ECLI:NL:TGZCTG:2019:162 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.456

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:162
Datum uitspraak: 18-06-2019
Datum publicatie: 19-06-2019
Zaaknummer(s): c2018.456
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster werkte als verpleegkundig specialist en heeft zich ziek gemeld vanwege beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren. De klacht is gericht tegen een arts maatschappij en gezondheid, werkzaam voor de Arbo-dienst van de werkgever. Hij heeft aan de werkgever van klaagster geschreven dat, gelet op de verstoorde arbeidsverhoudingen en lopende juridische procedures, het vanuit medische optiek niet mogelijk is om voor de komende 26 weken een prognose te geven over de arbeids(on)geschiktheid voor de eigen functie. Klaagster verwijt de arts dat hij een onjuiste verklaring heeft afgelegd over haar medische situatie, klaagster niet heeft ingekopieerd in een terugkoppelingsmail aan P&O en haar onheus heeft bejegend. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.456 van:

A., wonende te B.,

appellante, klaagster in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. B.J.L. Baas, advocaat te Maarssen,

tegen

C., Arts Maatschappij en Gezondheid,

werkzaam te D., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. R.P. Heeren, advocaat te Leiden.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klaagster – heeft op 23 maart 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van

14 september 2018, onder nummer 18/112, heeft dat college de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.  

Het Centraal Tuchtcollege heeft van beide partijen nog nadere correspondentie ontvangen.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 28 mei 2019, waar zijn verschenen klaagster, in persoon en bijgestaan door mr. B.J.L. Baas, en de arts, in persoon en bijgestaan door mr. R.P. Heeren. Klaagster en de arts hebben hun standpunten nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Klaagster (geboren in 1961) werkte sinds 2014 voor 32 uur per week als verpleegkundig specialist voor de Stichting Omring (hierna: de werkgever). Verweerder maakte destijds deel uit van de Arbodienst van de werkgever. 

2.2.      Klaagster heeft zich op 9 februari 2015 ziek gemeld vanwege beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren.

2.3.      Klaagster is op 25 maart 2015 voor het eerst op het spreekuur van verweerder geweest. Sindsdien hebben tot en met oktober 2016 min of meer maandelijks spreekuurcontacten tussen klaagster en verweerder plaatsgevonden.

2.4.      OP 25 oktober 2016 heeft klaagster een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd. In dat kader heeft het UWV beoordeeld of klaagster daarvoor in aanmerking kwam. Klaagster heeft op 12 januari 2017 de aanvraag voor een WIA-uitkering weer ingetrokken.

2.5.      Op 17 januari 2017 is klaagster een procedure gestart tegen de werkgever bij de kantonrechter te E. In die procedure heeft klaagster zich (onder meer) op het standpunt gesteld dat zij gedurende de periode van 104 weken niet aaneengesloten ziek is geweest.

2.6.      Op 18 januari 2017 heeft het UWV aan klaagster bericht dat zij niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat uit het oordeel van de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts bleek dat zij meer dan 65% van het loon zou kunnen verdienen dat zij verdiende voordat zij ziek werd. In het rapport van de arbeidsdeskundige is evenwel vastgesteld dat klaagster niet geschikt was voor de maatgevende arbeid bij de werkgever, omdat sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding.

2.7.      Bij vonnis van 13 september 2017 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever per 9 februari 2017 eindigde.

2.8.      Op 25 september 2017 heeft de werkgever aan verweerder bericht dat het UWV had verzocht om een verklaring van verweerder over de huidige mogelijkheden van klaagster wat betreft werkhervatting, alsmede een prognose over de komende 26 weken, voordat zij overgaan tot het verlenen van een ontslagvergunning voor klaagster wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Verweerder heeft de werkgever geantwoord dat hij daartoe klaagster eerst op het spreekuur wilde zien.

2.9.      Op 24 oktober 2017 is klaagster voor de laatste keer op het spreekuur van verweerder geweest. Achteraf bleek dat klaagster niet op de hoogte was van het doel van dit gesprek. Klaagster heeft dit gesprek – zonder medeweten van verweerder – opgenomen.

2.10.    Naar aanleiding van het gesprek van 24 oktober 2017 heeft verweerder aan de werkgever geschreven dat – gelet op de verstoorde arbeidsverhoudingen en lopende juridische procedures – het vanuit medische optiek niet mogelijk is om voor de komende 26 weken een prognose te geven over de arbeids(on)geschiktheid voor de eigen functie.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in (i) dat verweerder een onjuiste verklaring heeft afgelegd over de medische situatie van klaagster; (ii) dat verweerder klaagster niet heeft in gekopieerd in een terugkoppelingsmail aan P&O en tot slot (iii) dat verweerder klaagster onheus heeft bejegend.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Ter toetsing staat of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling van beroepsmatig handelen gaat het niet om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in zijn beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard. 

5.2.      Het college volgt klaagster niet in haar stelling dat verweerder onjuiste informatie heeft gegeven aan de werkgever. Nergens blijkt uit dat verweerder klaagster zonder redelijke grond ziek heeft willen houden, zoals zij stelt. De omstandigheid dat verweerder in juni 2016 is teruggekomen op een eerder door hem in maart 2016 ingenomen standpunt dat klaagster niet langer arbeidsongeschikt was, is daartoe in elk geval niet voldoende. Verweerder heeft toegelicht hoe hij tot herziening van dat standpunt is gekomen en zijn oordeel is ook gevolgd door de verzekeringsarts van het UWV.

5.3.      Verweerder heeft voorts na het laatste gesprek met klaagster aan de werkgever gemeld dat hij geen oordeel kon geven over de vraag of klaagster al dan niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten, noch heeft hij een prognose kunnen gegeven over mogelijk herstel binnen 26 weken. Verweerder heeft in alinea 18 van het verweerschrift gemotiveerd uitgelegd hoe hij tot zijn beslissing dat hij geen advies kon geven, is gekomen. Zijn afwegingen komen het college weloverwogen en niet onjuist voor. Verweerder kan hierover dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Voor zover klaagster stelt dat verweerder onjuiste informatie aan het UWV heeft gegeven, geldt dat niet is gebleken dat verweerder enige informatie aan het UWV heeft verstrekt. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.4.      Het volgende klachtonderdeel luidt dat verweerder ten onrechte klaagster niet heeft gekopieerd in het bericht aan de werkgever van 24 oktober 2017, waarin hij de werkgever te kennen geeft geen prognose te kunnen geven over de arbeids(on)geschiktheid van klaagster voor de eigen functie (zie hiervoor 2.10). Verweerder heeft hierover aangevoerd dat hij het secretariaat van de werkgever had verzocht om de brief ook aan klaagster te sturen.

5.5.      Ook dit klachtonderdeel is ongegrond. Anders dan bij een advies in het kader van verzuimbegeleiding bestond er voor verweerder geen plicht om de brief ook aan klager te sturen temeer nu verweerder gemotiveerd geen oordeel heeft gegeven en klaagster daarvan op de hoogte was.

5.6.      Ten slotte stelt klaagster zich onheus bejegend te voelen door verweerder, omdat hij niet heeft gereageerd op vragen en verzoeken van klaagster. Verweerder herkent zich niet in de verwijten van klaagster . Nu k laagster heeft nagelaten haar verwijt concreet te maken, kan verweerder ook ten aanzien van de bejegening van klaagster geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. 

De conclusie van het voorgaande is dat de klacht kennelijk ongegrond is.

Verweerder kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klaagster beoogt met haar beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.

4.2       De arts voert hiertegen gemotiveerd verweer en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.3       Klaagster heeft in beroep nog naar voren gebracht dat de arts geen bedrijfsarts is en daarover tijdens zijn contacten met haar onduidelijkheid heeft laten bestaan. Dit is naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege een nieuwe klacht. Het Centraal Tuchtcollege kan in beroep slechts oordelen over die klachten die in het oorspronkelijk klaagschrift aan het Regionaal Tuchtcollege ter beoordeling zijn voorgelegd. Nieuwe klachten vallen buiten het bereik van het beroep. Het Centraal Tuchtcollege zal klaagster in zoverre in haar beroep niet‑ontvankelijk verklaren.

4.4       Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 mei 2019 is dat debat voortgezet.

4.5       De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen en het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over de klacht en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over.

4.6       Het vorenstaande betekent dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht van klaagster terecht heeft afgewezen en dat het beroep moet worden verworpen.

4.7       Ter terechtzitting is van de zijde van klaagster verzocht om een afschrift van het proces‑verbaal van de terechtzitting omdat zij bezwaar heeft tegen de door de gemachtigde van de arts tijdens de zitting gebruikte bewoordingen. Het verzoek wordt afgewezen. Van de zitting wordt in beginsel geen proces-verbaal gemaakt. Van dit beginsel kan worden afgeweken als daarvoor klemmende redenen zijn. Deze kunnen in het verzoek niet worden gevonden. Daarbij komt dat het proces-verbaal een zakelijke weergave is van het verhandelde ter terechtzitting en geen verbatim verslag.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar beroep, voor zover dit betrekking heeft op nieuwe klachten;

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: E.J. van Sandick, voorzitter; B.J.M. Frederiks en

M.W. Zandbergen, leden-juristen en H.S. Boersma en J.H.M. de Brouwer, leden‑beroepsgenoten en E.D. Boer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2019.

Voorzitter  w.g.          Secretaris w.g.