ECLI:NL:TGDKG:2019:61 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/656286/ DW RK 18/563

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2019:61
Datum uitspraak: 12-03-2019
Datum publicatie: 10-05-2019
Zaaknummer(s): C/13/656286/ DW RK 18/563
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Beslissing op verzet. Klager beklaagt zich er over dat de gerechtsdeurwaarder ten onrechte bankbeslag heeft gelegd, omdat er sprake was van een betalingsregeling. De kamer is het met de beslissing van de voorzitter eens en verklaart het verzet ongegrond.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 12 maart 2019 zoals bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de  Gerechtsdeurwaarderswet inzake de beslissing van 16 oktober 2018 met zaaknummer  C/13/635424 / DW RK 17/920 en het daartegen ingestelde verzet met zaaknummer C/13/656286/ DW RK 18/563 ingesteld door:

[   ],

wonende te [   ],

klager,

tegen:

[   ],

toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [   ],

beklaagde,

gemachtigde: mr. [   ].

Ontstaan en verloop van de procedure

Bij brief met bijlagen, ingekomen op 12 september 2017, heeft klager een klacht ingediend tegen (het kantoor van) beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder. Bij verweerschrift, ingekomen op 12 oktober 2017, heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. Bij beslissing van 16 oktober 2018 heeft de voorzitter de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager is een afschrift van de beslissing van de voorzitter toegezonden bij brief 16 oktober 2018. Bij brief, ingekomen op 26 oktober 2018, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. Het verzetschrift is behandeld ter openbare terechtzitting van 29 januari 2019 alwaar klager en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. Van de behandeling ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. De uitspraak is bepaald op 12 maart 2019.

2. De ontvankelijkheid van het verzet

Klager heeft verzet ingesteld binnen veertien dagen na de dag van verzending van een afschrift van voormelde beslissing van de voorzitter, zodat hij in het verzet kan worden ontvangen.

3. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-      Bij vonnis van de kantonrechter te Amsterdam van 23 februari 2016 is klager veroordeeld tot het betalen van een geldbedrag.

-      Bij exploot van 11 maart 2016 is het vonnis van 23 februari 2016 aan klager betekend met gelijktijdig bevel aan de inhoud te voldoen.

-      Bij brief van 11 mei 2016 is de met klager overeengekomen betalingsregeling van betaling van € 75,-- per maand aan klager bevestigd.

-      Omdat klager de betalingsregeling niet is nagekomen is hij bij brief van

-      15 juni 2017 in de gelegenheid gesteld de openstaande termijn voor 22 juni 2017 te voldoen teneinde stopzetting van de regeling te voorkomen.

-      Op 28 juli 2017 is beslag onder de ABN AMRO Bank N.V. gelegd ten laste van klager.

-      Bij exploot van 6 september 2017 is het proces-verbaal van het gelegde bankbeslag aan klager betekend.

4. De oorspronkelijke klacht

a)     de gerechtsdeurwaarder past een onjuiste beslagvrije toe waardoor klager de huur, zorgverzekering en dergelijke niet kan betalen;

b)     de gerechtsdeurwaarder heeft meermalen ten onrechte bankbeslag gelegd in verband met hetzelfde dossiernummer;

c)     de gerechtsdeurwaarder heeft beslag op klagers bankrekening gelegd terwijl er een betalingsregeling loopt;

d)     klager heeft meermalen bezwaar gemaakt tegen het gelegde bankbeslag, maar de gerechtsdeurwaarder correspondeert niet met hem ;

e)     klager heeft recht op het geïncasseerde bedrag ad € 863,20;

f)      de gerechtsdeurwaarder is proceskosten aan klager verschuldigd.

5. De beslissing van de voorzitter

5.1 De voorzitter heeft als volgt op de klacht overwogen:

4.1 Op grond van het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn slechts gerechtsdeurwaarders aan tuchtrechtspraak onderworpen. Een gerechtsdeurwaarderskantoor noch medewerkers van gerechtsdeurwaarderskantoren kunnen als beklaagden worden aangemerkt. Bij het onderzoek wie als beklaagde kan worden aangemerkt geldt als leidraad de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 12 augustus 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014: 3696). Uit dit arrest volgt dat bij klachten tegen een samenwerkingsverband de tuchtrechter zelf dient te onderzoeken tegen welke gerechtsdeurwaarder(s) van het samenwerkingsverband de klacht zich richt.

4.2 Nu de in aanhef vermelde gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat het dossier van klager onder haar verantwoordelijkheid valt, wordt zij als beklaagde aangemerkt. Ter beoordeling staat of er sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen in de zin van artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet.

4.3 Ten aanzien van klachtonderdeel a overweegt de voorzitter dat de wetgever onder de huidige wetgeving aan een beslag onder een bank geen beslagvrije voet heeft verbonden. Het huidige “systeem van de beslagvrije voet” is dat een beslagvrije voet op grond van de wet alleen geldt bij beslag op vorderingen tot periodieke betalingen van de in de wet genoemde inkomensbronnen. Een bankbeslag valt daar niet onder. Bij een bankbeslag kan immers slechts beslag worden gelegd op het actuele saldo.

4.4 Onder omstandigheden dient de regeling van artikel 475c Rv ook op een bankbeslag te worden toegepast. Beslag op een bankrekening mag niet worden misbruikt om de regeling van de beslagvrije voet te omzeilen. Als een gerechtsdeurwaarder weet dat de betreffende bankrekening uitsluitend door een uitkering of loon wordt gevoed, terwijl de beslagene geen ander inkomen heeft, waaruit zijn primaire levensbehoeften kunnen worden voldaan, kan dit handelen tuchtrechtelijk laakbaar zijn.

4.5 Daarvoor is wel nodig dat de gerechtsdeurwaarder kan controleren of hetgeen onder 4.4 staat vermeld daadwerkelijk het geval is. Daarvoor heeft zij bepaalde gegevens nodig. Niet onderbouwd is dat er zich in dit geval omstandigheden voordoen die maken dat een beslagvrije voet moet gelden. Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen is niet gebleken.

4.6 Ten aanzien van klachtonderdeel b overweegt de voorzitter dat op een gerechtsdeurwaarder een ministerieplicht rust indien haar wordt verzocht een vonnis ten uitvoer te leggen. De gerechtsdeurwaarder heeft dan ook niet tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld door de titel te executeren. Klager staat op grond van artikel 3:276 BW met zijn hele vermogen in voor de vordering. Het staat de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 435 Rv vrij om beslag te leggen op alle vermogensobjecten van klager, dus ook op zijn bankrekening. Tegen de tenuitvoerlegging van het vonnis kan klager slechts opkomen door een executiegeschil aan te spannen tegen de opdrachtgever van de gerechtsdeurwaarder. Executiegeschillen kunnen aan de voorzieningenrechter in kort geding worden voorgelegd. Het tuchtrecht biedt daarvoor niet de juiste weg.

4.7 Uit de overgelegde producties blijkt dat de gerechtsdeurwaarder op 28 juli 2017 beslag op de bankrekening van klager heeft gelegd. De stelling van klager dat meermaals bankbeslag is gelegd wordt door de gerechtsdeurwaarder ontkend en is niet met stukken onderbouwd. De klacht stuit hierop af.

4.8 Ten aanzien van klachtonderdeel c stelt de voorzitter vast dat de gerechtsdeurwaarder de met klager overeengekomen betalingsregeling bij brief van 11 mei 2016 heeft bevestigd. In de brief is opgenomen dat indien klager de regeling niet correct nakomt, de regeling onherroepelijk komt te vervallen en het verschuldigde ineens opeisbaar wordt. Uit de door de gerechtsdeurwaarder overgelegde producties blijkt dat klager de regeling in de maand juni 2017 niet is nagekomen, waarna de betalingsregeling, zoals is aangekondigd in de brief van

11 mei 2016, is komen te vervallen. Klager is bij brief van 15 juni 2017 nog in de gelegenheid gesteld om de achterstand te voldoen, maar hier heeft klager geen gehoor aan gegeven. De gerechtsdeurwaarder heeft dan ook niet tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld door bankbeslag ten laste van klager te leggen.

4.9 Ten aanzien van klachtonderdeel d heeft klager niet gemotiveerd dan wel met stukken onderbouwd op welke wijze de gerechtsdeurwaarder heeft verzuimd te corresponderen met klager dan wel niet heeft gereageerd op zijn bezwaren. Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen is niet gebleken.

4.10 Ten aanzien van klachtonderdelen e en f dient klager zich te wenden tot de civiele rechter. Het tuchtrecht is hiervoor niet de juiste weg.

4.11 Nu geen tuchtrechtelijk laakbaar handelen is gebleken, wordt op grond van het voorgaande beslist als volgt.

5.2 Op grond hiervan heeft de voorzitter de klacht van klager als kennelijk ongegrond afgewezen.

6. De gronden van het verzet

6.1 In verzet heeft klager aangevoerd dat er sprake was van een betalingsregeling waaraan hij, zonder afspraak met de gerechtsdeurwaarder, eigenhandig voldeed en toch heeft de gerechtsdeurwaarder onwettig beslag gelegd terwijl klager in het ziekenhuis lag.

6.2 Voorts heeft klager aangevoerd dat het beslag niet aan hem was gecommuniceerd. Van enige vorm van aanzegging was geen sprake.

7. De beoordeling van de gronden van het verzet

7.1 Het verzet kan naar het oordeel van de kamer niet slagen. Het onderzoek in verzet heeft naar het oordeel van de kamer niet geleid tot vaststelling van andere feiten dan wel tot andere beschouwingen en gevolgtrekkingen dan die vervat in de beslissing van de voorzitter waarmee de kamer zich verenigt. De kamer acht de beslissing van de voorzitter (daarom) juist en de door klager aangevoerde gronden geven geen aanleiding de motivering van de beslissing aan te passen.

7.2 Het door klager aangevoerde klachtonderdeel dat het beslag niet aan hem zou zijn (over)betekend geeft evenmin aanleiding tot aanpassing van de beslissing van de voorzitter. In verzet kunnen alleen de oorspronkelijke klachten aan de orde worden gesteld. Dit klachtonderdeel is in de oorspronkelijke klacht niet naar voren gebracht.

7.3 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING:

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-      verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gegeven door mr. E. Diepraam, plaatsvervangend-voorzitter, en mr. W.M. de Vries en M.F.A. Driesenaar, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 maart 2019, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 39, lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet geen rechtsmiddel open.