ECLI:NL:TGZCTG:2019:161 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.218

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:161
Datum uitspraak: 18-06-2019
Datum publicatie: 19-06-2019
Zaaknummer(s): c2018.218
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster is de gescheiden moeder van een dochter van 10 jaar en een zoon van 8 jaar. Verweerster, gz-psycholoog, heeft op verzoek van Jeugdzorg en na verwijzing van de huisarts de kinderen in het kader van de Basis GGZ in behandeling genomen. De kinderen zijn onder toezicht gesteld en er zijn twee gezinsvoogden betrokken. Beide ouders hebben het gezag over de kinderen. Klaagster verwijt verweerster dat zij: a. geen verantwoording wil afleggen over de besteding van het budget en de wanverhouding tussen de bestede directe en indirecte tijd; b. een mogelijk niet passende interventie heeft gedaan bij de zoon van klaagster door op internet geesten met hem te zoeken en hier achteraf over te liegen; c. bij herhaling zonder toestemming informatie heeft uitgewisseld met derden en aldus haar beroepsgeheim heeft geschonden; d. ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat klaagster niet instemde met het behandelplan van haar zoon, niet bereid was verantwoording af te leggen over het behandelplan en zich dwingend, dominant en schofferend naar klaagster heeft geuit; e. zich ten onrechte en buiten klaagster om tegenover de vader heeft uitgelaten over de omgang; f. de in vertrouwen vertelde noodkreet van de dochter van klaagster ten onrechte heeft opgeblazen en daardoor onnodig leed heeft veroorzaakt; g. ten onrechte heeft gesteld dat de dochter van klaagster suïcidaal zou zijn en de behandeling van haar dochter in paniek heeft afgebroken om financiële redenen; h. met klaagster heeft gecorrespondeerd met een onaanvaardbare dwingende, dominante en schofferende toonzetting; i. zich partijdig heeft opgesteld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klachtonderdelen a. en d. gegrond verklaard, heeft de gz-psycholoog de maatregel van waarschuwing opgelegd en heeft de klacht voor het overige afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege bevestigt deze uitspraak en verwerpt het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.218 van:

A., wonende te B., appellante,

klaagster in eerste aanleg,

bijgestaan door W.E. van Bentem, rechtskundig adviseur,

tegen

C., Gz-psycholoog, werkzaam te D., verweerster in beide instanties, bijgestaan door: mr. S. Dik, verbonden aan DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 22 november 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 24 april 2018, onder nummer 17/434GZP, heeft dat College de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en aan de gz-psycholoog de maatregel van waarschuwing opgelegd. De klacht is voor het overige afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De gz-psycholoog heeft een verweerschrift ingediend.

De klacht is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 2 april 2019, waar is verschenen klaagster, bijgestaan door

dhr. Van Bentem, en de gz-psycholoog, bijgestaan door mr. Dik. Partijen hebben hun respectieve standpunten nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

"2.        De feiten

2.1        Verweerster is BIG-geregistreerd GZ-psychologe sinds februari 2009 en sinds 19 november 2009 geregistreerd kinder- en jeugdpsychologe NIP. Zij heeft als zodanig sinds maart 2011 een eenmanspraktijk die zich richt op psychologisch behandeladvies in het kader van de Basis GGZ.

2.2       Klaagster is moeder van een dochter (10 jaar oud bij indiening van de klacht) en een zoon (8 jaar oud bij indiening van de klacht) en gescheiden van de vader van de kinderen. In januari 2017 heeft verweerster het verzoek ontvangen om de kinderen van klaagster op verzoek van jeugdzorg en na verwijzing door de huisarts in het kader van de Basis GGZ in behandeling te nemen. De kinderen zijn onder toezicht gesteld en er zijn twee gezinsvoogden betrokken. Beide ouders hebben het gezag over de kinderen. Vader heeft een omgangsregeling met de kinderen.

2.3       Na ontvangst van de aanmeldings- en toestemmingsformulieren heeft verweerster beide ouders uitgenodigd voor een intakegesprek. Op verzoek van jeugdzorg vonden deze gesprekken gescheiden van elkaar en in aanwezigheid van de respectievelijke gezinsvoogden plaats. Op 24 januari 2017 heeft verweerster met klaagster en de ene gezinsvoogd gesproken en op 31 januari 2017 met de vader en de andere gezinsvoogd.

2.4       In februari 2017 heeft verweerster met zowel de zoon als de dochter 3 gesprekken gevoerd, namelijk op 3, 10 en 17 februari 2017.

2.5       Op 17 februari 2017 heeft verweerster een behandelplan voor de zoon aan beide ouders toegezonden. Vader heeft diezelfde dag per e-mail bevestigd dat hij instemt met het behandelplan voor de zoon.

2.6       Op 17 februari 2017 heeft verweerster per e-mail aan klaagster en de gezinsvoogden bericht dat de dochter die dag tijdens het spreekuur heeft aangegeven suïcidale gedachten te hebben. Blijkens het behandelverslag heeft de dochter tijdens het gesprek later die dag, waarbij ook klaagster aanwezig was, deze gedachten bevestigd. Verweerster heeft vervolgens hierover contact opgenomen met de huisarts van de dochter en met de gezinsvoogden. In genoemde e-mail van 17 februari 2017 bericht verweerster als volgt: (…)

“ Behalve de suïcidale gedachten gaf ze ook aan wel plannen te hebben. Ik heb u uitgelegd verplicht te zijn om hierover contact op te nemen met de huisarts van [dochter]. Dit is inmiddels gebeurd. (…) Afgesproken is, dat ik u zou laten weten dat u, indien er in het weekend reële zorgen zijn over [dochter], dat u de huisartsenpost moet bellen voor de crisisdienst. Zoals ik u al eerder liet weten wordt suïcidaliteit niet in de basis GGZ behandeld aangezien het feit dat er geen crisisdienst/opvang aanwezig is en daarnaast meer behandelaanbod nodig is. In dit geval is de situatie zodanig veranderd, dat behandeling in de basis GGZ niet meer mogelijk is. Er moet nu worden terugverwezen naar de huisarts die vervolgens doorverwijst naar de gespecialiseerde GGZ. Dit is in het belang van [dochter].”

2.7       In haar e-mail van 20 februari 2017 bericht verweerster de gezinsvoogden met betrekking tot de situatie van de dochter van klaagster als volgt: (…)

“ Aangezien mijn praktijk in de eerste lijn/Basis GGZ thuis hoort, kan ik bij suïcidaliteit niet de zorg verlenen die nodig is. Dat is voor mij de reden waarom ik het dossier helaas moet sluiten. Indien [dochter] en haar ouders behoefte hebben aan een afsluitend gesprek, wat mij voor [dochter] goed lijkt, kan ik dit als nazorg bieden. Mochten er vragen vanuit de 2e lijn komen, kunnen ze bij mij altijd terecht.”

2.8       Op 23 februari 2017 heeft verweerster per e-mail aan de ouders medegedeeld dat zij het dossier van de dochter die dag zal afsluiten:

(…) Met [dochter] ben ik veel meer met indirecte tijd bezig geweest dan directe tijd. Het pakket is op. Daarom houd ik het bij deze mail. (…)

2.9       Op 23 februari 2017 heeft verweerster aan de vader een e-mail verzonden met onder meer de volgende inhoud:

“Naar aanleiding van het telefonisch gesprek zojuist heb ik [gezinsvoogd] teruggebeld. Ik heb aangegeven dat een enkel uur contact in 14 dagen voor het opbouwen van een vertrouwensband tussen u en [dochter] naar mijn idee absoluut niet bevorderlijk is. Tevens heb ik aangegeven dat u het voor uw dochter over heeft, bereid te zijn aan uzelf te werken zodat vader en [dochter] elkaar beter kunnen begrijpen. Ik begreep van [gezinsvoogd] dat zij het oordeel van [dochter] als leidraad willen laten gelden voor de voorlopige omgangsregeling. (…)”

2.10     Op 28 februari 2017 heeft klaagster over het door verweerster opgestelde behandelplan voor de zoon per e-mail vragen aan verweerster gesteld. In haar e-mail van 1 maart 2017 heeft verweerster hierop onder meer als volgt gereageerd:

“ Vandaag heb ik kennisgenomen van uw mail aangaande het behandelplan van [zoon]. U heeft vele vragen en opmerkingen over het plan en eist van mij allerlei zaken uiteen te zetten en dit letterlijk te verwoorden. Mijn deskundigheid en persoonlijke ervaring bepaalt waar ik wel of niet voor kies en hoe ik kinderen behandel. Op mij maakt u met uw mail de indruk alles van het behandelplan op een weegschaal te willen leggen en de controle te willen hebben over alles wat er gezegd, besproken en besloten wordt. Als dit zo is, maakt dit mijn manier van werken als therapeut eerlijk gezegd onmogelijk. (…) Ik maak op uit uw uitgebreide mail dat u met dit behandelplan van [zoon], in elk geval op dit moment, niet instemt. De toon van de brief geeft mij daarnaast het gevoel dat u geen vertrouwen heeft in mij of in de behandelmethode. Dit betekent echter dat ik de behandeling van [zoon] niet kan voortzetten. Dit betreur ik voor [zoon], want in mijn ogen is hij hier het dupe van. (…)

Gezien de inhoud van deze mail kan ik me voorstellen dat u met mij een gesprek wil hebben. Ik kan u aanbieden om langs te komen voor een gesprek zodat dingen verduidelijkt kunnen, echter stel ik daarbij de eis dat [de gezinsvoogd] daarbij aanwezig is. (…)

2.11     In voormelde mail van 28 februari 2017 stelt klaagster ook de volgende vraag aan verweerster:

“ Dan nog een vraag over de laatste sessie. [Zoon] heeft u schijnbaar verteld dat hij bang is voor geesten en u hebt met hem samen op de computer geesten opgezocht (boze en lieve) en hem verteld dat er mensen zijn die geesten kunnen zien. Ik vind dit heel erg lastig. Ik had hem namelijk verteld dat geesten niet bestaan. Klopt dit en zo ja, zou u me kunnen uitleggen waarom u hiervoor kiest en waarom u dit dan niet naar mij heeft teruggekoppeld?”

 2.12    In genoemde mail van 1 maart 2017 aan klaagster antwoordt verweerster:

            (….)

“Ten slotte wil ik als uitzondering op 1 vraag een antwoord geven. U beschuldigt mij o.a. van het feit dat ik samen met [zoon] geesten (boze en lieve) zou hebben opgezocht op de computer. Ik kan u verzekeren dat ik dit absoluut niet gedaan heb, met 100 procent zekerheid. Ik ga hier per mail ook niet verder op in.”

2.13     In het door verweerster opgemaakte behandelverslag van [de zoon] staat onder 17 februari 2017 vermeld:

            “ Gesprek met [zoon]

[Zoon] begint over zijn angsten. Soms is hij zo bang in bed en durft hij zich niet te bewegen en/of het licht aan te doen. Zijn laatste angst in bed was drie dagen geleden, bij zijn mama thuis. Hij was toen bang dat een geest hem dood ging maken.

(…)

[Zoon] wil het graag over geesten hebben, hij vertelt dat zijn ouders hier verschillend over denken. Hij vertelt dat papa er wel in gelooft en mama niet. Hij zegt moeite te hebben met dit soort verschillende tegenstellingen in opvattingen.

(…)

[Zoon] heeft een angstig beeld bij een geest. Daarop vroeg ik of hij wist wat het woord “geest” eigenlijk betekent. Toen hebben we besloten om de definitie van geest op Wikipedia op te zoeken. Daar hebben we even over gesproken, waardoor het voor [zoon] duidelijk werd dat het woord “geest” niet betekent dat het angstig of eng moet zijn.”        

2.14     De gemachtigde van klaagster heeft verweerster bij e-mail van 13 maart 2017 laten weten dat klaagster geen vertrouwen meer heeft in de behandeling van de kinderen door verweerster. Hij verzoekt om toezending van de dossiers van de kinderen aan klaagster en om de verrichtingenstaat in de dossiers van beide kinderen. Op 20 maart 2017 bevestigt klaagster desgevraagd aan verweerster dat klaagster inderdaad de behandeling van de kinderen wil stopzetten. Verweerster informeert vervolgens diezelfde dag per e-mail vader en de gezinsvoogd daarover.

2.15 Verweerster heeft als productie 3 het volgende overzicht bij haar verweerschrift gevoegd:

“[dochter]

Behandelperiode 23-01-2017 tot en met 23 februari 2017

Pakket BasisGGZ Intensief

Directe tijd :                      450 minuten

Indirecte tijd:                    530 minuten

Totaal (direct en indirect)   980 minuten

[zoon]

Behandelperiode 23-01-2017 tot en met 27 maart 2017

Pakket BasisGGZ Intensief

Directe tijd :                       320 minuten

Indirecte tijd :                    922 minuten

Totaal (direct en indirect) :  1242 minuten”

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

a)                 geen verantwoording wil afleggen over de besteding van het budget en de wanverhouding tussen de bestede directe en indirecte tijd;

b)                 een mogelijk niet passende interventie heeft gedaan bij de zoon van klaagster door op internet geesten met hem te zoeken en hier achteraf over te liegen;

c)                  bij herhaling zonder toestemming informatie heeft uitgewisseld met derden en aldus haar beroepsgeheim heeft geschonden;

d)                 ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat klaagster niet instemde met het behandelplan van haar zoon, niet bereid is verantwoording af te leggen over het behandelplan en zich dwingend, dominant en schofferend naar klaagster heeft geuit;

e)                  zich ten onrechte en buiten klaagster om tegenover vader heeft uitgelaten over de omgang;

f)                   de in vertrouwen vertelde noodkreet van de dochter van klaagster ten onrechte heeft opgeblazen en daardoor onnodig leed heeft veroorzaakt;

g)                 ten onrechte heeft gesteld dat de dochter van klaagster suïcidaal zou zijn en de behandeling van haar dochter in paniek heeft afgebroken om financiële redenen;

h)                 met klaagster heeft gecorrespondeerd met een onaanvaardbare dwingende, dominante en schofferende toonzetting;

i)                   zich partijdig heeft opgesteld.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Hieronder zal het college over elk klachtonderdeel een oordeel geven, behalve ten aanzien van de onderdelen f) en g), die gelet op hun onderlinge samenhang gezamenlijk zullen worden besproken en beoordeeld.

5.2       a) Geen verantwoording budget

Klaagster heeft met betrekking tot dit klachtonderdeel verwezen naar de onder 2.8 vermelde e-mail van 23 februari 2017. Zij begrijpt niet waarom verweerster de behandelrelatie met haar dochter om financiële redenen heeft verbroken, terwijl de situatie van haar dochter zorgelijk was – zie hiervoor onder 2.6 – en vraagt zich af waar het budget feitelijk aan is besteed. Daarom heeft haar gemachtigde in zijn e-mail van 13 maart 2017 (zie 2.14) om de verrichtingenstaat van beide kinderen gevraagd. Verweerster erkent dat de verhouding tussen de bestede directe en indirecte tijd in deze zaak uit de pas is gelopen ten opzichte van hetgeen gebruikelijk is in haar praktijk. De reden daarvan is, zo stelt zij, dat er sprake was van een uitzonderlijke situatie binnen de Basis GGZ, omdat er sprake was van een complexe echtscheiding met een ondertoezichtstelling en twee afzonderlijke gezinsvoogden voor de ouders, die gescheiden communicatie en gesprekken wilden; daarom was zij veel meer tijd kwijt aan indirecte tijd dan gebruikelijk is. Nadat zij de dossiers van beide kinderen aan klaagster had verstrekt, realiseerde zij zich niet dat klaagster nog een nadere verantwoording wilde en heeft daarom pas bij haar verweerschrift het onder 2.15 vermelde overzicht verstrekt. Dit overzicht voldoet echter naar het oordeel van het college niet aan de eisen die daaraan kunnen worden gesteld. Het betreft slechts een weergave van de door haar bestede uren en geen verantwoording van haar verrichtingen. Van verweerster mocht worden verwacht, zeker gelet op de hiervoor omschreven zorgelijke situatie van de dochter van klaagster en de mededeling van verweerster dat het pakket op was met als verstrekkend gevolg dat zij het dossier van de dochter afsloot, dat zij op een transparante wijze verantwoording had afgelegd over haar verrichtingen die hebben geleid tot de door haar bestede uren. Zij kan zich in dit verband niet verschuilen achter de omstandigheid – zoals door haar ter zitting naar voren gebracht – dat de haar destijds ter beschikking staande administratieve systemen haar kennelijk onvoldoende behulpzaam waren. Het ter zitting gedane aanbod van verweerster om alsnog een overzicht van haar verrichtingen te verstrekken komt tenslotte naar het oordeel van het college te laat. Dit klachtonderdeel is gegrond.

5.3       b) Liegen over een interventie

Klaagster stelt dat uit het onder 2.13 vermelde behandelverslag blijkt dat verweerster wel degelijk met haar zoon geesten op de computer heeft opgezocht en dat zij door de ontkenning van verweerster als leugenaar is neergezet en daardoor is benadeeld, omdat de beeldvorming die zo over haar ontstaat verstrekkende gevolgen kan hebben voor de ondertoezichtstelling. Verweerster is van oordeel dat dit klachtonderdeel lijkt te berusten op een misverstand. [Zoon] wilde graag opzoeken wat geest betekent en om die reden hebben zij samen op Wikipedia gekeken wat het woord geest inhoudt. Deze interventie was, zo stelt verweerster, passend en zinvol; zij kon duidelijk aan de zoon van klaagster zien dat hij rust kreeg omdat hij het woord mocht opzoeken. Hij begreep hierdoor immers dat het begrip “geest” niet per definitie horror of slecht is. Gelet op deze uitleg van verweerster met betrekking tot de onder 2.11 en 2.12 vermelde mailwisseling en gelet op de inhoud van het betreffende behandelverslag (2.13) is het college van oordeel dat van bewust liegen door verweerster geen sprake is. Wel is het college van oordeel dat verweerster niet adequaat heeft

gereageerd op de vraag van klaagster of zij samen met de zoon van klaagster geesten op de computer heeft opgezocht. Haar e-mail van 1 maart 2017 (2.12) is ongelukkig geformuleerd en heeft – niet onbegrijpelijk – geleid tot misverstanden. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.4       c) Schending beroepsgeheim

Klaagster is van oordeel dat verweerster haar beroepsgeheim heeft geschonden door zonder haar toestemming diverse e-mails aan de gezinsbeschermers te sturen, terwijl het ouderlijk gezag van beide kinderen bij de ouders ligt. Zij verwijst hierbij als voorbeeld naar een e-mail van verweerster van 24 februari 2017 aan de gezinsvoogden waarin zij onder meer de wanhoop van de dochter van klaagster bespreekt en voorstelt over de dochter verder contact te hebben. Klaagster heeft deze e-mail niet ontvangen en beklaagt zich erover dat zij als gezaghebbend ouder door verweerster volledig wordt gepasseerd. Het college volgt klaagster niet in dit klachtonderdeel. Voorop staat dat de gezinsvoogden, samen met de ouders, vanaf het begin betrokken waren bij de behandeling van de beide kinderen door verweerster. Op basis van artikel 7.3.11 lid 4 van de Jeugdwet is verweerster beschermd bij het verstrekken van informatie aan de gezinsvoogd. Zij was derhalve bevoegd om, ook zonder toestemming van klaagster, informatie over de kinderen van klaagster met de gezinsvoogden uit te wisselen. Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond. Overigens ware het professioneler geweest – vooral gelet op de complexe onderlinge verhoudingen in deze zaak - als verweerster voorafgaand aan de behandeling van beide kinderen duidelijke afspraken met alle betrokkenen had gemaakt over de wijze van communiceren, hetgeen zij in haar verweerschrift en ook ter zitting heeft erkend.

5.5       d) (Communicatie over) het behandelplan

Verweerster heeft op 17 februari 2017 het behandelplan van de zoon (bijlage 2 bij het klaagschrift) per e-mail aan de ouders verzonden. Het college is van oordeel dat het begrijpelijk is dat dit plan, dat vrij algemeen van aard is en uitgaat van een aantal hypotheses, bij klaagster vragen opriep. Die vragen heeft ze in haar mail van 28 februari 2017 aan verweerster gesteld. Ten onrechte heeft verweerster uit deze mail opgemaakt dat verweerster niet instemde met het behandelplan. Deze conclusie was voorbarig en doet geen recht aan de positie en de belangen van klaagster en haar zoon, vooral ook omdat verweerster op basis van de (toon) van deze mail van klaagster aangaf dat zij het gevoel had dat klaagster geen vertrouwen had in haar of in de behandelmethode en concludeerde dat zij de behandeling van de zoon van klaagster niet kon voortzetten. Daar is de zoon van klaagster de dupe van geworden, hetgeen verweerster in meergenoemde mail van 1 maart 2017 zelf ook concludeert. Bovendien is het college, met klaagster, van oordeel dat de toonzetting van deze mail van verweerster van 1 maart 2017 zeer dwingend is en geen ruimte laat voor vragen en overleg. Kennelijk, zo blijkt uit hetgeen klaagster ter zitting naar voren heeft gebracht, is deze mail voor klaagster het kantelpunt geweest en is (mede) daardoor de relatie tussen verweerster en klaagster verstoord. Door zich rigide en niet transparant op te stellen heeft verweerster niet de zorg verleend die van haar kon worden verwacht en verlangd en heeft zij de belangen van klaagster en haar zoon onvoldoende voor ogen gehad. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

5.6       e) Met verwijzing naar de onder 2.9 weergegeven mail van verweerster stelt klaagster zich op het standpunt dat verweerster zich ten onrechte en buiten klaagster om heeft uitgelaten over de omgangsregeling, terwijl dat een beslissing van de jeugdbescherming betreft en niet op haar weg lag. Verweerster heeft in haar verweerschrift en ook ter zitting aangegeven dat haar mail aan de vader een reactie was op de veronderstelling van de vader dat de wijziging in de omgangsregeling was ingegeven door haar advies, hetgeen niet het geval was. Zij werd ook door deze wijziging overvallen en heeft zich over de omgang uitgelaten, omdat ze zouden gaan werken aan de band tussen vader en dochter. Het college is van oordeel dat verweerster zich in haar mail van 23 februari 2017 onhandig maar niet klachtwaardig heeft uitgelaten over de omgang tussen vader en dochter en gaat ervan uit dat verweerster niet de intentie heeft gehad om zich met de omgangsregeling te bemoeien. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.7       f en g) Noodkreet van de dochter en reactie van verweerster

Klaagster stelt dat verweerster als hulpverleenster tekort is geschoten door na de wanhoopsuiting van haar dochter “ik wil nog liever dood als ik nog moet” in paniek te raken, de boel volledig te laten escaleren, (om financiële redenen) te besluiten per direct de behandeling van haar dochter te stoppen en haar door te verwijzen naar de SGGZ, waar wachtlijsten zijn van maanden. Haar dochter is van de reactie van verweerster zo geschrokken, dat haar vertrouwen in de hulpverlening in het algemeen ernstig is geschaad. Het college is van oordeel dat verweerster adequaat heeft gereageerd op de suïcidale uitlatingen van de dochter van klaagster. Zij heeft die uitlatingen terecht serieus genomen en heeft nader onderzoek gedaan om elk risico uit te sluiten. Ook heeft zij correct gehandeld door de dochter van klaagster door te verwijzen naar de specialistische GGZ, omdat zij haar de benodigde specialistische hulp niet kon bieden. Dat zij de ouders heeft bericht (zie onder 2.8) dat zij het dossier van de dochter afsloot omdat het pakket op was doet hier niet aan af. Tenslotte wijst het college in dit verband op de e-mail van verweerster onder 2.7, waarin zij aanbiedt enige nazorg te verlenen. Van onzorgvuldig handelen van verweerster is naar het oordeel van het college niet gebleken, zodat dit klachtonderdeel ongegrond is.

5.8       h) Toonzetting correspondentie

Het college heeft hiervoor onder 5.5 al geconcludeerd dat de relatie tussen klaagster en verweerster rond begin maart 2017 kennelijk was verstoord en dat verweerster daar door de toonzetting in haar mail van 1 maart 2017 een aandeel in heeft gehad. Voor het overige is dit klachtonderdeel naar het oordeel van het college onvoldoende onderbouwd en blijkt uit de door partijen overgelegde stukken niet dat verweerster klaagster onheus heeft bejegend. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.9       i) Partijdige opstelling verweerster

Met betrekking tot dit klachtonderdeel stelt klaagster dat verweerster enkel met de vader in gesprek wilde gaan en vergaande en ongegronde conclusies en uitspraken alleen aan hem mailde. Verweerster heeft in reactie op dit klachtonderdeel naar voren gebracht dat zij steeds heeft getracht om zich in de bestaande complexe situatie neutraal en onpartijdig op te stellen, maar dat de opstelling van de ouders jegens haar verschillend was, wat maakte dat er ook verschillen in de communicatie waren. Het college is met verweerster van oordeel dat er in deze zaak gesproken kan worden van een complexe situatie. Er was sprake van een zogenaamde ‘vechtscheiding’ van de ouders, een ondertoezichtstelling en de ouders hadden ieder een eigen gezinsvoogd. De ouders wilden kennelijk los van elkaar met verweerster communiceren en gesprekken voeren, aan welke wens verweerster ook tegemoet is gekomen. Zij heeft, zo blijkt uit de stukken, veel e-mails naar de ouders en de gezinsvoogden gestuurd om alle betrokkenen te informeren over de situatie rondom de 2 kinderen. Dat verweerster daarbij partijdig is geweest door (meer) met de vader te communiceren, ook buiten klaagster om is het college niet gebleken. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.10       De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerster heeft gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten.

5.11     Over de op te leggen maatregel overweegt het college het volgende. Verweerster heeft verwijtbaar gehandeld door zich in haar communicatie met klaagster onnodig dwingend en rigide op te stellen en geen ruimte te laten voor vragen en overleg, waardoor klaagster – zoals zij heeft verwoord – tegen een muur opliep en de verhouding tussen klaagster en verweerster destijds is verstoord. Het college heeft ter zitting de indruk gekregen dat verweerster de complexiteit van deze zaak heeft onderschat en met haar eenmanspraktijk niet goed aan kon, waardoor klaagster (en haar kinderen) enigszins in de kou zijn komen te staan. Daar staat tegenover dat verweerster ter zitting heeft aangegeven dat het haar spijt dat het zo gelopen is en gaat het college ervan uit dat zij met goede bedoelingen heeft gehandeld. Daarom zal het college volstaan met de lichtste maatregel, zijnde een waarschuwing.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten weergegeven in overweging 2. "De feiten" van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

De ontvankelijkheid van het beroep

4.1       In artikel 73, eerste lid onder a, van de Wet BIG wordt bepaald dat door een klager tegen een eindbeslissing van het Regionaal Tuchtcollege slechts beroep kan worden ingesteld voor zover zijn klacht is afgewezen of voor zover hij niet-ontvankelijk is verklaard. Dit betekent dat in beroep uitsluitend de klachtonderdelen die door het Regionaal Tuchtcollege ongegrond zijn verklaard, te weten de klachtonderdelen b, c en e t/m i, ter beoordeling voorliggen. Voor zover het beroep van klaagster zich richt tegen de zwaarte van de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel naar aanleiding van de gegrondverklaring van de klachtonderdelen a en d kan klaagster dan ook niet in haar beroep worden ontvangen.

De inhoudelijke beoordeling

4.2       Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde schriftelijke en mondelinge debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Dat debat is ter zitting van 2 april 2019 voortgezet.

4.3       De behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege voegt daar het volgende aan toe. Klaagster heeft in beroep naar voren gebracht dat haar klacht met name betrekking heeft op de wijze waarop de gz‑psycholoog met haar en de vader heeft gecommuniceerd. Klaagster heeft in dit kader onder andere aangevoerd dat de gz-psycholoog haar e-mail van 23 februari 2017, waarin zij zich uitlaat over de (beperking van de) omgangsregeling tussen de dochter en de vader, uitsluitend aan de vader en zijn gezinsvoogd heeft gestuurd en niet naar klaagster. Niet in geschil is echter dat klaagster en de vader en/of de gezinsvoogden de gz-psycholoog uitdrukkelijk hebben verzocht de communicatie gescheiden te laten plaatsvinden, aan welke wens de gz-psycholoog tegemoet is gekomen. Dat de betreffende e-mail niet naar klaagster en haar gezinsvoogd is gestuurd, ligt dan ook in lijn met de oorspronkelijk gemaakte afspraken betreffende de communicatie.

Ten aanzien van het betoog van klaagster dat de gz-psycholoog de suïcidale uitlatingen van de dochter had dienen te plaatsen in het kader van het huiselijk geweld dat tussen klaagster en de vader heeft plaatsgevonden en waarmee de gz-psycholoog bekend mocht worden verondersteld, overweegt het Centraal Tuchtcollege dat dit niet afdoet aan het oordeel van het College dat de gz-psycholoog adequaat heeft gereageerd op de suïcidale uitlatingen van de dochter.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep zal worden verworpen.     

4.4       Om redenen ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat de onderhavige beslissing op na te noemen wijze wordt bekendgemaakt.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verklaart klaagster niet-ontvankelijk in het beroep voor zover gericht tegen de zwaarte van de opgelegde maatregel;

verwerpt het beroep voor het overige;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M. Boumans, voorzitter; J. Legemaate en

R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en E.D. Berkvens en R.M.H. Schmitz, leden-beroepsgenoten en A.R. Sijses, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 18 juni 2019.

Voorzitter w.g.           Secretaris  w.g.