ECLI:NL:TDIVTC:2019:8 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017 / 100

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:8
Datum uitspraak: 28-03-2019
Datum publicatie: 27-05-2019
Zaaknummer(s): 2017 / 100
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenartsen wordt verweten, in hoofdzaak, dat voorafgaande aan een bestralingsbehandeling, veterinair nalatig is gehandeld met betrekking tot het onderzoek van een hond die een hersentumor had. Ongegrond.

W,       klaagster,    

tegen

X,       beklaagde sub 1, zaaknummer  2017/110

Y,       beklaagde sub 2, zaaknummer  2017/100

1. DE PROCEDURE

Het college heeft in de beide zaken kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Aangezien de klachten op hetzelfde onderlinge feitencomplex zien, is door het college besloten tot een gevoegde mondelinge behandeling, die op 31 januari 2019 heeft plaatsgevonden. Alle partijen waren daarbij aanwezig.

2. DE KLACHT

Beklaagden wordt verweten, in hoofdzaak en zakelijk weergegeven, dat zij veterinair nalatig hebben gehandeld met betrekking tot het onderzoek van de hond van klaagster die een hersentumor had, in welk verband de hond een radiotherapeutische behandeling heeft ondergaan op de kliniek waar beklaagden werkzaam zijn, maar enige tijd na afloop van die behandeling diverse klachten kreeg en dermate ziek werd, dat moest worden besloten tot euthanasie.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Berner Sennenhond, geboren op 21 juli 2006.

3.2. Op 17 mei 2016 heeft klaagster haar eigen dierenarts geconsulteerd omdat haar hond de avond ervoor veel pijn had, die zich leek te centreren in het achterlijf. Met toediening van Ibuprofen konden de pijnklachten worden verholpen en was de hond rustiger geworden. De eigen dierenarts heeft verder onderzoek gedaan en vastgesteld dat de hond blind was aan het rechteroog. De hond was wel in staat -rustig aan- te lopen. Deze dierenarts vermoedde dat de hond een hersenbloeding had gehad en heeft een NSAID (Novacam, orale suspensie), Prednison en Cortalone voorgeschreven en geadviseerd om elders een MRI-scan van de hersenen van de hond te laten maken.

3.3. Uit de stukken volgt dat klaagster vervolgens bij een andere dierenartsenkliniek is geweest voor het maken van de MRI-scan. Daarbij is toen een hersentumor in de linker hersenhelft gediagnosticeerd. De hond is vervolgens door de eigen dierenarts verwezen naar de gespecialiseerde kliniek waar beklaagden werkzaam zijn voor nader onderzoek en behandeling.

3.4. Op 20 mei 2016 is klaagster met haar hond bij beklaagde sub 1 op consult geweest. Het verslag daarvan vermeldt: ”… (head tilt naar rechts, blindheid aan het rechteroog, twee keer een episode van janken en ongemak). De klachten zijn recent ontstaan (vorige maandag) en lijken vooralsnog niet progressief. Terugkijkend valt het de eigenaren op dat de hond de afgelopen periode wel wat rustiger was dan voorheen. Op de verstrekte corticosteroïden is er geen duidelijke verbetering zichtbaar (de hond is nog steeds blind); echter de episode van janken is niet meer opgetreden. Verder doet de hond het klinisch goed; heeft voldoende eetlust, is niet afgevallen en is levendig. De eigenaar ervaart geen overige klinische klachten.”.

3.5. Er heeft op die 20ste mei 2016 een klinisch onderzoek plaatsgevonden, waaruit blijkens de patiëntenkaart geen afwijkingen naar voren kwamen. Beklaagde sub 1 heeft vervolgens ook een neurologisch onderzoek uitgevoerd en geconstateerd dat de dreigreflex van het rechteroog afwezig was en dat er sprake was van een lichte scheefstand van de kop naar rechts. Vervolgens is besloten om een röntgenfoto van de thorax te maken, waarop geen aanwijzingen voor metastasen zichtbaar waren. In de stukken wordt met betrekking tot de gemaakte scan beschreven dat sprake was van een “groot ruimte innemend proces (van onduidelijke origine) in de linker hemisfeer, mogelijk intra axiaal”. Met klaagster is gesproken over de mogelijkheid van bestraling van de tumor, bestaande uit een 16 tal behandelingen met fotonenstraling.

3.6. Het bestralingstraject is op 24 mei 2016 begonnen en op 14 juni 2016 geëindigd. Uit de stukken volgt dat deze behandeling intensief en vermoeiend voor de hond is geweest, maar zonder wezenlijke en abnormale complicaties is verlopen. Na beëindiging van de behandeling is geadviseerd om nog gedurende drie weken het middel Prednisolon aan de hond toe te dienen, alsmede een maagzuurremmer (Omeprazol) en om drie weken later bij de kliniek terug te komen voor een controleconsult.

3.7. Klaagster stelt dat haar hond in de periode na de behandeling steeds slomer en immobieler werd. Op 20 juni 2016 heeft zij telefonisch contact opgenomen met de kliniek en een medewerker gesproken omdat haar hond veel last van zijn linker achterpoot had en pijn leek te hebben, mogelijk op de locatie waar het infuus tijdens de behandeling had gezeten. De volgende dag, op 21 juni 2016, heeft klaagster aan beklaagde sub 1 ook een e-mail gestuurd over de betreffende pijnlijke poot. Die dag is per e-mail geantwoord dat irritatie aan de poot kan ontstaan door langdurig gebruik van een infuus op die locatie en dit soms behandeld moet worden met antibiotica of pijnstillende medicatie. Beklaagde sub 1 heeft klaagster gevraagd of zij dezelfde dag of de volgende dag met hond langs kon komen en een foto van het geïrriteerde gebied kon sturen. Uit de patiëntenkaart is gebleken dat klaagster niet in de gelegenheid was om langs te komen. Er is toen telefonisch afgesproken dat klaagster de lichaamstemperatuur van de hond zou controleren en zou starten met het geven van een antibioticum (Synulox) en een pijnstillend middel (Tramadol), welke middelen klaagster bij haar eigen dierenarts heeft opgehaald.

3.8. Op 27 juni 2016 heeft klaagster blijkens de patiëntenkaart telefonisch contact opgenomen met de kliniek omdat het nog steeds niet goed ging met haar hond, die, naar het college heeft begrepen, last had aan de achterhand en moeilijk kon lopen. Klaagster is diezelfde dag door beklaagde sub 2 terug gebeld, die met klaagster heeft afgesproken dat zij de volgende dag met de hond op controle zou komen.

3.9. Op 28 juni 2016 heeft klaagster met de hond beklaagde sub 2 geconsulteerd in verband met problemen aan de achterhand. Beklaagde sub 2 heeft bij zijn klinisch onderzoek geconstateerd dat er sprake was van spieratrofie van de kop, rug en achterhand. Bij het neurologisch onderzoek kwam naar voren dat de proprioceptie beiderzijds langzaam was, maar volledig gecorrigeerd, en dat alle spinale reflexen aanwezig waren. De hond is vervolgens orthopedisch onderzocht door een collega dierenarts van de afdeling Orthopedie. Op grond van de uitgevoerde onderzoeken werd gedacht aan heupdysplasie en lage rugproblematiek. Er is Gebapentine, Prednisolon en Tramadol voorgeschreven, waarbij is besproken dat er op dat moment geen NSAID kon worden voorgeschreven in combinatie met Prednisolon. In het verslag van het consult staat vermeld dat de mogelijkheden met betrekking tot aanvullende diagnostiek zijn besproken, te weten een röntgenfoto van de heupen en een MRI-scan van de lage rug, en dat klaagster heeft aangegeven geen heupprothese voor de hond te willen en na te zullen denken over de mogelijkheden qua nadere diagnostiek. Er is verder afgesproken om op 6 juli 2016 per e-mail contact te hebben over de hond en een controleconsult af te spreken voor ongeveer twee weken nadien.

3.10. Op 30 juni 2016 heeft klaagster een e-mail gestuurd naar beklaagde sub 2, waarin zij aan heeft gegeven dat de hond nog behoorlijk last had van zijn achterpoten. Op 5 juli 2016 heeft beklaagde sub 2 telefonisch met klaagster gesproken en geadviseerd om nog een week af te wachten hoe de situatie zich zou ontwikkelen.

3.11. Op 11 juli 2016 ging het conditioneel erg slecht met de hond en is de echtgenoot van klaagster voor een spoedconsult naar de kliniek gegaan, waar de hond door een andere (spoed)dierenarts is onderzocht. Uit de stukken volgt dat toen bij het lichamelijk onderzoek grote afwijkingen zijn gevonden (onder andere een grote mate van sloomheid, vermagering, onregelmatige hartslag, bloedingen onder de huid, oedeem in de achterpoten en vergrote lymfeklieren bij de achterpoten) en dat uit het bloedonderzoek eveneens ernstige afwijkingen bleken (bloedarmoede, verlaagd bloedeiwit gehalte, sterk verlengde bloedstollingstijden met een verlaagd gehalte aan bloedplaatsjes en een verhoogd gehalte aan witte bloedcellen). Er is op basis van de bloeduitslag uitgegaan van DIS (diffuse intravasale stolling). Vanwege de slechte prognose is tot euthanasie geadviseerd, hetgeen later op de dag heeft plaats gevonden.      

3.12. Op 12 juli 2016 heeft beklaagde sub 2 telefonisch contact gehad met klaagster en is over de mogelijkheid van een sectie gesproken. Klaagster heeft voor een zogenoemde ‘cosmetische’ sectie gekozen.

3.13. De volgende dag, op 13 juli 2016, is de cosmetische sectie uitgevoerd. Daaruit is gebleken dat de hond maligne histiocytose had, met uitzaaiingen in de lever, longen, twaalfvingerige darm, nieren en pericardium. De conclusie van het sectieverslag luidt: “This is a cosmetic necropsy and so the brain and the spinal cord were not investigated. The changes observed within the lymph nodes are compatible with a histiocytic sarcoma with metastases to the liver, lungs, duodenum, kidney and pericardium. Metastases to the brain and the spinal cord cannot be excluded. The dog has a chronic prostatitis. This lesion can in part explain the clinical sign (however, another problem within the spinal cord cannot be excluded). ”  

3.14.Klaagster heeft op 7 september 2016 een brief gestuurd naar beklaagde sub 2 en daarin vraagtekens geplaatst bij met name het verrichte onderzoek voorafgaande aan de bestralingen. Bij brief van 29 september 2016 is vanuit de kliniek aangegeven dat ook achteraf bezien bij het eerste poliklinisch onderzoek op de kliniek niet vermoed kon worden dat er sprake was van maligne histiocytose. Per e mail van 18 augustus 2017 heeft de gemachtigde van klaagster de kliniek van beklaagden aansprakelijk gesteld voor de door klaagster geleden financiële schade, welke aansprakelijkheid van de zijde van de kliniek is afgewezen. Op enig moment hierna is de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college wijst er vooraf op dat in het veterinair tuchtrecht als uitgangspunt geldt dat een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundige handelen verantwoordelijk is en niet voor het veterinair handelen van collegae. Ook geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige behandeling voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen beter had gekund, maar of een dierenarts in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden. In dat verband acht het college het in een zaak als de onderhavige gerechtvaardigd om het diergeneeskundig handelen niet met de kennis achteraf, maar in retrospectief te beoordelen. Het college oordeelt als tuchtrechter verder niet over financiële aangelegenheden. Met in achtneming van de hiervoor genoemde uitgangspunten, zal het college thans overgaan tot bespreking van de klachten.

Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknummer 2017/110):

5.3. Vast staat dat beklaagde de verantwoordelijk en primair betrokken dierenarts is geweest bij consult op 20 mei 2016.  De tuchtrechtelijke verwijten die haar zijn gemaakt komen er naar de kern genomen op neer dat door of onder haar verantwoordelijkheid onvoldoende onderzoek is verricht naar uitgezaaid histiocytair sarcoom, ofwel maligne histiocytose, alvorens het bestralingstraject werd ingezet. Daarbij is door klaagster gesteld dat dit had dienen te gebeuren op grond van de leeftijd van de hond, de aanleg voor dit sarcoom bij dit specifieke ras en het feit dat de hond daags voor het consult, op 17 mei 2016, pijnklachten met betrekking tot de achterhand had geuit, die niet passend waren bij de gestelde diagnose (hersentumor). Klaagster heeft verder gesteld dat in ieder geval bloedonderzoek of een echografisch onderzoek had kunnen worden uitgevoerd, waarmee de uitzaaiingen eerder ontdekt hadden kunnen worden, in welk geval zij had afgezien van de intensieve en voor haar als eigenaar ook kostbare behandeling.  

5.4. De stellingen van klaagster impliceren althans suggereren dat de uitzaaiingen die bij het pathologisch onderzoek in de lymfeklieren en diverse organen van het lichaam van de hond zijn aangetroffen, al aanwezig waren ten tijde van het eerste consult op de kliniek op 20 mei 2016 en bij grondiger onderzoek aan het licht zouden zijn gekomen.

5.5. Het college overweegt dat de hond op die 20ste mei 2016 bij beklaagde werd aangeboden in verband met recent opgetreden neurologische klachten als scheefstand van de kop naar rechts en blindheid aan het rechteroog, naast dat er enkele dagen eerder een korte periode van janken en ongemak was geweest, met pijn aan de achterhand. Met betrekking tot de genoemde blindheid had een door de eigen dierenarts voorgeschreven behandeling met Prednisolon geen duidelijke verbetering gebracht. Bij beklaagde was ten tijde van het consult verder bekend dat op een andere kliniek recentelijk een MRI-scan van de schedel van de hond was gemaakt, waarop een groot ruimte-innemend proces in de linker hemisfeer was waargenomen, duidend op een tumor van onbekende origine. Uit de stukken volgt dat verwijzing naar de kliniek van beklaagde had plaatsgevonden voor een plannings-CT, in het kader van een mogelijke bestralingsbehandeling.

5.6. Door beklaagde is gesteld dat de hond bij het consult alert en levendig was, bij navraag voldoende at en dronk, niet was afgevallen en in een op zichzelf goede conditie verkeerde. Beklaagde heeft een algemeen klinisch onderzoek uitgevoerd, waarbij de gebruikelijke parameters zijn gecontroleerd, daaronder de polsfrequentie, slijmvliezen, CRT, lymfeklieren, turgor en lichaamstemperatuur, waarbij geen afwijkende zaken aan het licht zijn gekomen. De aan de buitenant voelbare lymfeklieren waren niet vergroot, de slijmvliezen hadden geen afwijkende kleur en beklaagde heeft ter zitting toegelicht dat zij ook de buik van de hond heeft gepalpeerd, die soepel aanvoelde, zonder verdikkingen of andere afwijkende bevindingen, naast dat in de stukken wordt vermeld dat ook de rug en wervelkolom zijn onderzocht. Voor zover de hond enkele dagen eerder een episode van pijn en ongemak meegemaakt aan de achterhand, die qua locatie niet aan een hersentumor kon worden gerelateerd, gold dat dit incidenteel was geweest en met Ibuprofen was verholpen en het college kan om die reden volgen dat dit niet direct als verontrustend is beschouwd. Het college oordeelt het door beklaagde verrichte klinisch onderzoek aldus voldoende en gaat er vanuit dat de hond, behoudens de neurologische klachten, in een op zichzelf goede klinische conditie verkeerde.

5.7. Met het vervolgens uitgevoerde neurologisch onderzoek werden de eerder door de eigen dierenarts reeds vastgestelde verschijnselen bevestigd, te weten een (geringe) scheve kopstand naar rechts en een afwezige dreigreflex van het rechteroog, welke verschijnselen in verband konden worden gebracht met de tumor in de hersenen, die reeds was aangetoond met de elders uitgevoerde MRI-scan, welke scan ook beklaagde heeft beoordeeld. 

5.8. Beklaagde heeft verder voldoende aannemelijk gemaakt dat zij er bedacht op is geweest dat het ras waartoe de hond behoort een verhoogd risico heeft op het ontwikkelen van een histiocytair sarcoom en dat in dat verband ook de leeftijd van de hond relevant is. Het college acht ook voldoende vast staan dat dit de reden is geweest om voor te stellen om diezelfde dag nog een röntgenfoto van de thorax te maken om te kunnen beoordelen of in het longgebied uitzaaiingen zichtbaar waren, die echter niet konden worden waargenomen, naast dat het   röntgenonderzoek ook geen vergrote lymfeklieren in de borstholte liet zien.

5.9. Beklaagde heeft gesteld dat over aanvullend onderzoek als het uitvoeren van een bloedonderzoek is gesproken, waarvan is afgezien en dat met klaagster voorafgaande aan de behandeling ook is gesproken over het maken van een echografie van het abdomen, maar dat ook daar vanaf is gezien.

5.10.  Op grond van de door beklaagde verkregen informatie, bestaande uit de medische voorgeschiedenis bij de eigen dierenarts, de MRI-scan die elders was gemaakt en waaruit een tumor in de hersenen was gebleken, de daarbij passende neurologische verschijnselen, de uit de anamnese en het zelf verrichte klinisch onderzoek verkregen informatie, die uitwees dat de hond in goede klinische conditie verkeerde en het uitgevoerde röntgenonderzoek, dat geen uitzaaiingen in de longen en geen vergrote lymfeklieren aantoonde, heeft beklaagde -nadat een plannings-CT scan was gemaakt op de kliniek- geen beletselen gezien om de hond het bestralingstraject te laten ondergaan. Dat traject is op zichzelf vrij normaal verlopen, zij het dat het intensief is geweest en de hond op sommige dagen minder vlot herstelde van de sedatie en af en toe last had van (bekende) maagdarmproblemen.

5.11. Echter trad in de periode na afsluiting van het behandeltraject een verslechtering op in de zin van moeilijk overeind kunnen komen, afgenomen eetlust en meer slapen, die in eerste instantie nog kon passen bij de nasleep van de ondergane sedaties en de borstbuikligging tijdens de bestraling. Er is na enige tijd nog een orthopedisch onderzoek verricht, waarbij onder meer werd gedacht aan lage rugproblematiek en nader onderzoek is aangeboden. Uiteindelijk werd de hond zodanig ziek dat moest worden besloten tot euthanasie en kwamen bij sectie de meergenoemde uitzaaiingen aan het licht. In onderhavige tuchtprocedure ligt de vraag voor of beklaagde nalatig en in strijd met de zorgvuldige beroepsuitoefening heeft gehandeld doordat, voordat de bestraling in gang werd gezet, niet meer onderzoek is verricht naar uitzaaiingen in het lichaam van de hond.

5.12. Bij die beoordeling is voor het college een belangrijk gegeven dat uit het algemeen klinisch onderzoek van de hond bij het consult op 20 mei 2016 in klinische zin geen afwijkingen zijn gebleken, dus ook geen afwijkende kleur van de slijmvliezen, gewichtsverlies of vergrote lymfeknopen. Overigens is, nu alleen een cosmetische sectie is verricht, het type tumor in de hersenen niet nader kunnen worden gepreciseerd en hoeft dit niet per definitie een histiocytair sarcoom te zijn geweest en geldt dat uitzaaiingen van een hersentumor naar andere organen, dus buiten de hersenen, zeldzaam voorkomen. Wel had de hond een episode enkele dagen eerder- van pijn en ongemak meegemaakt aan de achterhand, die qua locatie niet aan de hersentumor konden worden gekoppeld, echter gold dat dit met Ibuprofen was verholpen en incidenteel is geweest, zonder dat aanvullende pijnstilling nodig was en welke pijnklachten zich nadien gedurende het gehele behandeltraject niet meer hebben voorgedaan. Het staat overigens ook niet onomstotelijk vast dat de na de behandeling opgetreden pijnklachten aan de rug c.q. achterhand te herleiden zijn tot een histiocytair sarcoom en kunnen daar ook andere oorzaken  aan ten grondslag hebben gelegen, zoals bijvoorbeeld de chronische prostaatontsteking die in het sectieverslag wordt vermeld of bijvoorbeeld arthrose.

5.13. Dat er geen biopt van de tumor in de hersenen is genomen wordt door het college niet verwijtbaar gevonden, nu dit niet gangbaar is en niet routinematig wordt aangeboden. Het betreft een invasieve ingreep die zeker niet zonder risico’s is (bijvoorbeeld kunnen bloedingen ontstaan) en de keuze om daar, vanwege die risico’s, vanaf te zien wordt door het college aanvaardbaar bevonden, temeer ook gelet op het beperkte effect van de uitslag op de mogelijke vervolgbehandeling.  

5.14. Voor zover geen bloedonderzoek is verricht gaat het college er vanuit dat dit wel is aangeboden, nu dit volgens beklaagde op de kliniek standaard voorafgaand aan een bestralingsbehandeling gebeurt, maar dat daar vanaf is afgezien, al dan niet in overleg. Hoe het ook zij, de vraag is of beklaagde dan niet toch zelf nog op een bloedonderzoek had moeten aandringen. In dat verband volgt het college beklaagde in haar stelling dat er wereldwijd geen bloedtest bestaat waarmee kan worden uitgesloten dat een hond een histiocytair sarcoom heeft, naast dat de trefkans dat er tumorcellen in het bloed gevonden zouden worden erg klein was en nauwelijks verwacht kon worden, temeer bij een symptoomloze hond die, afgezien van neurologische klachten, geen klinische klachten had of tekenen vertoonde die wezen op afwijkende orgaanfuncties.

5.15. Dat een bloedtest voorafgaande aan het bestralingstraject de kanker althans tekenen daarvan zou hebben aangetoond, staat dan ook allerminst vast. Aannemelijk is voorts dat, zoals van de zijde van beklaagde(n) is gesteld, een bloedonderzoek in dit geval enkel gericht zou zijn geweest op het verkrijgen van informatie over het functioneren van de vitale organen, in het licht van het narcoserisico en het (kunnen) ondergaan van een bestralingstraject. Het vorenstaande in acht genomen, ziet het college onvoldoende aanleiding om tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten dat door beklaagde niet verder is aangedrongen op een bloedonderzoek, in welk verband tevens in aanmerking wordt genomen dat de anamnese en het algemeen klinisch onderzoek geen systemische klachten of afwijkingen (g een bleke slijmvliezen, oedeem of bloedingen of vergrote lymfeknopen) had opgeleverd en de hond in een op zichzelf goede althans voldoende klinische conditie verkeerde.

5.16. Uit de stukken volgt dat met klaagster ook over een echografisch onderzoek van de buik van de hond is gesproken, maar dat daarvan is afgezien. Ook dienaangaande wordt door het college onvoldoende aanleiding gezien te oordelen dat beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door niet op een dergelijk onderzoek aan te dringen. Er was op 20 mei 2016 reeds een röntgenfoto van de borstkas gemaakt en met beklaagde(n) acht het college de kans zeer gering dat bij een echografisch onderzoek verontrustende zaken c.q. uitzaaiingen in organen aan het licht zouden zijn gekomen. Daarbij betrekt het college tevens dat uit de sectie is gebleken dat de in de organen gevonden uitzaaiingen erg klein waren, variërend van enkele millimeters tot groottes die alleen microscopisch te zien zouden zijn en dusdanig klein waren dat niet waarschijnlijk wordt geacht dat die op echobeelden of röntgenfoto’s waarneembaar zouden zijn geweest ten tijde van het eerste consult op de kliniek. De (mediastinale en bronchiale) lymfeklieren in de thorax bleken bij het pathologisch onderzoek weliswaar matig vergroot, echter ziet het college geen aanleiding om in twijfel te trekken dat, zoals door beklaagde is gesteld, de tijdens het bewuste consult op 20 mei 2016 aan de buitenkant voelbare lymfeklieren klein waren en op de toen gemaakte röntgenfoto geen aanwijzingen voor metastasering zichtbaar waren, en die röntgenfoto dus ook geen vergrote lymfeklieren in de thorax liet zien.

5.17. Gelet op dit alles ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat beklaagde nalatig veterinair handelen kan worden verweten dat tuchtrechtelijke consequenties zou moeten hebben . Het staat niet vast dat nader onderzoek voorafgaande aan de bestralingen uitzaaiingen aan het licht zou hebben gebracht en in de stukken is van de zijde van beklaagden overigens niet onterecht gesteld dat maligne histiocytose, als zijnde voorkomend uit bloedcellen, een erg agressieve vorm van kanker betreft die zich in zeer korte tijd kan ontwikkelen, van een symptoomloos stadium naar een zeer kritiek stadium, waarbij is gewezen op het feit dat er tussen het eerste consult op de kliniek en het overlijden van de hond een periode van meer dan 6 weken heeft gelegen. Aldus wordt de klacht tegen beklaagde sub 1 ongegrond verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, (zaaknummer 2017/100):

5.18. Voor zover beklaagde met betrekking tot het consult op 20 mei 2016 met beklaagde sub 1 contact heeft gehad, blijkt zijn betrokkenheid beperkt te zijn gebleven  tot collegiale overleg over de mogelijke onderliggende oorzaak van de klachten die de hond had en de voorstellen tot nader onderzoek als een longfoto en echografie en geldt dat beklaagde sub 1 de hoofdverantwoordelijke dierenarts voor het onderzoek tijdens dit consult was.

5.19. Uit de stukken kan worden afgeleid dat beklaagde bij het bestralingstraject als dierenarts betrokken en daarvoor verantwoordelijk was –overigens ook beklaagde sub 1, die echter op enig moment gedurende het behandeltraject elders is gaan werken en dat hij betrokken is geweest bij de zorgverlening na het behandeltraject, bijvoorbeeld tijdens het consult op 28 juni 2016, waarbij ook de afdeling orthopedie nog in het onderzoek is betrokken, gelet op de pijnklachten met betrekking tot het lage ruggebied en de heupen.

5.20. Voor wat betreft de bestralingsbehandeling als zodanig en de verleende nazorg zijn door klaagster geen specifieke klachten tegen beklaagde geformuleerd, waarbij wordt aangetekend dat uiteraard duidelijk is dat klaagster achteraf bezien geen behandeling en de nasleep daarvan zou hebben gewild. Ter zitting heeft klaagster desgevraagd aangegeven dat zij beklaagde verwijt onvoldoende uitleg te hebben gegeven over de cosmetische sectie en dat zij niet wist dat het ruggenmerg en de gewrichten niet zouden worden onderzocht.

5.21. Op 12 juli 2016, de dag na het overlijden van de hond, heeft beklaagde klaagster gebeld om zijn medeleven te betuigen en daarbij ook gesproken over de mogelijkheid van sectie, op kosten van de kliniek. In de stukken en ter zitting heeft beklaagde aangevoerd dat aan klaagster uitleg is gegeven over twee soorten secties, te weten een volledige sectie en een cosmetische sectie, en dat hij daarbij ook heeft verteld bij het laatstgenoemde onderzoek niet alles (zoals de hersenen, wervelkolom en grote gewrichten) onderzocht zou kunnen worden. Volgens beklaagde wilde klaagster dat de hond na sectie nog toonbaar zou zijn, opdat aldus met haar familie waardig afscheid van de hond kon worden genomen en bleef om die reden alleen de optie cosmetische sectie over, waar klaagster uitdrukkelijk voor heeft gekozen. Klaagster heeft gesteld dat, omdat het al duidelijk was dat de hond een hersentumor had, zij koos voor een cosmetische sectie, maar dat er met haar alleen is gesproken over het intact laten van de kop. Klaagster stelt dat haar niet bekend was c.q. haar niet is verteld dat bij een cosmetische sectie het ruggenmerg niet onderzocht zou worden. Gelet op deze tegenspraak is het voor het college niet mogelijk om met zekerheid vast te stellen wat er precies met klaagster is besproken over de cosmetische sectie en wat daarbij onderzocht zou worden. Vast staat wel dat klaagster wilde dat de hond na sectie toonbaar zou blijven en kon zij naar het oordeel van het college in redelijkheid  weten dat de aard van de hersentumor met die sectie niet kon worden vastgesteld, waar het onderzoek wel heeft uitgewezen dat er uitzaaiingen van een histiocytair sarcoom in diverse organen zijn vastgesteld. Nu ongewis is gebleven en niet vast is komen staan dat het beperktere karakter van de cosmetische sectie niet met klaagster is besproken, kan de klacht op dit punt niet slagen en voert het naar het oordeel van het college ook overigens te ver om beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt te maken voor zover er geen volledige sectie heeft plaatsgevonden.  

De conclusie

5.22. Het geheel overziend begrijpt het college dat de uiteindelijke afloop, waarbij de hond na een intensief behandeltraject toch is komen te overlijden, voor klaagster uitermate teleurstellend moet zijn geweest. Echter is het college van oordeel dat het veterinair handelen van beklaagden binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en wordt onvoldoende aanleiding gezien te oordelen dat zij veterinair onjuist of nalatig hebben gehandeld, althans niet zodanig dat dit tuchtrechtelijk zou moeten worden gesanctioneerd.

6. DE BESLISSING   

Het college:

in de zaken met de nummers   2017/100 en 2017/110:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.