ECLI:NL:TGZCTG:2019:151 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2018.321

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:151
Datum uitspraak: 06-06-2019
Datum publicatie: 06-06-2019
Zaaknummer(s): C2018.321
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen arts. Klaagster heeft zowel voor als na haar bevalling lichamelijke klachten ondervonden aan rug en bekken waardoor klaagster haar werkzaamheden niet meer kon uitvoeren. Verweerster is geregistreerd basisarts in opleiding tot bedrijfsarts en heeft klaagster sociaal medisch begeleid. Verweerster was werkzaam onder supervisie van een geregistreerd bedrijfsarts. De klacht houdt in dat verweerster 1) aan klaagster niet kenbaar heeft gemaakt dat zij nog in opleiding was en zich tegelijkertijd heeft voorgedaan als bedrijfsarts, althans die indruk heeft gewekt, 2) onzorgvuldig is omgegaan met het dossier van klaagster en 3) het belang van de werkgever van klaagster voorop heeft gesteld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard en de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.321 van:                     

A.wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., arts, werkzaam te B., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. I.F. Schouwink, advocaat te Breda.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 22 februari 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de arts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 10 juli 2018, onder nummer 2018/078, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen.

De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 mei 2019, waar zijn verschenen klaagster, alsmede de arts, bijgestaan door mr. Schouwink voornoemd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.       De feiten

2.1       Klaagster was als interim professional werkzaam bij D. Klaagster is in november 2016 middels een keizersnede bevallen van een tweeling. Klaagster heeft zowel voor als na de bevalling lichamelijke klachten ondervonden, met name ter plaatse van de rug en het bekken. Klaagster heeft hierdoor haar werkzaamheden niet kunnen uitvoeren.

2.2       Verweerster is geregistreerd als basisarts en in opleiding tot bedrijfsarts. Verweerster werkt daarom onder supervisie van een geregistreerd bedrijfsarts met wie zij consulten bespreekt.

2.3       Klaagster heeft in verband met de (on)mogelijkheid tot werken van haar werkgever het verzoek gekregen zich tot de bedrijfsarts te wenden. Klaagster was toen nog zwanger en is op 18 juli 2016 beoordeeld door verweerster. Verweerster heeft klaagster toen geadviseerd zoveel mogelijk rust te nemen en de bevalling af te wachten.

2.4       Klaagster kreeg na haar bevalling van haar werkgever opnieuw het verzoek zich te laten beoordelen. Klaagster kreeg in dat kader steeds per mail van de afdeling personeelszaken uitnodigingen voor een gesprek met de bedrijfsarts. In deze mails staat achter ‘onderwerp’ dat het een ‘uitnodiging bedrijfsarts’ betreft.

2.5       De beoordelingen hebben plaatsgevonden op 11 januari 2017, 27 januari 2017, 23 februari 2017 en 29 maart 2017. De drie laatste beoordelingen heeft verweerster gedaan. De beoordeling op 29 maart 2017 had een voor klaagster en verweerster onverwachte en aangrijpende afloop. Verweerster deed klaagster tijdens hun gesprek het voorstel om opvang voor haar kinderen in gang te zetten, zodat klaagster thuis meer rust zou hebben. Klaagster kreeg daarop een paniekaanval. Zij viel van haar stoel en ging schreeuwend op de grond in foetushouding liggen, trillend en huilend. Na 10 minuten kalmeerde klaagster.

2.6       Verweerster heeft van haar bevindingen steeds verslag gedaan aan de werkgever van klaagster. Op 27 januari 2017 heeft verweerster geschreven klaagster nog niet geschikt te achten om werkzaamheden te verrichten. Ditzelfde is op

23 februari 2017 aan de werkgever geschreven. Op 30 maart 2017 heeft verweerster geschreven dat klaagster nog steeds haar werkzaamheden niet kan verrichten, maar dat een volgend consult over een opbouw gesproken kan gaan worden. Verweerster heeft tevens geschreven dat het consult onverwacht werd afgebroken en dat zij graag een nieuwe afspraak met klaagster zou maken.

Verweerster heeft deze brieven ondertekend met ‘Mevrouw C., Arts’. In mails aan personeelszaken staat achter ‘onderwerp’ dat het gaat om een ‘terugkoppeling bedrijfsarts’.

2.7       Klaagster heeft bij de werkgever van verweerster een klacht ingediend over verweerster. In dat kader heeft klaagster op 10 mei 2017 een gesprek gehad met de manager medisch advies. Bij brief van 12 mei 2017 heeft klaagster een schriftelijke reactie gekregen. De begeleiding van klaagster is vervolgens overgenomen door een geregistreerd bedrijfsarts.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:

1.  aan klaagster niet kenbaar heeft gemaakt dat zij nog in opleiding was en zich tegelijkertijd heeft voorgedaan als bedrijfsarts, althans die indruk heeft gewekt;

2.  onzorgvuldig is omgegaan met het dossier van klaagster;

3.  het belang van de werkgever van klaagster voorop heeft gesteld.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

Verweerster heeft daarnaast laten weten de werkgever van klaagster te hebben verzocht om het onderwerp in de mails aan te passen. Zelf zet zij inmiddels handmatig onder haar brieven dat zij in opleiding is tot bedrijfsarts.

5.         De beoordeling

5.1       Wat het eerste klachtonderdeel betreft, stelt het college voorop dat in artikel 17 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg is bepaald dat het recht om een specialistentitel te voeren voorbehouden is aan degenen die zijn ingeschreven in het desbetreffende erkende specialistenregister. ‘Bedrijfsarts’ is zo een specialistentitel. Artsen die als zodanig niet geregistreerd zijn, mogen zich dus slechts (arbo-)arts noemen. Wel mogen deze artsen handelingen verrichten op het terrein van de bedrijfsarts, mits die handelingen onder supervisie van een geregistreerd bedrijfsarts plaatsvinden.

Dit kader in ogenschouw nemend, constateert het college dat verweerster zich dienovereenkomstig heeft gedragen. Verweerster heeft de door haar geschreven brieven steeds ondertekend met ‘arts’, terwijl ook overigens niet is gebleken dat verweerster zich gepresenteerd heeft als bedrijfsarts. Verweerster heeft voorts steeds onder supervisie van een bedrijfsarts/opleider gewerkt en ter zitting uitgelegd dat zij lastige casus met haar opleider besprak. Zo heeft zij het consult van 29 maart 2017 met haar supervisor (toen E.) besproken omdat zij ook zelf geschrokken was van hetgeen was voorgevallen en wilde weten of zij iets verkeerd had gedaan. Voorts heeft verweerster uitgelegd dat zij elke week een leergesprek had met haar supervisor/opleider en dat zij bepaalde casuïstiek doorsprak.

Het college benadrukt in dit verband dat het op dit moment nog niet de plicht van een bedrijfsarts in opleiding is dit expliciet op een (eerste) spreekuur te vermelden, al ligt het in de lijn der verwachtingen dat de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde daarover op korte termijn een standpunt inneemt. Overigens staat wel op de website van de arbodient F. waar verweerster werkzaam is dat verweerster arts is (en geen bedrijfsarts); ook staan de andere (bedrijfs)artsen vermeld op de website.

Dat de aan klaagster verzonden uitnodigingen voor de gesprekken met verweerster ‘uitnodiging bedrijfsarts’ vermelden, is verwarrend, zo begrijpt ook het college, maar komt naar het oordeel van het college niet voor rekening van verweerster. Deze uitnodigingen zijn immers door de afdeling personeelszaken van de werkgever van klaagster verzonden en niet door verweerster zelf.

De conclusie is dat het eerste klachtonderdeel ongegrond is. Verweerster kan op dit punt geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.

5.2       Het tweede klachtonderdeel van klaagster heeft betrekking op de dossiervoering door verweerster. Volgens klaagster ontbreekt er belangrijke informatie en is ook het consult van 18 juli 2016 niet verslagen. Het college moet wat dat laatste betreft echter vaststellen dat verweerster hiervan een uitvoerige en gedetailleerde aantekening heeft gemaakt en dat geldt ook voor de andere consulten. Zonder nadere toelichting die klaagster niet heeft gegeven, kan het college dan ook niet tot het oordeel komen dat er belangrijke zaken of gebeurtenissen ontbreken en dat verweerster een verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg kan worden gemaakt. Ook dit klachtonderdeel is daarom ongegrond. Overigens is de dossiervorming van verweerster net en duidelijk.

5.3       Wat het derde klachtonderdeel betreft, stelt het college voorop dat de onafhankelijkheid en objectiviteit van bedrijfsartsen (al dan niet in opleiding) in zaken als de onderhavige van grote betekenis zijn, juist omdat deze artsen met meerdere partijen te maken hebben die niet noodzakelijkerwijs hetzelfde belang nastreven. Het college heeft echter geen enkele aanwijzing dat verweerster zich hier niet van bewust is en dat zij in strijd hiermee vooral de werkgever van klaagster gediend heeft. Integendeel, verweerster is overgekomen als een betrokken arts die het goede probeert te doen voor de werknemers die zij moet beoordelen in het kader van verzuimbegeleiding. Het feit dat zij thans reeds in haar brieven duidelijk maakt dat zij in opleiding is, zonder daartoe op dit moment de verplichting te hebben, is daar een voorbeeld van.

De conclusie is dat het derde klachtonderdeel eveneens ongegrond is. Verweerster kan geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt”.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, met dien verstande dat waar in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege onder het kopje 2.5, eerste regel vermeld staat: “11 januari 2017” door het Centraal Tuchtcollege wordt gelezen “18 juli 2016”.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klaagster is onder aanvoering van diverse beroepsgronden in beroep gekomen van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege waarbij klaagsters klacht als kennelijk ongegrond is afgewezen. Het beroep strekt ertoe dat de klacht alsnog gegrond wordt verklaard.

4.2       De arts heeft verweer gevoerd en concludeert tot verwerping van het beroep.

4.3       Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de in eerste aanleg door klaagster geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege toegestuurd.

4.4       In beroep is het debat door partijen nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 mei 2019 is het debat voortgezet.

4.5       De behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege neemt hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder ‘5. DE BEOORDELING’ heeft overwogen hier over. Ook het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de arts met betrekking tot de hier aan de orde zijnde klacht geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

4.6       Dit betekent dat de klacht van klaagster faalt en het beroep zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M. Boumans, voorzitter; M.P. den Hollander en

A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen en J.H.M. de Brouwer en W.A. Faas, leden- beroepsgenoten en D. Brommer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 6 juni 2019.

Voorzitter  w.g.          Secretaris  w.g.