ECLI:NL:TGZCTG:2019:100 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2016.497

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:100
Datum uitspraak: 18-04-2019
Datum publicatie: 18-04-2019
Zaaknummer(s): c2016.497
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen gz-psycholoog en psychiater die in opdracht van het Gerechtshof een aanvullende Pro Justitia rapportage hebben opgesteld met een externe deskundige. De klacht betreft (A) inhoudelijke klachten betreffende de PJ-rapportage, (B) klachten met betrekking tot bespreking, inzage en verstrekking van afschriften van (deel)rapportages en (C) klachten over de aanpak van het onderzoek door het Q. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege heeft de klacht deels gegrond geacht, omdat de PJ-rapportage niet aan de criteria voldoet (A) en hier geen reden was om klager geen afschrift van het psychomotorisch rapport te verstrekken (B). Het Centraal Tuchtcollege heeft verweerster voor onderdeel (A) een waarschuwing opgelegd en onderdeel (B) gelet op de onduidelijke omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geacht.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.497 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., psychiater, werkzaam te D., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. V.C.A.A.V. Daniëls, advocaat verbonden aan Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

1.1       A. - hierna klager - heeft op 8 januari 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna verweerster - een klacht ingediend. Bij beslissing van

19 augustus 2016, onder nummer 16/007 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Verweerster heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

1.2       Het Centraal Tuchtcollege heeft de zaak in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak A. / E. (C2016.498) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 20 september 2017, waar zijn verschenen klager en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Daniëls voornoemd. De zaak is over en weer bepleit, waarbij klager een pleitnota (met bijlagen) aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

1.3              Bij beslissing van 5 december 2017 heeft het Centraal Tuchtcollege de behandeling van zowel deze zaak als de zaak C2016.498 voor onbepaalde tijd aangehouden en verweerster verzocht aan het Centraal Tuchtcollege te doen toekomen het extern psychologisch rapport van klinisch psycholoog F. betreffende klager, met uitzondering van de ruwe testgegevens, en het rapport van de psychomotorische observatie van de sportmedewerker betreffende klagers tweede opnameperiode in het Q.. Op 19 december 2017 heeft het Centraal Tuchtcollege stukken van verweerster ontvangen.

1.4              De geplande terechtzitting van 3 april 2018 heeft geen doorgang gevonden, nu klager niet tijdig was aangevoerd met het gedetineerdenvervoer.

1.5              Het Centraal Tuchtcollege heeft bij brieven van 14 mei 2018 en 24 mei 2018 F. verzocht om een toelichting over de door haar uitgebrachte rapportage. Zij heeft daarop gereageerd bij brieven d.d. 16 mei 2018 en 25 mei 2018.

1.6              De mondelinge behandeling is, wederom tegelijkertijd maar niet gevoegd met de behandeling van de zaak C2016.498, in ongewijzigde samenstelling voortgezet ter openbare terechtzitting van 12 juni 2018, waar zijn verschenen klager en verweerster, bijgestaan door mr. Daniëls. De zaak is over en weer bepleit, waarbij klager een ‘Aanvullende pleitnota tuchtzaak’ en een ‘nadere pleitnota tuchtzaak heeft overgelegd. Mr. Daniëls heeft eveneens een pleitnota overgelegd.

1.7              Bij tussenbeslissing van 21 augustus 2018 heeft het Centraal Tuchtcollege ter zake van de klachten vervat onder categorie B:

-                     ongegrond verklaard de klacht dat het deelrapport van F. niet met klager is besproken, hem geen inzage is verleend en aan hem geen afschrift is verstrekt (zie tussenbeslissing r.o. 4.13 en 4.14);

-                     ongegrond verklaard de klacht dat het psychomotorisch rapport niet met klager is besproken en hem geen inzage is verleend (zie tussenbeslissing r.o. 4.15), en

-                     gegrond verklaard de klacht dat aan klager geen afschrift van het psychomotorisch rapport is verstrekt, maar dit niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geacht (zie tussenbeslissing r.o. 4.16 t/m 4.19).

Voorts heeft het Centraal Tuchtcollege de klachten vervat in categorie C inzake de aanpak van het onderzoek door het Q. ongegrond verklaard (zie tussenbeslissing r.o. 4.20 en 4.21).

Ter zake van de klachten vervat in categorie A over de inhoud van de rapportage achtte het Centraal Tuchtcollege zich nog onvoldoende voorgelicht en heeft het Centraal Tuchtcollege de behandeling van zowel deze zaak als de zaak C2016.498 aangehouden en een (aanvullend) vooronderzoek gelast teneinde F. als getuige te horen over het door haar uitgebrachte externe psychologisch rapport over klager (zie tussenbeslissing r.o. 4.22 t/m 4.24).

1.8              Op 9 oktober 2018 heeft in deze zaak en de zaak C2016.498 een gezamenlijk vooronderzoek van het Centraal Tuchtcollege plaatsgevonden, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt. Klager heeft bij brief van 27 oktober 2018 een opmerking gemaakt ten aanzien van dit proces-verbaal. Het proces-verbaal en de brief van klager zijn aan het zaaksdossier toegevoegd.

1.9              Bij brief van 23 oktober 2018 heeft (de gemachtigde van) verweerster het Centraal Tuchtcollege primair verzocht de procedure schriftelijk voort te zetten en subsidiair - als het Centraal Tuchtcollege toch zou besluiten een terechtzitting te houden - de behandeling ter terechtzitting te beperken tot beantwoording door partijen van vragen van het Centraal Tuchtcollege naar aanleiding van het getuigenverhoor en te bepalen dat klachtonderdeel A niet nogmaals over en weer bepleit zal worden, dat het niet is toegestaan nog stukken voorafgaand aan de zitting in te dienen dan wel nog getuigen en/of deskundigen op te roepen voor of mee te nemen naar de zitting.

Bij brief van 2 november 2018 heeft het Centraal Tuchtcollege klager verzocht diens standpunt weer te geven ten aanzien van de verzoeken van verweerster. Klager heeft hierop gereageerd bij brief van 13 november 2018.

Bij brief van 28 november 2018 heeft het Centraal Tuchtcollege partijen bericht dat de zaak ter openbare terechtzitting wordt voortgezet.

1.10          Bij brief van 15 februari 2019 heeft klager een nader stuk overgelegd.

1.11          De mondelinge behandeling is, wederom tegelijkertijd maar niet gevoegd met de behandeling van de zaak C2016.498, in ongewijzigde samenstelling voortgezet ter openbare terechtzitting van 5 maart 2019, waar zijn verschenen klager en verweerster, bijgestaan door mr. Daniëls voornoemd.

2.                  Beoordeling in beroep

2.1              Het Centraal Tuchtcollege neemt hier over wat het Centraal Tuchtcollege in de tussenbeslissing van 21 augustus 2018 reeds heeft overwogen en beslist.

2.2       Aan de orde is enkel nog de beoordeling van de klachten vervat in categorie A betreffende de inhoud van de over klager opgemaakte aanvullende Pro Justitia rapportage (PJ-rapportage) van 27 augustus 2015.

Klachtonderdeel A

2.3              De klacht houdt in dat verweerster en haar co-rapporteur een onzorgvuldige     PJ-rapportage hebben opgesteld door selectief forensische relevante informatie in de rapportage op te voeren of weg te laten en bewust (valselijk) naar de diagnose PDD-NOS toe te schrijven.

2.4              Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat de totstandkoming van een PJ-rapportage een proces is. In de loop van dat proces kunnen observaties van onderzoekers na onderling overleg (MDO) of reflectie in een andere of ruimere context worden geplaatst en kunnen bevindingen na afweging worden genuanceerd of gewijzigd. Dat zich - zoals klager heeft aangevoerd - discrepanties voordoen tussen conceptversies en definitieve versies van de (deel)rapportages behoeft op zichzelf dan ook niet te wijzen op onzorgvuldigheid in die rapportages. Van belang is dat het totstandkomingsproces van de PJ-rapportage voldoende ‘te volgen’ is, omdat de verslaglegging anders subjectief en tendentieus kan overkomen.

2.5              Naar vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege ten aanzien van rapportages, opnieuw geformuleerd in de uitspraak van dit College van 30 januari 2014 met nummer C2012.100 (ECLI:NL:TGZCTG:2014:17) dient een rapportage te voldoen aan de volgende criteria:

1.                  Het rapport vermeldt de feiten, omstandigheden en bevindingen waarop het berust;

2.                  Het rapport geeft blijk van een geschikte methode van onderzoek om de voorgelegde vraagstelling te beantwoorden;

3.                  In het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden de conc lusies van het rapport steunen;

4.                  Het rapport vermeldt de bronnen waarop het berust, daaronder begrepen de gebruikte literatuur en de geconsulteerde personen;

5.                  De rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheid.

Het college toetst ten volle of het onderzoek door verweerster uit het oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid de tuchtrechtelijke toets der kritiek kan doorstaan. Ten aanzien van de conclusie van de rapportage wordt beoordeeld of verweerster in redelijkheid tot haar conclusie heeft kunnen komen.

2.6              De vraag is of de PJ-rapportage van 27 augustus 2015 aan de gestelde criteria voldoet.

2.7              Vaststaat dat voormelde PJ-rapportage mede is gebaseerd op deelonderzoeken van klinisch psycholoog F. en van de psychomotorisch therapeut. De conclusies van deze onderliggende (deel)onderzoeken zijn door verweerster en haar co-rapporteur tekstueel in de PJ-rapportage verwerkt. De onderliggende rapporten zelf zijn niet aan de uiteindelijke PJ-rapportage gehecht.

2.8              Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat verweerster en haar co-rapporteur in de PJ-rapportage refereren aan één extern rapport van F.. Ter terechtzitting in beroep is komen vast te staan dat er sprake is geweest van meer dan één (concept)rapport van F.. Uit de PJ-rapportage valt niet op te maken op welke (concept)versie(s) van de rapportage van F. verweerster en haar co-rapporteur hun PJ-rapportage hebben gebaseerd. Zo vermeldt de PJ-rapportage niet de versie-datum of datum van ontvangst van de betreffende (concept)versie(s) van die rapportage(s).

Daarbij maakt de PJ-rapportage melding van slechts één contactmoment met F., te weten een multidisciplinair overleg (MDO), terwijl uit de verklaringen van verweerster, haar co-rapporteur en F. is af te leiden dat er naast dat MDO ook een of meer telefonische en/of diagnostische gesprekken met F. hebben plaatsgevonden. In de PJ-rapportage is niet opgenomen wanneer deze contactmomenten hebben plaatsgevonden.

Voorts kan het Centraal Tuchtcollege uit de PJ-rapportage niet afleiden of F. is opgetreden als onafhankelijk en zelfstandig rapporterende externe deskundige of dat zij deel heeft uitgemaakt van het onderzoekend team. De PJ-rapportage geeft alleen aan dat zij als externe specialist ‘in consult’ is geroepen en klager heeft onderzocht.

2.9              Op grond van het voorgaande - een en ander in onderling verband en samenhang bezien - is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat niet is voldaan aan het derde en vierde criterium als vermeld in rechtsoverweging 2.5 van deze beslissing. Het Centraal Tuchtcollege mist een gedegen verantwoording van de onderliggende bron - de rapportage van F. - die verweerster en haar co-rapporteur bij het onderzoek hebben betrokken en een transparante uiteenzetting van de (telefonische) contacten van verweerster en haar co-rapporteur met F., alsmede een uitleg over de positie van F. binnen het onderzoek. Daarmee is het proces van totstandkoming van de PJ-rapportage op genoemde punten onvoldoende inzichtelijk. In zoverre is de PJ-rapportage dan ook niet als zorgvuldig aan te merken.

2.10          Het Centraal Tuchtcollege acht verweerster hiervoor tuchtrechtelijk aansprakelijk. Aannemelijk is dat het systeem van organisatie en opslag van documenten binnen het Q., waarbij het niet mogelijk is om de ontvangstdatum van ingekomen rapportages en correspondentie bij te houden, een onzorgvuldige wijze van rapporteren in de hand werkt. Echter, verweerster kan zich hier niet achter verschuilen nu zij hierin als psychiater en PJ-rapporteur op grond van de toepasselijke richtlijnen een eigen verantwoordelijkheid heeft. Ook de stelling dat verweerster en haar co-rapporteur ‘niks hebben gehad’ aan het rapport van F. omdat de conclusie van het rapport van F. geen verandering brengt in de conclusie van het door hun uitgebrachte PJ-rapport baat haar niet, nu deze stelling eraan voorbijgaat dat de rapportage van F. tevens heeft bijgedragen aan de inhoudelijke onderbouwing van de PJ-rapportage.

Psychomotorisch rapport

2.11          Voor het overige heeft het Centraal Tuchtcollege niet kunnen vaststellen dat de PJ-rapportage niet aan de eisen van vakkundigheid en zorgvuldigheid voldoet.

2.12          De vergaande stelling van klager dat verweerster en haar co-rapporteur bewust uit zijn geweest op het benadelen van klager door het selectief opvoeren of weglaten van forensische relevante informatie en het bewust (valselijk) toe te schrijven naar een ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling, volgt het Centraal Tuchtcollege niet. Deze stelling is door verweerster en haar co-rapporteur uitdrukkelijk betwist en het Centraal Tuchtcollege heeft - ook na het horen van F. als getuige - dit niet kunnen vaststellen.

2.13          Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege was het de transparantie en gedegen verantwoording van de Pro Justitia rapportage ten goede gekomen als de onderliggende deelrapportages - in ieder geval het rapport van F. - aan de definitieve PJ-rapportage waren gehecht. Het Centraal Tuchtcollege overweegt in dit verband dat onderzochten nadeel kunnen ondervinden in gevallen waarin over hen een PJ-rapportage wordt opgesteld die mede is gebaseerd op (deel)onderzoeken van andere deskundigen dan de benoemde PJ-rapporteurs, waarvan de conclusies in de PJ-rapportage zijn verwerkt, maar waarbij niet kan worden geverifieerd of de opgenomen tekst (geheel) overeenkomt met (doel en strekking van) hetgeen door hen is gerapporteerd. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de onderzochten het recht hebben om te weten welke informatie het is geweest die mogelijk de basis heeft gevormd voor medische gevolgtrekkingen van de PJ- rapporteurs. Dit geldt eens temeer nu de Pro Justitia rapportage voor de onderzochten grote juridische gevolgen kan hebben.

Het Centraal Tuchtcollege zal verweerster niet tuchtrechtelijk aanrekenen dat zij in het onderhavige geval de deelrapportages niet aan de PJ-rapportage heeft gehecht, nu deze norm nog niet zodanig was uitgekristalliseerd dat verweerster hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Nadere protocollering van deze problematiek door de betrokken beroepsorganisaties ligt in de rede.

Slotsom

2.14          Het Centraal Tuchtcollege acht - anders dan het Regionaal Tuchtcollege - de klachten vervat onder categorie A (inhoud rapportage) en B (bespreking, inzage en rapportage) deels gegrond (zie hiervoor onderhavige beslissing, r.o. 2.3 t/m 2.10 respectievelijk tussenbeslissing d.d. 21 augustus 2018, r.o. 4.16 t/m 4.19 ). De klachten vervat in categorie C (aanpak onderzoek en termijnen) acht het Centraal Tuchtcollege evenals het Regionaal Tuchtcollege - ongegrond (zie tussenbeslissing d.d. 21 augustus 2018 r.o. 4.20 en 4.21).

2.15          Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven voor zover de klacht in alle onderdelen ongegrond is verklaard. Het Centraal Tuchtcollege zal opnieuw rechtdoende de klacht alsnog gedeeltelijk gegrond verklaren als weergegeven in rechtsoverweging 2.14 van onderhavige beslissing. In zoverre treft het beroep van klager doel.

Maatregel

2.16          Voor wat betreft klachtonderdeel A acht het Centraal Tuchtcollege, al het voorgaande in acht genomen, de oplegging van een waarschuwing passend en toereikend. Redengevend daarvoor is dat het college - gegeven de omstandigheden - weliswaar van oordeel is dat het handelen/nalaten van verweerster de tuchtrechtelijke toetsing niet doorstaat, maar dat van laakbaar gedrag geen sprake is. 

2.17     Om redenen ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege bepalen dat zowel deze beslissing als de in deze zaak op 5 december 2017 en

21 augustus 2018 gegeven tussenbeslissingen op na te noemen wijze worden bekendgemaakt.

3.                  Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover de klacht door het Regionaal Tuchtcollege geheel is afgewezen;

en opnieuw rechtdoende;

verklaart de klachten deels gegrond, zoals hiervoor onder 2.14 is overwogen;

legt verweerster geen tuchtrechtelijke maatregel op met betrekking tot het gegrond geoordeelde deel van klachtonderdeel B;

legt verweerster met betrekking tot het gegronde deel van klachtonderdeel A de maatregel van waarschuwing op;

verwerpt het beroep voor het overige;

bepaalt dat deze beslissing  op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: K.E. Mollema, voorzitter; M.P. den Hollander en

R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en A.C.L. Allertz en E.J. Stevelmans, leden- beroepsgenoten en D. Brommer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 18 april 2019.

                        Voorzitter   w.g.                                 Secretaris   w.g.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.497 van:

A., verblijvende te G., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., psychiater, werkzaam te D., verweerster in beide instanties,

gemachtigde: de heer mr. V.C.A.A.V. Daniëls, advocaat verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

1.1       A. - hierna klager - heeft op 8 januari 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna verweerster - een klacht ingediend. Bij beslissing van

19 augustus 2016, onder nummer 16/007 heeft dat college de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Verweerster heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

1.2       De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2016.498 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 20 september 2017, waar zijn verschenen klager en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Daniëls voornoemd.

1.3       De zaak is over en weer bepleit, waarbij klager een pleitnota (met bijlagen) aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

2.         Procedure in beroep

2.1       Het Centraal Tuchtcollege acht zich nog onvoldoende ingelicht om op de klacht te kunnen beslissen. De stukken en hetgeen ter terechtzitting door partijen nog naar voren is gebracht geven aanleiding om bij verweerster nadere stukken op te vragen. Het Centraal Tuchtcollege verzoekt verweerster zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen acht weken na onderhavige beslissing aan het Centraal Tuchtcollege te doen toekomen het extern psychologisch rapport van klinisch psycholoog F. betreffende klager, met uitzondering van de ruwe testgegevens, en het rapport van de psychomotorische observatie (PMO) van de sportmedewerker betreffende klagers tweede opnameperiode in het Q.. Met betrekking tot dat laatste rapport merkt het Centraal Tuchtcollege op dat klager onweersproken heeft gesteld dat met hem de conceptrapportage is besproken, zodat het er voorshands voor moet worden gehouden dat ter zake van de psychomotorische rapportage een (samenvattende) rapportage is opgemaakt.

Hierna zal de behandeling van de zaak worden voortgezet.

2.2       De zaak zal daartoe tot een nader vast te stellen datum en tijdstip worden aangehouden. Alsdan zal de behandeling van de zaak weer aanvangen in het stadium waarin de behandeling van de zaak zich bevond toen deze op de terechtzitting van

20 september 2017 werd gesloten. Het Centraal Tuchtcollege zal er naar streven alsdan zo veel mogelijk in dezelfde samenstelling zitting te nemen.

3.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

houdt de zaak aan tot een nader vast te stellen datum en tijdstip met het hiervoor onder 2.1 genoemde doel.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr. M.P. den Hollander

en mr. drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, leden-juristen en drs. A.C.L. Allertz en

drs. E.J. Stevelmans, leden-beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 5 december 2017.

                        Voorzitter   w.g.                                             Secretaris  w.g.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2016.497 van:

A., verblijvende te G., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., psychiater, werkzaam te D., verweerster in beide instanties, gemachtigde: de heer mr. V.C.A.A.V. Daniëls, advocaat verbonden aan Stichting VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1.                  Verloop van de procedure

1.1       A. - hierna klager - heeft op 8 januari 2016 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna verweerster - een klacht ingediend. Bij beslissing van 19 augustus 2016, onder nummer 16/007 heeft dat College de klacht afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Verweerster heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

1.2       Het Centraal Tuchtcollege heeft de zaak in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak A. / E. (C2017.498) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 20 september 2017, waar zijn verschenen klager en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Daniëls voornoemd.

De zaak is over en weer bepleit, waarbij klager een pleitnota (met bijlagen) aan het Centraal Tuchtcollege heeft overgelegd.

1.3       Bij beslissing van 5 december 2017 heeft het Centraal Tuchtcollege de behandeling van zowel deze zaak als de zaak C2017.498 voor onbepaalde tijd aangehouden en verweerster verzocht zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen acht weken na onderhavige beslissing aan het Centraal Tuchtcollege te doen toekomen het extern psychologisch rapport van klinisch psycholoog F. betreffende klager, met uitzondering van de ruwe testgegevens, en het rapport van de psychomotorische observatie van de sportmedewerker betreffende klagers tweede opnameperiode in het Q.. 

1.4       Het Centraal Tuchtcollege heeft op 19 december 2017 van verweerster een brief d.d. 15 december 2017 ontvangen, met als bijlage het verslag van de psychomotorische observatie door de heer H. betreffende de tweede periode van opname van de heer A. in het Q., alsmede het extern psychologisch rapport (met uitzondering van de ruwe testgegevens) van klinisch psycholoog F. d.d. 6 mei 2015.

1.5       Klager heeft daarop gereageerd bij brief d.d. 24 december 2017, bij het Centraal Tuchtcollege ingekomen op 28 december 2017.

1.6       Op 16 maart 2018 heeft het Centraal Tuchtcollege van klager een brief

d.d. 13 maart 2018 met aanvullende stukken ontvangen.

1.7       De geplande terechtzitting van 3 april 2018 heeft geen doorgang gevonden, nu klager niet tijdig was aangevoerd met het gedetineerdenvervoer.

1.8       Nadien heeft het Centraal Tuchtcollege van klager een email d.d. 3 april 2018 ontvangen met als bijlage een brief d.d. 28 maart 2018 van de Dienst Justitiële Inrichtingen inhoudende een Goedkeuring incidenteel verlof voor klager om de zitting van 3 april 2018 bij te wonen.

1.9              Het Centraal Tuchtcollege heeft bij brief van 14 mei 2018 F. voornoemd verzocht om een toelichting over de door haar uitgebrachte rapportage. Het Centraal Tuchtcollege heeft op 18 mei 2018 daarop van F. een brief d.d. 16 mei 2018 ontvangen.

1.10          Bij brief van 24 mei 2018 heeft het Centraal Tuchtcollege F. nogmaals om een toelichting gevraagd over de door haar uitgebrachte rapportage. F. heeft daarop gereageerd bij brief d.d. 25 mei 2018, bij het Centraal Tuchtcollege ingekomen op

29 mei 2018.

1.11          Op 29 mei 2018 heeft het Centraal Tuchtcollege van klager ontvangen een brief (met bijlagen) d.d. 24 mei 2018.

1.12          De mondelinge behandeling is, wederom tegelijkertijd maar niet gevoegd met de behandeling van de zaak C2017.498, in ongewijzigde samenstelling voortgezet ter openbare terechtzitting van 12 juni 2018, waar zijn verschenen klager en verweerster, bijgestaan door mr. Daniëls voornoemd. Klager heeft een ‘Aanvullende pleitnota tuchtzaak’ en een ‘Nadere pleitnota tuchtzaak overgelegd’. Mr. Daniëls heeft eveneens een pleitnota overgelegd.

2.                  Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.      De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Verweerster is vanaf 2012 als psychiater werkzaam bij het Q. (verder: Q.). Bij vonnis van de rechtbank I., locatie G. van 21 januari 2014 is in het kader van een tegen klager aanhangige strafzaak een onderzoek naar zijn geestesvermogens gelast. In dit verband is klager vanaf 13 maart 2014 tot en met 30 april 2014 opgenomen geweest in het Q. voor onderzoek door een team bestaande uit een psychiater (verweerster in de onderhavige procedure), een psycholoog (verweerder in de procedure met kenmerk 16/008p), een forensisch milieuonderzoeker, een groepsleider, een proces-begeleidend gedragsdeskundige en een jurist. Klager gaf destijds geen toestemming voor een milieuonderzoek en het opvragen van informatie bij derden. Aan het onderzoek hebben wel meegewerkt de moeder van klager, zijn pleegouders en zijn zus. Klager heeft destijds ook niet meegewerkt aan een (neuro)psychologisch onderzoek. De NIFP-rapportage is uitgebracht op 6 juni 2014.

2.2.      Bij vonnis van 13 oktober 2014 is klager veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar. Daarnaast is aan hem de maatregel van TBS met dwangverpleging opgelegd. Klager is in hoger beroep gegaan van dit vonnis.

2.3.           De raadsman van klager heeft in de procedure in hoger beroep verzocht om een nieuw deskundigenrapport. Bij voorzittersbeslissing van 18 december 2014 van het gerechtshof J. / K. is aan de aan het Q. verbonden psychiater (verweerster) en psycholoog opdracht gegeven aanvullend multidisciplinair te rapporteren. Daarbij heeft het gerechtshof verzocht tevens te reageren op de brief van de behandelend psycholoog van klager L., die de diagnose stoornis in autisme spectrum, genoemd in de NIFD-rapportage van 6 juni 2014, niet onderschrijft, maar denkt aan een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische en borderline trekken.

2.4.      Klager is vervolgens vanaf 21 april 2015 tot 2 juni 2015 opgenomen geweest in het Q. voor het verrichten van aanvullend onderzoek. In deze periode zijn onder meer psychologische testen bij klager afgenomen. Ook heeft psychomotorische observatie plaatsgehad, alsmede onderzoek door een extern deskundig psychologe (verder ook: de externe deskundige, tevens zijnde verweerster in de procedure met numer16/009p), in verband met haar deskundigheid op het gebied van autisme spectrum stoornissen.

2.4.            Op 27 augustus 2015 is de (tweede) NIFP-rapportage uitgebracht (verder te

noemen: de Rapportage). De Rapportage bevat de volgende rapportonderdelen/hoofdstukken:

1.                  Informatie uit gerechtelijke stukken;

2.                  Verantwoording onderzoeksopzet;

3.                  Milieuonderzoek;

4.                  Groepsobservatie;

5.                  Aanvullend psychologisch onderzoek;

6.                  Aanvullend psychiatrisch onderzoek;

7.                  Forensische Analyse en beantwoording van de vraagstelling.

Het milieuonderzoek is verricht door een forensisch milieuonderzoeker. De groepsinformatie is verkregen van de rapporterend groepsleider. De rapporterend psycholoog (verweerder in procedure 16/008p) heeft het aanvullend psychologisch onderzoek voor zijn rekening genomen, waarbij tevens testpsychologisch onderzoek is verricht en voornoemde extern deskundige is geraadpleegd. Verweerster in de onderhavige procedure heeft aanvullend psychiatrisch gerapporteerd.

2.6.      De conclusie van verweerster luidde – kort gezegd – dat een PDD-NOS stoornis de meest waarschijnlijke diagnose is en dat een persoonlijkheidsstoornis niet valt uit te sluiten. Zij heeft in haar aanvullend psychiatrisch onderzoek onder meer geschreven: “(…) Rapporteur, die meer eigen onderzoek tot haar beschikking heeft dan (de extern deskundige, RTC), blijft een stoornis binnen het autismespectrum meer waarschijnlijk vinden dan primair een persoonlijkheidsstoornis. Factoren die bij deze weging van belang zijn, zijn onder andere betrokkenes beperkte gebruik van non-verbale communicatie, zijn beperkingen op taalgebied en het niet goed aanvoelen van de sociale situationele context. (…) ” 

2.7.      De raadsman van klager heeft bij het Q. de onderliggende rapportages opgevraagd, waaronder de rapportage van de extern deskundige. Bij brief van

2 november 2015 heeft de stafjurist van het NIFP, M. onder meer het volgende geantwoord:

“(…) Vooropgesteld staat dat in de Q.-rapporten, voor zover forensisch relevant, de   bevindingen uit het psychologisch en psychiatrisch onderzoek verwerkt. Ook de werkaantekeningen van de deskundigen zijn in de verslaglegging betrokken. Daarmee is naar mijn oordeel in ieder geval voldaan aan het wettelijk recht op afschrift van de schriftelijke bevindingen van de onderzoekers.

Ruwe onderzoeken van het testpsychologisch onderzoek

Gelet op de geldende richtlijnen van het College Bescherming Persoonsgegevens kunnen de ruwe testgegevens niet aan u worden verstrekt. Deze testgegevens worden slechts afgestaan in het kader van nadere rapportage door een vakgenoot, dan wel na een expliciet verzoek hiertoe van het hof bij de verantwoording van de door onderzoekers getrokken conclusies.

De verstrekking van de testgegevens is auteursrechtelijk beschermd, om de waarde en de betrouwbaarheid van de ontwikkelde tests te kunnen waarborgen. In geval van een eventuele second opinion naast het Q.-onderzoek (…), kunnen – als vakgenoot – eventueel de testprotocollen en zonodig ruwe scores worden verstrekt om deze te betrekken bij zijn of haar onderzoek.

Het volledige rapport van psycholoog (verweerster in procedure 16/009p, RTG)

Zoals vermeld in het Q.-rapport van 2015 is de conclusie van het onderzoek van (verweerster in procedure 16/009p, RTG) volledig opgenomen in het Q.-rapport.

Voor meer informatie dan opgenomen, wil ik u verzoeken om middels de nieuwe PJ-rapporterend psycholoog haar onderzoeksgegevens bij ons op te vragen.

Gezien het feit dat de testgegevens een (groot) deel van haar onderzoek uitmaken, wordt ook bij dit onderzoek de geldende richtlijnen van het College Bescherming Persoonsgegevens aangehouden. En dat betekent dat deze testgegevens slechts afgestaan worden in het kader van een nadere rapportage door een vakgenoot, dan wel na expliciet verzoek van het hof hiertoe.

(…)

Uw cliënt heeft voorafgaand aan de eindvergadering de conceptrapportages van de psycholoog, psychiater en de groepsleiding mogen zien. (…) deze conceptrapportages worden gelijkgesteld aan werkaantekeningen. Werkaantekeningen van de onderzoekers vormen volgens vaste jurisprudentie geen onderdeel van het dossier en zijn derhalve niet beschikbaar voor inzage door anderen dan de individuele rapporteurs. Ik verwijs in dit kader naar de uitspraak van de RSJ d.d. 26 oktober 2004 (zaaknummers 04/1667/GA en 04/1856/GA) waarin onder ander het volgende staat vermeld:

“het wettelijk inzagerecht zich niet uitstrekt over de rapportage nu deze slechts bevindingen en voorlopige conclusies van de deskundige bevat die uitdrukkelijk nog bespreking in multidisciplinair overleg behoeven, waarna de eindrapportage wordt opgemaakt. Daarnaast is van belang dat de rapportage in het kader van het onderzoek met de onderzochte wordt besproken en diens reactie op de inhoud een wezenlijk deel uitmaakt van dat onderzoek. De rapportage is, gelet hierop, eerder aan te merken als de persoonlijke werkaantekeningen van de deskundige en valt hiermee niet onder de stukken die in het dossier dienen te worden opgenomen. (…)”

2.8.      De adjunct-directeur van het Q. heeft bij brieven van 11 december 2015 en

5 februari 2016 aan de Commissie van Toezicht het standpunt van het Q. kenbaar gemaakt omtrent (ondermeer) de door klager opgevraagde bevindingen van de psychomotorische therapeut en de extern deskundige psychologe.

3.         De klacht en het standpunt van klager

3.1.      Klager heeft in voornoemde processtukken klacht(onderdelen) geformuleerd jegens meerdere bij de Rapportage betrokken personen. In de kern voert klager aan dat verweerster onzorgvuldig heeft gehandeld bij het onderzoek naar zijn geestesvermogens en bewust heeft toegeschreven naar een ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling.  Samengevat onderscheid het college de volgende klachten jegens verweerster:

A)                inhoudelijke klachten (klachtonderdelen I/II/III en V van klager), waarbij klager onder meer stelt dat forensisch relevante informatie is achtergehouden, sprake is geweest van het toepassen van een selectieve observatie (o.a. het niet verwerken van het psychomotorisch onderzoeksonderdeel in de Rapportage), een en ander om bewust toe te werken naar de diagnose PDD-NOS. Volgens klager zijn de onderzoekers bevooroordeeld aan de opdracht begonnen.

B)                klachten met betrekking tot de gevolgde procedure: weigering om inzage te geven in de onderliggende rapportages zoals het extern psychologisch deskundigenrapport en  het psychomotorische rapport, de weigering deze mondeling te bespreken en de weigering deze vrij te geven aan klager. Klager stelt recht te hebben op meer dan alleen de conclusies. Het externe deskundigenrapport valt volgens klager onder de WGBO. Het rapport moet volgens klager worden aangemerkt als een zelfstandig rapport, dat niet slechts ruwe testgegevens of werkaantekeningen inhoudt (klachtonderdelen IV en VI van klager);

C)                klachten over de aanpak van het onderzoek door het Q.: Klager vindt dat er geen duidelijke termijnen zijn gesteld en er was lang onduidelijkheid over wie het onderzoek zou verrichten. Klager zegt zodoende onder valse voorwendselen aan het onderzoek te zijn begonnen. Voorts vindt klager dat het lang heeft geduurd voordat de definitieve versie van de tweede rapportage kwam (aanvullend klachtonderdeel VII en VIII).

3.2.      Klager heeft bij repliek nog (nieuwe) klachtonderdelen naar voren gebracht over (onder meer) de interne klachtafhandeling binnen het Q.. Deze klachten zijn te laat in de procedure ingebracht en daardoor in strijd met de goede procesorde. Deze klachten worden daarom buiten beschouwing gelaten.

4.         Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht bestreden. Zij voert – samengevat – aan dat middels het onderzoek en de uitvoerige wijze van rapporteren is voldaan aan de criteria waaraan het deskundigenrapport behoort te voldoen. Zij stelt daartoe onder meer dat: 

A)                  tot de diagnose autisme spectrum stoornis is gekomen op basis van beperkingen in communicatie en sociale interactie, rigide patronen van denken en handelen. Het gaat daarbij volgens haar niet om losse opmerkingen, maar ook om wat er gebeurt in een gesprek. In de rapportage wordt verwezen naar voorvallen die de diagnose onderbouwen. Daarbij is inderdaad ook informatie naar voren gekomen die niet past binnen het klassieke geval van autisme, maar dergelijke niet bij de diagnose passende informatie zegt meer iets over de gradatie van autisme, aldus verweerster. Medewerking aan een testpsychologisch onderzoek is niet essentieel voor het stellen van de diagnose autisme, deze kan worden gesteld op basis van verkregen informatie en observatie. Wel kan met testpsychologisch onderzoek iets gezegd worden over de persoonlijkheidsontwikkeling en kan een persoonlijkheids-stoornis worden vastgesteld of uitgesloten. Een autisme spectrum stoornis is volgens verweerster uiteindelijk het meest waarschijnlijk, maar een eventuele aanvullende persoonlijkheidsstoornis valt ook niet uit te sluiten. Het onderzoek werd bemoeilijkt doordat klager niet met verweerders wilde spreken en de externe deskundige geen heteroanamnese kon afnemen.

B)                in het kader van het inzagerecht de rapporten aan klager zijn voorgelegd en met hem zijn besproken. Met betrekking tot het aanvullend Q. rapport heeft klager geen gebruik willen maken van het inzage en correctierecht, voor wat betreft de rapportage van verweerder. De bevindingen van de externe deskundige zijn met klager mondeling besproken en haar conclusies zijn als integraal onderdeel van het rapport van 27 augustus 2015 (de Rapportage) aan hem voorgelegd. Klager wenste hiervan echter geen kennis te nemen. De psychomotorische observatie betreft geen op zichzelf staande rapportage. Evenals de door klager opgevraagde conceptversie van een groepsobservatierapport, betreft het werkaantekeningen ten behoeve van de rapporteurs. Verweerster verwijst verder naar de correspondentie die is gevoerd met klager en zijn advocaat omtrent het afgeven van de stukken die bij het opstellen van de Rapportage zijn gebruikt.

C)                het gerechtshof bij voorzittersbeslissing verweerster de opdracht heeft gegeven aanvullend psychiatrisch te rapporteren samen met de rapporterend psycholoog. Het onderzoek is uitgevoerd door een voltallig onderzoeksteam. Verweerster is niet verantwoordelijk voor mededelingen over de opzet en uitvoering van het onderzoek door derden. Verweerster is van mening dat zij op zorgvuldige wijze aan haar onderzoeksopdracht heeft voldaan. 

5.         De beoordeling

Kader

5.1.      Bij psychiatrisch en psychologisch onderzoek Pro Justitia is (hoewel er geen sprake is van een gewone behandelingsovereenkomst die op vrijwillige basis is aangegaan tussen psychiater en patiënt) wel sprake van handelingen op het gebied van de geneeskunst. De wet inzake de geneeskundige behandelovereenkomst (WGBO) is van toepassing zolang de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet (artikel 7:464 van het Burgerlijk Wetboek). Dit betekent dat niet alle bepalingen uit de WGBO onverkort gelden bij het psychiatrisch en psychologisch onderzoek Pro Justitia. Daarnaast zijn voor de beoordeling van de klacht (ten aanzien van verweerster) relevant de beroepscode voor psychiaters, de richtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken, de gedragscode Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (de NRGD-code), alsmede de NIFP-aanbevelingen voor het uitbrengen van een Pro Justitia–rapportage.

5.2.      Het college wijst er verder op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Het gaat daarbij om persoonlijke verwijtbaarheid van de zorgverlener.

A. Inhoud rapportage

5.3.      Wat betreft de inhoudelijke klachten over de Rapportage geldt daarbij nog dat toetsing van een deskundigenrapportage in het kader van het tuchtrecht aan beperkingen is onderworpen. Beoordeeld moet worden of verweerster met het opstellen van haar rapportage binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. De voorwaarden waaraan een rapportage zoals hier uitgebracht dient te voldoen, zijn de volgende:

1.         in het rapport wordt op inzichtelijke en consistente wijze uiteengezet op welke gronden  de conclusies van het rapport steunen;

2.         de gronden vinden aantoonbaar steun in de feiten, omstandigheden en bevindingen vermeld in het rapport;

3.         die gronden kunnen de daaruit getrokken conclusies rechtvaardigen;

4.         de rapporteur blijft binnen de grenzen van zijn deskundigheidsgebied;

5.         de methode van onderzoek teneinde tot de beantwoording van de voorgelegde vraagstelling te komen, kon tot het beoogde doel leiden, dan wel de rapporteur heeft daarbij de grenzen van redelijkheid en billijkheid niet overschreden.

Het college zal ten volle toetsen of het onderzoek wat betreft vakkundigheid en zorgvuldigheid aan de genoemde criteria voldoet, terwijl de conclusie van het rapport slechts marginaal wordt getoetst.

5.4.       Het college is van oordeel dat in de Rapportage voldoende duidelijk uiteengezet is op welke gronden de conclusie berust en welke feiten, omstandigheden en bevindingen daaraan ten grondslag liggen. De beschrijving van de onderzoeksopzet is overzichtelijk. In het onderzoek zijn het milieuonderzoek en de observaties in 1 op 1 situaties en in groepssituaties mede betrokken. Bij het aanvullend psychologisch onderzoek zijn tests afgenomen en is een externe deskundige geraadpleegd. De door verweerster gehanteerde onderzoeksmethodiek (voor haar onderdeel van de rapportage) was niet ongeschikt om tot de beantwoording van de vragen te komen. Zo heeft verweerster klager klinisch onderzocht, dossieronderzoek gedaan en overleg gevoerd met mede-rapporteurs. Klager wilde in het kader van het aanvullende Q.-onderzoek niet meewerken aan een milieu-onderzoek. Wel is gebruik gemaakt van eerder milieu-onderzoek en informatie van familieleden. Het diagnostisch team is uiteindelijk tot een waarschijnlijkheidsdiagnose gekomen, op basis van een (vanwege de gebrekkige medewerking van klager) niet volledig onderzoek. Naar het oordeel van het college konden de onderzoekers – binnen de mogelijkheden die klager hen heeft geboden – in redelijkheid tot hun conclusies komen.

5.5.      Het college kan niet vaststellen dat bij verweerster sprake was van vooringenomenheid. In de Rapportage leest het college geen vooringenomenheid terug. Verweerster heeft de bekende feiten en haar eigen waarnemingen gewogen. De onderzoeksvragen zijn genuanceerd beantwoord. Daarbij zijn ook de ‘positief beschermende factoren’ genoemd en meegewogen. Klager heeft zijn visie op de rapportage mogen geven en de visie van klager is ook (voor zover klager hier gebruik van heeft gemaakt) in de rapportage verwerkt. Klager heeft overigens wisselend gebruik gemaakt van zijn correctierecht. In zijn opmerkingen gaat klager erg in op de details, terwijl verweerster haar conclusies baseert op het geheel van bevindingen. Verweerster mocht dit ook zo doen en de door klager aangevoerde (volgens hem ten onrechte buiten beschouwing gelaten ‘input’) werpt naar het oordeel van het college niet een ander licht op het geheel aan bevindingen.

Niet is komen vast te staan dat verweersters onderzoek niet voldoet aan de eisen van vakkundigheid en zorgvuldigheid. Dit betekent dat voor zover klager van mening is dat het onderzoek door verweerster wat betreft vakkundigheid en zorgvuldigheid niet de tuchtrechtelijke toets der kritiek zou kunnen doorstaan, de klacht ongegrond dient te worden verklaard.

Onderdeel B: onderliggende rapportages.

5.6.      De klacht heeft betrekking op het niet verstrekken aan klager van inzage en afschrift van de bevindingen van de psychomotorische observatie en van de externe deskundige (waaronder onderzoeksresultaten van de voor de externe deskundige afgenomen tests). Dit terwijl in de verantwoording van de onderzoeksopzet wel staat opgenomen dat “betrokkene in de gelegenheid is gesteld om kennis te nemen van de verschillende rapportonderdelen”.

5.7.      Uit de regelgeving volgt dat een verdachte recht heeft op inzage in de Pro Justitia-rapportage alsmede dat hij recht heeft op het verkrijgen van een afschrift van de stukken, voor zover deze geen (privacygevoelige) gegevens van derden bevatten en het rapport de opdrachtgever reeds heeft bereikt. Tevens dient de rapporteur met de verdachte de beantwoording van de vraagstelling te bespreken. Naast een verzoek om inzage en afschrift van het rapport kan ook sprake zijn van een verzoek om inzage en afschrift van andere gegevens en stukken uit het dossier van de rapporteur. Een dergelijk verzoek dient (nadat het rapport de opdrachtgever heeft bereikt) in beginsel gehonoreerd te worden (zie de NIFP aanbevelingen voor het uitbrengen van een Pro Justitia–rapportage). Voor bij het psychologische onderzoek verzamelde testgegevens geldt een uitzondering (zie de aanbevelingen). Volstaan kan worden met het bieden van inzage tijdens een gesprek, in combinatie met het schriftelijke eindrapport waar de uitslag van de test in beschreven staat. Persoonlijke werkaantekeningen vallen ook buiten de stukken die op aanvraag dienen te worden verstrekt aan de betrokkene.

5.8.      Verweerster en de aan het Q. verbonden psycholoog hebben van het gerechtshof de opdracht gekregen om een Pro Justitia rapportage te vervaardigen. Zij bevestigen hun verantwoordelijkheid voor de conclusie en het advies door hun handtekening onder het rapport te zetten. De extern deskundige wordt in de opdracht van het gerechtshof niet genoemd. Zij is ingeschakeld door het Q. om als externe deskundige advies uit te brengen aan de Pro Justitia-rapporteurs. Zij heeft als autisme-deskundige de vraag gekregen of er bij klager sprake was van ASS. De tests zijn afgenomen door een medewerker van de dienst ondersteuning diagnostiek (DOP). De onder 5.1 en 5.7 genoemde beroepscode en richtlijnen bieden weinig houvast voor de regels omtrent inzage en afschrift van een dergelijke deelrapportage, anders dan (zoals hiervoor is overwogen) dat onderliggende rapportgegevens in beginsel verstrekt dienen te worden wanneer de rapportage de opdrachtgever (het gerechtshof) heeft bereikt, behoudens voor zover het daarbij gaat om (ruwe) psychologische testgegevens en werkaantekeningen.

5.9.      Nu het college niet beschikt over de (schriftelijke) rapportage van de extern deskundige psychologe aan de Pro Justitia-rapporteurs, noch over de testresultaten en de werkaantekeningen van de externe deskundige, kan het college niet beoordelen in hoeverre de conclusies van de externe deskundige – zoals verweerster aanvoert - integraal zijn opgenomen in de rapportage. Evenmin kan thans nog worden nagegaan wat de Pro Justitierapporteurs met klager hebben besproken wat betreft haar bevindingen. Wel kan geconstateerd worden dat de weergave van de conclusies van de externe deskundige in de Rapportage zeer uitgebreid is en volledig voorkomt. Ook de door de externe deskundige naar voren gebrachte nuanceringen en twijfels zijn overgenomen. Verder is gebleken dat aan klager bij brief van 2 november 2015 is aangeboden dat hij nadere informatie (niet zijnde werkaantekeningen en ruwe testuitslagen) kon opvragen bij de (nieuwe) PJ-rapporterend psycholoog. Onduidelijk is of klager dit heeft gedaan. Het college is van oordeel dat het voor de transparantie en informatievoorziening aan klager wellicht beter was geweest indien de externe deskundige haar bevindingen en conclusies in een schriftelijke deelrapportage had verwerkt, die (na verstrekking van de Rapportage aan de opdrachtgever) op zijn verzoek aan hem had kunnen worden verstrekt. Bij gebreke aan duidelijke regelgeving op dit punt is er naar het oordeel van het college echter geen sprake van een tuchtrechtelijk verwijtbaar achterhouden van informatie.

5.10.    Naar het oordeel van het college heeft verweerster de psychomotorische observatiestukken terecht aangemerkt als werkaantekeningen (die voeding hebben geleverd aan de andere rapportonderdelen), die niet aan klager behoefden te worden verstrekt. Het betreft observaties van ondersteunende disciplines. De interpretatie van die observaties valt binnen het competentiegebied van de psychiater/psycholoog. Overigens zijn deze observaties wel met klager besproken door de psychomotorisch therapeut.

Conclusie van het voorgaande is, dat er op dit punt geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.

C. Aanpak onderzoek en termijnen

5.11.    Nu in de opdracht van het gerechtshof is omschreven wie als (aanvullend) onderzoekers werden aangewezen (te weten: verweerster en verweerder in de procedure met nummer 16/008p), is niet duidelijk geworden waarom klager aan verweerster verwijt dat hij op dit punt verkeerd is voorgelicht. Verweerster kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor aan klager verstrekte informatie door derden op dit punt. Evenmin heeft klager voldoende toegelicht in welk opzicht verweerster zich (onverschoonbaar) niet heeft gehouden aan door het gerechtshof gestelde termijnen voor het uitbrengen van de Rapportage. Dit klachtonderdeel faalt daarmee eveneens.

5.12.    Het voorgaande brengt met zich dat verweerster met betrekking tot de klachtonderdelen geen verwijt als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt ”.

3.                  Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.                  Beoordeling van het beroep

4.1              Klager is in beroep gekomen tegen de ongegrondverklaring van zijn klachten die door het Regionaal Tuchtcollege zijn ingedeeld in drie categorieën, te weten: A) inhoudelijke klachten betreffende rapportage, B) klachten met betrekking tot de gevolgde procedures en C) klachten over de aanpak van het onderzoek door het Q.. Klager heeft de volgende beroepsgronden aangevoerd: 1) de klachten zijn verkeerd benoemd door het Regionaal Tuchtcollege, 2) het Regionaal Tuchtcollege heeft zijn zaak ten onrechte in raadkamer afgedaan in plaats van na behandeling op zitting, 3) het Regionaal Tuchtcollege heeft ten onrechte overwogen dat het psychomotorisch rapport persoonlijke werkaantekeningen zijn, 4) ten onrechte is niet opgenomen dat verweerders het extern psychologisch onderzoek hebben aangemerkt als ‘persoonlijke werkaantekeningen’, 5) ten onrechte is overwogen dat de aanvullende onderbouwingen/subklachten niet werden meegewogen in de beslissing, 6) ten onrechte heeft het Regionaal Tuchtcollege de  bepalingen van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) niet als tuchtnorm beschouwd en 7) ten onrechte heeft het Regionaal Tuchtcollege het aanvullend klaagschrift d.d. 10 januari 2016 niet beoordeeld. Het beroep strekt ertoe dat de klacht alsnog op alle onderdelen gegrond wordt verklaard.

4.2              Verweerster heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3              Het Centraal Tuchtcollege overweegt als volgt.

Omvang beroep en klachtformulering

4.4              Het Centraal Tuchtcollege heeft nota genomen van klagers bezwaar ter zake van de wijze van klachtenformulering door het Regionaal Tuchtcollege. In dit verband wijst het Centraal Tuchtcollege erop dat het weliswaar aan klager is om de klacht aan te dragen, maar dat het aan de tuchtrechter is om op basis van de ingediende klacht - na een weloverwogen beoordeling - te komen tot een beslissing die voor het algemene publiek voldoende te volgen is. Immers, het Centraal Tuchtcollege is ingesteld om de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg te bevorderen. Dit betekent dat de tuchtrechter in voorkomende gevallen een veelheid van klachten op overzichtelijke en/of samenvattende wijze kan formuleren. Het Centraal Tuchtcollege is niet gebleken dat de klachtenformulering zoals weergegeven in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege geen recht doet aan de door klager ingediende klachten. Het Centraal Tuchtcollege zal bij de beoordeling van het beroep uitgaan van die klachtenformulering en eerst de klachtonderdelen B en C beoordelen.

4.5              Voor zover klager in zijn beroepschrift, het daarbij bijgevoegde ‘Klachtoverzicht’ en zijn ter terechtzitting overgelegde ‘Toelichting beroepschrift’ in de beroepsprocedure klachten aan de orde heeft gesteld die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest, kan klager daarin in beroep niet worden ontvangen. Het beroep strekt er immers toe het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over klachten of onderdelen daarvan ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Nieuwe klachten vallen derhalve buiten het bereik van het beroep.

Procedurele beroepsgronden

4.6              Klager heeft in beroep aangevoerd dat het Regionaal Tuchtcollege ten onrechte stukken niet bij de beoordeling heeft betrokken en de zaak ten onrechte in raadkamer heeft afgedaan. Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat indien en voor zover er sprake is geweest van een tekortkoming in de behandeling van de zaak in eerste aanleg, dit inmiddels is hersteld door de behandeling van de zaak in beroep. Klager heeft in beroep zowel schriftelijk als mondeling de gelegenheid gekregen datgene naar voren te brengen wat volgens hem van belang is en heeft het volgens klager onjuiste oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over de door hem ingediende klachten ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege kunnen voorleggen. Klager heeft ter terechtzitting ook aangegeven dat zijn voorkeur nu uitgaat naar een beoordeling door het Centraal Tuchtcollege.

Juridisch kader

4.7              Artikel 7:464 BW verklaart Afdeling 5 van Boek 7 BW van toepassing als er in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf handelingen op het gebied van de geneeskunst worden verricht ‘anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst’, tenzij de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen verzet (waaromtrent in dit geval niets is gesteld of gebleken). Psychiatrisch en psychologisch onderzoek (observatie) Pro Justitia ten behoeve van rapportage vallen onder de reikwijdte van het begrip ‘handelingen op het gebied van de geneeskunst’ als bedoeld in artikel 7:446, lid 2 BW van Afdeling 5. Voorts zijn hier relevant de artikelen 7:454 BW (dossierplicht voor de hulpverlener) en artikel 7:456 BW (inzagerecht patiënt). Uitgezonderd de persoonlijke werkaantekeningen van de forensisch onderzoekers, maken de bij observatie verzamelde gegevens omtrent de gezondheid en behandeling van de onderzochte deel uit van het medisch dossier. Uitgangspunt van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) is dat de onderzochte een fundamenteel recht heeft op kennisname van de inhoud van zijn medisch dossier, tenzij het belang van de persoonlijke levenssfeer van een ander daaraan in de weg staat.

4.8              Daarnaast gelden voor verweerster de Wet deskundige in Strafzaken, alsook de richtlijnen van de KNMG en is verweerster als psychiater in de uitoefening van haar functie als Pro Justitia rapporteur gehouden aan diverse richtlijnen, beroepscodes en aanbevelingen:

·                    Beroepscode voor Psychiaters, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

                        (NVvP), Mei 2010;

·                    Richtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken, NVvP, 2012;

·                    De gedragscode Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD);

·                    Uitbrengen van de rapportage, Aanbevelingen voor psychiaters en

                        Psychologen pj rapporteurs, NIFP.

4.9              Kennisname van het medisch dossier kan worden beperkt door eventuele lex specialis. Nu  de in die regelgeving genoemde uitzonderingsgevallen zich niet voordoen, leggen de toepasselijke regels van het Wetboek van Strafvordering, de Penitentiaire Beginselenwet, de Penitentiaire maatregel of de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), behoudens het moment waarop (zie hieronder 4.18), geen beperkingen aan voor wat betreft het verstrekken van bedoelde gegevens aan klager. Daarbij moet worden bedacht dat klager, ten tijde van de gebeurtenissen waarover wordt geklaagd, nog verdachte was.

4.10         Het Centraal Tuchtcollege wijst er voorts op dat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of verweerster met haar beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van wat redelijkerwijs van haar als psychiater in de functie van Pro Justitia rapporteur bij het Q. kan worden verwacht.

4.11         Ook is van belang het in het tuchtrecht voor de gezondheidszorg geldende beginsel van persoonlijke verwijtbaarheid inhoudende dat een klacht slechts gegrond kan worden bevonden als er sprake is van persoonlijke verwijtbaarheid van de aangeklaagde ter zake van het verweten handelen.

Klachtonderdeel B

4.12          De klachten vervat onder categorie B stellen de vraag aan de orde of zorgvuldig is gehandeld jegens klager voor wat betreft de mondelinge bespreking, het bieden van inzage en het verstrekken van afschrift van de medische gegevens van de aan de Pro Justitia rapportage d.d. 27 augustus 2015 ten grondslag liggende deelonderzoeken.

Bespreking, inzage en afschrift van psychologisch rapport van F..

4.13          Klager klaagt erover dat het deelrapport van F. niet met hem is besproken en hem geen inzage is verleend. Deze stelling van klager wordt ondersteund door de brief van F. van 16 april 2016 waarin zij zelf aangeeft dat zij haar rapport nooit in persoon met klager heeft besproken en zij geen persoonlijk inzagemoment met klager heeft gehad. Verweerster heeft echter aangevoerd dat de bevindingen van het onderzoek van F. wel met klager zijn besproken en dat de conclusie van het rapport van F. als onderdeel van het aanvullend rapport van 27 augustus 2015 ter inzage aan klager is voorgelegd, maar dat hij daarvan geen kennis wenste te nemen. Klager heeft hierop niet meer gereageerd. Onder deze omstandigheden kan het Centraal Tuchtcollege niet vaststellen welke van beide lezingen het meest aannemelijk is. Dit betekent dat de klacht dat het deelrapport van F. niet met hem is besproken en hem geen inzage is verleend ongegrond moet worden verklaard.

4.14          Het Centraal Tuchtcollege heeft niet kunnen vaststellen dat aan klager (uiteindelijk) een afschrift is verstrekt van het deelrapport van F.. Klager heeft daarom wel verzocht, zo blijkt uit de e-mail van zijn raadsman van 23 oktober 2015 aan de stafjurist van het Q.. Klagers gemachtigde is daarop bij brief van 2 november 2015 door het Q. in de gelegenheid gesteld de rapportage - voor zover niet betreffende ruwe testgegevens - bij de nieuwe PJ-rapporterend psycholoog op te vragen. Niet gebleken is dat klager of diens gemachtigde hieraan gevolg heeft gegeven. In ieder geval kan onder deze omstandigheden niet aan verweerster worden tegengeworpen dat zij klager het gevraagde afschrift niet heeft verstrekt. Dat aan klager niet de ruwe testgegevens van de psychologische test zijn verstrekt kan verweerster evenmin worden tegengeworpen. Op grond van de Wbp behoeven deze gegevens in beginsel niet te worden verstrekt, hetgeen (aan de raadsman van) klager is bericht bij eerdergenoemde brief van 2 november 2015.

Het psychomotorisch rapport.

4.15     Waar klager erover heeft geklaagd dat het psychomotorisch rapport niet met hem is besproken en hem geen inzage is verleend, stuit dit af op klagers eigen - en onweersproken gebleven - verklaring dat de psychomotorische therapeut na afloop van elke psychomotorische sessie een nagesprek met hem hield en dat de psychomotorisch therapeut aan het eind van zijn onderzoek zijn conceptrapport ter inzage aan klager heeft verstrekt. Volgens klager mocht hij op- en aanmerkingen maken en vertelde de psychomotorisch therapeut klager dat de definitieve versie niet veel zou afwijken.

4.16          Niet in geschil is dat aan klager geen afschrift is verstrekt van het deelrapport van de psychomotorisch therapeut. Klager heeft daarom wel verzocht, zo blijkt uit de e-mail van zijn raadsman van 23 oktober 2015. Verweerster heeft in dit verband aangevoerd dat geen afschrift behoefde te worden verstrekt, omdat binnen het Q. de gevraagde observatiegegevens als werkaantekeningen dienen te worden geduid en derhalve geen onderdeel uitmaken van het medisch dossier van klager.

4.17          Het Centraal Tuchtcollege verwerpt dit verweer. Het gevraagde afschrift van het psychomotorische rapport voldoet niet aan de KNMG-definitie van persoonlijke werkaantekeningen, als bedoeld in de KNMG-richtlijn ‘Omgaan met medische gegevens’ onder 6.3, nu deze gegevens met anderen, waaronder klager, zijn gedeeld.

4.18          Waar verweerster heeft betoogd dat binnen de forensische setting een andere definitie van werkaantekeningen wordt gehanteerd, is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat in het onderhavige geval de wijze waarop de psychomotorisch therapeut zijn deelonderzoeksgegevens aan klager heeft gepresenteerd - tonen conceptrapportage - niet de indruk van ‘werkaantekeningen’ zijn gewekt, maar veeleer die van een zelfstandig deelonderzoek. Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege maken de psychomotorische gegevens in het onderhavige geval in beginsel dan ook deel uit van het medisch dossier. Onder deze omstandigheden acht het Centraal Tuchtcollege geen termen aanwezig op grond van de WGBO of de Wbp om klager een afschrift van deze gegevens te onthouden, zeker nu de informatie enkel betrekking heeft op de persoon van klager. Dit echter wel met dien verstande dat de verstrekking aan klager enkel kon geschieden nadat de aanvullende Pro Justitia-rapportage aan de opdrachtgever, het gerechtshof, was verstrekt.

4.19           Het Centraal Tuchtcollege acht het onwenselijk dat er binnen de forensische setting kennelijk een andere invulling wordt gegeven aan het begrip ‘werkaantekeningen’ en daarmee aan regels omtrent het medisch dossier, zonder dat daar regelgeving aan ten grondslag ligt die voor onderzochten kenbaar is. Duidelijk is dat verweerster gehandeld heeft zoals te doen gebruikelijk in het Q.. Gelet op voormelde onduidelijkheid acht het Centraal Tuchtcollege het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat verweerster (al dan niet via het Q.) niet gezorgd heeft voor een afschrift aan klager. Op dit punt is aanscherping van de binnen het Q. gehanteerde regels dringend gewenst.

Klachtonderdeel C

4.20          Het Centraal Tuchtcollege komt op grond van de stukken en hetgeen door partijen over en weer ter terechtzitting in beroep naar voren is gebracht met betrekking tot de klachten vervat in categorie C tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege.

4.21          In aanvulling daarop overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Verweerster heeft bij brief van 5 februari 2015 van het gerechtshof opdracht gekregen om samen met een co-rapporteur (gz-psycholoog E.) een aanvullende rapportage uit te brengen over klager. Daarbij is aan verweerster geen einddatum voor rapportage bepaald. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesteld dat verweerster niet tijdig heeft gerapporteerd of zich niet heeft gehouden aan de gedragscode Nederland Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD). De periode vanaf de Q. opname van klager tot en met het uitbrengen van het aanvullende rapport (2 juni 2015 t/m op 27 augustus 2015) acht het Centraal Tuchtcollege niet onzorgvuldig lang, mede gelet op het gegeven dat bij de rapportage tevens een deelrapport van de externe psychologe F. diende te worden betrokken. Waar klager heeft aangegeven dat hij (te) lange tijd in het ongewisse is gelaten over hoe en wanneer het Q. invulling zou geven aan de opdracht van het Gerechtshof, kan verweerster hiervoor niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden, nu zij geen bemoeienis heeft gehad bij organisatie van het onderzoek door het Q.. Het Centraal acht deze klachten - evenals het Regionaal Tuchtcollege - ongegrond.

Klachtonderdeel A

4.22          Wat betreft de klachten vervat in klachtonderdeel A acht het Centraal Tuchtcollege zich nog onvoldoende ingelicht. De stukken en hetgeen door partijen ter terechtzitting van 12 juni 2018 nog naar voren is gebracht geven ambtshalve aanleiding om klinisch psycholoog F. als getuige te horen. Zo is ter terechtzitting gebleken dat er meer dan één versie van het rapport van F. in omloop is geraakt. Klager heeft ter terechtzitting verzocht om F. te horen. In zoverre wordt het verzoek van klager dan ook gehonoreerd.

4.23          De zaak zal daartoe tot een nader vast te stellen datum en tijdstip worden aangehouden. Het Centraal Tuchtcollege zal op grond van artikel 74 lid 2 Wet BIG juncto artikel 66 lid 2 en 6 Wet BIG een (aanvullend) vooronderzoek gelasten en mr. J.M. Rowel-van der Linde opdragen om F. als getuige te horen over het door haar uitgebrachte externe psychologisch rapport d.d. 6 mei 2015. Daarbij staat met name de vraag centraal of F. haar oorspronkelijk aan de psychiater en haar co-rapporteur (gz-psycholoog E.) uitgebrachte rapport naderhand op onderdelen heeft gewijzigd en – zo ja – waarom dat is gebeurd.

4.24          Nadien zal de behandeling van de zaak worden voortgezet in het stadium waarin de behandeling van de zaak zich bevond toen deze op de terechtzitting van 12 juni 2018 werd gesloten.

5.                  Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

houdt de zaak aan tot een nader vast te stellen datum en tijdstip met het hiervoor onder 4.22 en 4.23 vermelde doel.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. M.P. den Hollander , leden-juristen en drs. A.C.L. Allertz en drs. E.J. Stevelmans, leden-beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 21 augustus 2018.

                                    Voorzitter   w.g.                     Secretaris  w.g.