ECLI:NL:TDIVTC:2019:7 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/92

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:7
Datum uitspraak: 18-02-2019
Datum publicatie: 27-05-2019
Zaaknummer(s): 2018/92
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Niet ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Dierenarts beroept zich in verweer op het feit reeds met pensioen en niet meer als dierenarts werkzaam te zijn. Het college volgt de dierenarts daarin en bepaalt dat de procedure om die reden niet wordt voortgezet. 

X ,       klaagster,                                                        

tegen:

Y,         beklaagde.

DE PROCEDURE

1.1.  Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, dat is gericht tegen zowel beklaagde als tegen een (inmiddels voormalig) collega van beklaagde, welke klachten  ter griffie zijn geregistreerd onder de zaaknummers 2018/92 en 2018/93. De klachten hebben, uiterst verkort weergegeven, betrekking op een bij de hond van klaagster verrichte operatie en de verleende nazorg.

1.2.  De griffie van het college heeft de in tweevoud ingediende klacht separaat verstuurd naar beide beklaagde dierenartsen en hen in de gelegenheid gesteld verweer te voeren, hetzij ieder voor zich,  hetzij gezamenlijk, aangezien de klachten .op het zelfde feitencomplex betrekking hadden, met dien verstande dat er op gewezen is dat iedere dierenarts in tuchtrechtelijke zin alleen voor het eigen diergeneeskundig handelen verantwoordelijk is.

1.3.  Vervolgens ontving het college alleen in de tuchtzaak tegen de collega van beklaagde (zaaknummer 2018/93) een verweerschrift. Daarin werd zijdelings opgemerkt dat beklaagde in de tegen haar geëntameerde tuchtprocedure geen verweer zou voeren, omdat zij sinds eind juni 2018 met pensioen en niet meer als dierenarts werkzaam was. Omdat deze informatie niet van beklaagde zelf afkomstig was, is na intern overleg binnen het college besloten om beklaagde hier schriftelijk zelf naar te vragen.

1.4.  Beklaagde heeft in een schriftelijke reactie gesteld dat zij sinds eind juni 2018 wegens pensionering als dierenarts geen praktijk meer uitoefent, noch het voornemen heeft dit nog op enig moment in de toekomst te gaan doen, naast dat zij desalniettemin nog kort op de klacht is ingegaan. Die reactie is vervolgens naar klaagster verstuurd. Klaagster heeft daarop het college laten weten dat zij tijdens een gesprek op 10 juli 2018 met de betreffende collega van beklaagde heeft vernomen dat beklaagde nog steeds veterinaire werkzaamheden zou verrichten (bot- en kruisbandoperaties) en dat zij dat gesprek heeft opgenomen en daarvan een audio-opname in haar bezit heeft. Klaagster heeft tevens aangegeven dat zij nog graag met beklaagde een gesprek zou hebben gehad.

1.5.  Indachtig het relaas van klaagster is beklaagde schriftelijk gevraagd of zij nog openstond voor een gesprek, alsook om nog een toelichting te geven op de (veronder)stelling van klaagster dat beklaagde nog immer diergeneeskundige activiteiten zou ontplooien, mede gelet op de geconstateerde nog bestaande inschrijving als dierenarts in het diergeneeskunderegister.

1.6.  Beklaagde heeft hierop schriftelijk geantwoord open te staan voor een gesprek en voor het overige gesteld dat zij na haar pensionering nog 3 á 4 keer op de kliniek is geweest, voor het laatst in augustus 2018, om de betreffende collega te coachen bij specifieke orthopedische ingrepen, maar dat zij sinds haar pensionering zelf geen veterinaire werkzaamheden meer heeft uitgevoerd en geen enkel voornemen heeft om dat in de toekomst nog te doen.

1.7.  Klaagster heeft het college vervolgens laten weten, de reactie van beklaagde gelezen hebbend, niet meer te verwachten dat een persoonlijk gesprek nog tot een oplossing althans verhelderring zou leiden en heeft besloten daarvan af te zin, zodat het college, gelet op het bepaalde in artikel 8:23 lid 2 van de Wet dieren, over de voortzetting van de procedure dient te oordelen, in welk verband op 31 januari 2019 in raadkamer een bespreking heeft plaatsgevonden, die tot de volgende beslissing heeft geleid.

DE BEOORDELING

1.8.  In het veterinair tuchtrecht geldt als hoofdregel dat, indien een dierenarts is opgehouden werkzaam te zijn op het gebied van de uitoefening van de diergeneeskunde, een tegen hem of haar ingediende klacht niet in behandeling wordt  genomen althans een aanhangig gemaakte tuchtprocedure in beginsel wordt stopgezet. Dat een dierenarts op het moment van het vermeende klachtwaardig handelen nog wel beroepsmatig werkzaam was, doet aan dit uitgangspunt niet af. Achterliggende gedachte is dat met het tuchtrecht wordt beoogd de kwaliteit van de veterinaire dienstverlening van  individueel zorgverleners te waarborgen en ten aanzien van een tekortschietend zorgverlener een ‘lerend’ effect voor de toekomst te bereiken, welke doelstelling vervalt en niet meer aan de orde is als een dierenarts zijn of haar beroep niet meer uitoefent.

1.9.  Het reeds genoemde van toepassing zijnde artikel 8:23 lid 2 Wet dieren luidt als volgt:

Het intrekken van een klacht of de staking van de werkzaamheden door de persoon over wie geklaagd is, heeft geen invloed op de behandeling van de klacht indien:

a.  het algemeen belang dit vordert naar het oordeel van de ambtenaar, bedoeld in artikel 8.15, tweede lid, onderdeel b , of

b. wanneer de persoon over wie geklaagd is, verklaart de voortzetting van de behandeling te verlangen.

1.10.  Uit deze bepaling volgt, a contrario redenerend, dat, als een  dierenarts niet meer praktiserend is en zijn of haar werkzaamheden heeft gestaakt, de procedure niet wordt voortgezet, tenzij de klachtambtenaar dan wel de beklaagde dierenarts de procedure toch wenst voor te zetten, waarbij door het college gevoeglijk wordt aangenomen dat met de formulering ‘staking van de werkzaamheden’ in voormeld wetsartikel wordt gedoeld op het definitief beëindigen van de werkzaamheden.

1.11.  Voor de onderhavige procedure geldt dat het vermeende klachtwaardig handelen van beklaagde heeft plaatsgevonden in april 2018, dat de klacht is ingediend op 9 augustus 2018 en dat beklaagde heeft gesteld dat zij na haar pensionering op verzoek nog 3 á 4 keer op de kliniek is geweest om haar collega bij specifieke orthopedische ingrepen te coachen, maar dat zij sinds haar pensionering (naar het college heeft begrepen eind juni 2018) feitelijk niet meer als dierenarts heeft gewekt en geen enkele intentie heeft om dit in de toekomst nog te gaan doen.

1.12 Van belang is dus of in de onderhavige procedure kan worden gesproken van het definitief en daadwerkelijk staken van de werkzaamheden in de zin van de artikel 28 lid 2 van de Wet dieren, mede tegen de achtergrond dat beklaagde nog immer als dierenarts staat ingeschreven in het diergeneeskunderegister.

1.13 In het verleden heeft het Veterinair Beroepscollege zich hierover uitgesproken in VB08/20, welke uitspraak weliswaar gedateerd (uit 2009) is en zag op een bepaling uit de toenmalige Wet op de uitoefening van de Diergeneeskunde 1990, hierna WUD, te weten op artikel 29 lid 4 WUD, echter is deze bepaling in de Wet dieren -artikel 8:23 lid 2 Wet dieren- overgenomen en heeft deze inhoudelijk geen wezenlijke verandering ondergaan en is deze ook redactioneel nagenoeg gelijkluidend gebleven. Het college dient de jurisprudentie van het Veterinair beroepscollege te volgen en bij gebreke van latere uitspraken over dit onderwerp is de genoemde uitspraak van het beroepscollege nog steeds leidend.

1.14. In die beroepsprocedure speelde de vraag of het al of niet ingeschreven staan in het register bepalend was voor de vraag of een dierenarts zijn werkzaamheden daadwerkelijk en definitief had gestaakt in de zin van de wet. Het college in eerste aanleg vond en vindt dat de uitschrijving uit te diergeneeskunderegister een uiterst bruikbaar criterium is bij de  beantwoording van de vraag of een dierenarts zijn werkzaamheden definitief heeft gestaakt en de daarmee verband houdende vraag of een tuchtprocedure al dan niet dient te worden voorgezet, destijds overigens mede in ogenschouw genomen artikel 9 lid 5 en artikel 10 lid 3 WUD.

1.15 Uit de betreffende uitspraak van het beroepscollege volgt echter dat uitschrijving uit het diergeneeskunderegister niet vereist is om aan te kunnen nemen   dat een dierenarts niet meer praktiserend is en zijn of haar  werkzaamheden daadwerkelijk en definitief heeft gestaakt in de zin van de wet. Dit brengt –vrij vertaald mee  dat per saldo dus, in acht genomen hetgeen de dierenarts daaromtrent zelf naar voren brengt, een bij het college bestaande overtuiging dat een dierenarts definitief is opgehouden werkzaam te zijn op het gebied van de uitoefening van de diergeneeskunde, volstaat.

1.16  Het college is in raadkameroverleg op 31 januari 2019 tot de volgende beslissing gekomen. Ondanks de daarover bij klaagster bestaande en geuite twijfels, wordt op basis van de door de dierenarts nog gegeven nadere toelichting en hetgeen haar voormalige college daarover in de tegen haar lopende tuchtprocedure heeft gesteld, door het college voldoende aannemelijk bevonden dat beklaagde de betreffende collega nog wel een aantal keren heeft gecoacht, voor het laatst in augustus 2018, maar dat zij in verband met haar pensionering in feitelijke en praktische zin geen veterinaire werkzaamheden meer verricht en voor de toekomst ook geen diergeneeskundige werkzaamheden meer zal uitoefenen. Daarmee wordt door het college dus aangenomen dat beklaagde haar veterinaire werkzaamheden daadwerkelijk en definitief heeft gestaakt in de zin van artikel 28 lid 2 van de Wet dieren en deze niet meer zal hervatten.

1.17 In het kader van de in voormeld wetsartikel genoemde omstandigheden die mogelijk maken dat de tuchtprocedure toch wordt voortgezet, ligt in de reactie(s) van beklaagde besloten dat zij dit zelf niet wenst. Hiernaast heeft het college het dossier nog in geanonimiseerde vorm naar de klachtambtenaar verzonden met de vraag of het algemeen belang vordert dat deze (particuliere) procedure dient te worden voortgezet, waarop schriftelijk is geantwoord dat dit niet het geval werd geacht

1.18 Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk althans bepaalt dat de door klaagster aanhangig gemaakte tuchtprocedure tegen drs. Y niet wordt voortgezet.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. voorzitter, en door de leden mr. A.J. Kromhout,  drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J.A.M van Gils en drs. J. Hilvering,  in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.