord. Daarbij heeft verweerder terecht opgemerkt dat de beantwoording van haar vragen uitgebreider was dan de door klaagster genoemde ‘11 regels’. Niet gebleken is dat de beantwoording naar de mening van klaagster onvolledig was.  De verwachting die klaagster had van de termijn waarbinnen haar vragen beantwoord konden en moesten worden was niet realistisch. Verweerder kan met betrekking tot de klacht dan ook geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1              In beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht. De

neuroloog heeft verweer gevoerd en heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van klaagster, subsidiair tot verwerping van het beroep.

4.2       Met betrekking tot het standpunt van de neuroloog dat klaagster in haar beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat uit het beroepschrift niet duidelijk wordt wat de gronden van het beroep zijn oordeelt het Centraal Tuchtcollege als volgt.

Het Centraal Tuchtcollege acht de gronden van het beroep in het beroepschrift van klaagster voldoende duidelijk omdat daaruit kan worden afgeleid dat klaagster het geschil in volle omvang wenste voor te leggen. Klaagster is derhalve ontvankelijk in haar beroep.

4.3       In beroep is de schriftelijke klacht over het beroepsmatig handelen van de neuroloog nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk gevoerde debat.

4.4       In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 juni 2019 heeft de neuroloog zijn standpunt kort nader toegelicht. Klaagster is niet ter terechtzitting verschenen.

4.5       De behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: K.E. Mollema, voorzitter; S.M. Evers en R.A. van der Pol,

leden-juristen en R.P. Kleyweg en P.J. Koehler, leden-beroepsgenoten en

M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 18 juni 2019

                        Voorzitter   w.g.                                 Secretaris  w.g.