ECLI:NL:TGDKG:2019:20 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/649560 / DW RK 18/324

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2019:20
Datum uitspraak: 15-03-2019
Datum publicatie: 26-03-2019
Zaaknummer(s): C/13/649560 / DW RK 18/324
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Beslissing op verzet. Klager beklaagt zich erover dat er onaangekondigd bankbeslag is gelegd. Verder stelt hij dat de gerechtsdeurwaarder niet reageert op zijn verzoeken om informatie. De kamer is het met de beslissing van de voorzitter eens en verklaart het verzet ongegrond.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 15 maart 2019 zoals bedoeld in artikel 39, vierde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de beslissing van 12 juni 2018 met zaaknummer C/13/630885 / DW RK 17/620 en het daartegen ingestelde verzet met zaaknummer C/13/649560 / DW RK 18/324 LV/WdJ ingesteld door:

[ ] ,

wonende te [ ],

klager,

tegen:

[ ],

gerechtsdeurwaarder te [ ],

beklaagde.

Ontstaan en verloop van de procedure

Bij klachtenformulier met bijlagen, ingekomen op 19 juni 2017, heeft klager een klacht ingediend tegen (het kantoor van) beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder. Bij verweerschrift, ingekomen op 7 juli 2017, heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. Bij beslissing van 12 juni 2018 heeft de voorzitter de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager is een afschrift van de beslissing van de voorzitter toegezonden bij brief van diezelfde datum. Bij e-mail, ingekomen op

13 juni 2018, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. Het verzetschrift is behandeld ter openbare terechtzitting van 1 februari 2019 alwaar klager en de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. Van de behandeling ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. De uitspraak is bepaald op 15 maart 2019.

1. De ontvankelijkheid van het verzet

Klager heeft verzet ingesteld binnen veertien dagen na de dag van verzending van een afschrift van voormelde beslissing van de voorzitter, zodat hij in het verzet kan worden ontvangen.

2. De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-     Klager is uit hoofde van een tweetal beschikkingen van respectievelijk 9 juli 2002 en 12 april 2011 gehouden tot betaling van (kinder-)alimentatie over te gaan.

-     Op 3 juni 2016 is de gerechtsdeurwaarder de opdracht gegeven om tot betekening en executie van de beschikkingen over te gaan wegens een achterstand in de alimentatie.

-     Bij exploot van 17 juni 2016 is de beschikking betekend met gelijktijdig bevel om binnen twee dagen aan de achterstand te voldoen.

-     Op 23 mei 2017 is klager nogmaals gewezen op de ontstane achterstand, waarbij is aangezegd dat bij verdere non-betaling maatregelen zullen worden genomen.

-     Bij proces-verbaal van 29 mei 2017 heeft de gerechtsdeurwaarder beslag gelegd op de bankrekening van klager.

-     Op 31 mei 2017 heeft klager contact opgenomen met het kantoor van de gerechtsdeurwaarder.

-     Op 1 juni 2017 heeft de bank de derden-verklaring aan de gerechtsdeurwaarder doen toekomen, waarna de gelden direct zijn opgeëist en de bankrekening is vrijgegeven.

-     Tussen 6 juni en 21 juni 2017 hebben klager en de gerechtsdeurwaarder meerdere malen met elkaar gecorrespondeerd.

3. De oorspronkelijke klacht

Klager verwijt de gerechtsdeurwaarder dat hij:

a: op 29 mei 2017 onaangekondigd beslag op zijn bankrekening heeft gelegd;

b: geen duidelijkheid verschaft omtrent het gelegde beslag. Klager heeft de gerechtsdeurwaarder daar dagelijks (tussen 29 mei 2017 t/m 19 juni 2017) over gebeld en gemaild;

c: hem doorverwijst naar zijn bank voor informatie (over het beslag).

4. De beslissing van de voorzitter

4.1 De voorzitter heeft als volgt op de klacht overwogen:

4.1 Op grond van het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet zijn slechts gerechtsdeurwaarders aan tuchtrechtspraak onderworpen. Een gerechtsdeurwaarderskantoor noch medewerkers van gerechtsdeurwaarderskantoren kunnen als beklaagden worden aangemerkt. Bij het onderzoek wie als beklaagde kan worden aangemerkt geldt als leidraad de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 12 augustus 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014: 3696). Uit dit arrest volgt dat bij klachten tegen een samenwerkingsverband de tuchtrechter zelf dient te onderzoeken tegen welke gerechtsdeurwaarder(s) van het samenwerkingsverband de klacht zich richt.

4.2 Klager heeft zijn klacht niet ingediend tegen een specifieke gerechtsdeurwaarder, maar tegen het kantoor van de gerechtsdeurwaarder. Op grond van het verweer moet worden aangenomen dat de verweervoerende gerechtsdeurwaarder de beklaagde is. Hiermee is in de aanhef van de beslissing rekening gehouden.

4.3 De gerechtsdeurwaarder heeft de opdracht gekregen om tot betekening en executie van de beschikkingen van 9 juli 2002 en 12 april 2011 over te gaan wegens een achterstand in de alimentatie. De gerechtsdeurwaarder is ingevolge artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet in beginsel verplicht om ambtshandelingen, waartoe hij bevoegd is, te verrichten indien hierom wordt verzocht. Op het moment dat de gerechtsdeurwaarder een opdracht tot het verrichten van een ambtshandeling ontvangt en geen sprake is van uitsluiting van bevoegdheid, ontstaat daarmee automatisch de verplichting tot het verrichten van die ambtshandeling. Van enig tuchtrechtelijk klachtwaardig handelen is daarbij niet gebleken.

4.4 Indien klager het nalaat vrijwillig aan de inhoud van een aan de gerechtsdeurwaarder ter hand gestelde executoriale titel (i.c. de beschikkingen) te voldoen, is de gerechtsdeurwaarder bevoegd om beslag leggen. Het leggen van beslag door de gerechtsdeurwaarder is niet in strijd met de tuchtrechtelijke norm nu klager op grond van artikel 3:276 van het Burgerlijk Wetboek met zijn hele vermogen instaat voor de vordering. Elke (financiële) gevolgtrekking naar aanleiding van het gelegde beslag, komt voor rekening van klager. Als klager het hier niet mee eens is geeft artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een algemene regeling met betrekking tot de (verdere) tenuitvoerlegging van een executoriale titel. Op grond van deze bepaling dienen geschillen met betrekking tot de executie – voor zover hier sprake van is – te worden voorgelegd aan de bevoegde (executie)rechter. Het tuchtrecht is daarvoor niet de geëigende weg.

4.5 De gerechtsdeurwaarder spreekt de stelling van klager tegen dat van een onaangekondigd beslag sprake zou zijn Klager is ervan op de hoogte gesteld dat er maatregelen genomen zouden worden bij verdere van non-betaling. Indien klager had gehoopt van het hele proces op de hoogte te worden gehouden overweegt de voorzitter dat er geen (wettelijke) verplichting rust op de gerechtsdeurwaarder om klager als zodanig te informeren. In de toelichting op artikel 475 lid 1 Rv is opgenomen dat de afwikkeling van het derdenbeslag zich buiten de geëxecuteerde (i.c. klager) om voltrekt. Al had de gerechtsdeurwaarder klager de (executie)maatregelen niet aangekondigd – wat wel het geval is geweest – was daar niet zonder meer sprake geweest van tuchtrechtelijk laakbaar handelen.

4.6 Ten aanzien van de klacht van klager dat de gerechtsdeurwaarder de bijzonderheden rondom het beslag niet met hem wilde delen, beroept de deurwaarder zich terecht op de privacy van derden. Voor het overige betwist de gerechtsdeurwaarder dat hij niet gereageerd heeft op vragen, dan wel correspondentie van klager. Klager is zelfs voorzien van alle benodigde ambtelijke stukken, aldus de gerechtsdeurwaarder. Nu klager geen nadere toelichting heeft verstrekt, kan tuchtrechtelijk laakbaar handelen door de gerechtsdeurwaarder op dit punt niet worden vastgesteld.

4.7 De gerechtsdeurwaarder stelt het beslag te hebben opgeheven nadat dit doel heeft getroffen. De voorzitter heeft geen redenen om te twijfelen aan de bewering van de gerechtsdeurwaarder. Als klager aangeeft nog niet te kunnen beschikken over zijn bankrekening, is het niet tuchtrechtelijk laakbaar van de gerechtsdeurwaarder als hij klager naar diens bank verwijst hiervoor. 

4.2 Op grond hiervan heeft de voorzitter de klacht van klager als kennelijk ongegrond afgewezen.

5. De gronden van het verzet

5.1 In verzet heeft klager aangevoerd dat hij alleen een summiere brief van 23 mei 2017 van de gerechtsdeurwaarder heeft ontvangen, waarin niets staat over een maatregel of opbouw van de achterstand. Op 29 mei 2017 is beslag op de bankrekening van klager gelegd. Klager was voornemens over te gaan tot het betalen van tweemaal achterstallige kinderalimentatie, zodra hij zijn salaris en vakantiegeld had ontvangen. Met het onaangekondigde bankbeslag zijn ten onrechte kosten gemaakt.

5.2 Klager heeft verder aangevoerd dat de gerechtsdeurwaarder klager aan het lijntje heeft gehouden. Klager heeft veelvuldig gebeld en gemaild met het kantoor van de gerechtsdeurwaarder en hierbij aangegeven dat hij niet (tijdig) kan betalen en heeft hij tevens gevraagd hoe de achterstand is opgebouwd. Klager stelt dat hij hierop nooit een reactie heeft gekregen.

6. De beoordeling van de gronden van het verzet

6.1 De kamer overweegt dat de voorzitter bij de beoordeling van de inleidende klacht de juiste maatstaf heeft toegepast. De gronden van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter leveren geen nieuwe gezichtspunten op die maken dat de kamer aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht toekomt. De kamer kan begrip opbrengen voor het feit dat klager zich overvallen voelde doordat er een paar dagen na de brief van 23 mei 2017 beslag op zijn bankrekening is gelegd. Het had in dit geval wenselijker geweest dat de gerechtsdeurwaarder uitdrukkelijk(er) in die brief had vermeld dat er executiemaatregelen zouden worden getroffen bij het uitblijven van (tijdige) betaling. De gerechtsdeurwaarder heeft echter niet onjuist en klachtwaardig gehandeld. De kamer is het met de beslissing van de voorzitter eens en het verzet dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

6.2 Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

BESLISSING:

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-        verklaart het verzet ongegrond.

Aldus gegeven door mr. L. Voetelink, plaatsvervangend-voorzitter, mr. M. Nijenhuis en mr. J.M. Wisseborn, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van

15 maart 2019, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 39, lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet geen rechtsmiddel open.