ECLI:NL:TDIVTC:2019:6 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/46

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:6
Datum uitspraak: 28-02-2019
Datum publicatie: 27-05-2019
Zaaknummer(s): 2018/46
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met berisping
Inhoudsindicatie: De klacht houdt in, samengevat, dat de dierenarts veterinair onjuist heeft gehandeld bij de euthanasie van een hond, met name doordat hij heeft nagelaten de hond voorafgaande aan euthanasie te sederen, waardoor de hond onnodig pijn heeft geleden en de eigenaar de euthanasie van de hond als een traumatisch heeft ervaren. Gegrond, berisping.

X,         klaagster,                                                        

tegen:

Y,          beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 december 2018. Klaagster is daarbij verschenen. Beklaagde heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid zijn zienswijze mondeling toe te lichten.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, samengevat, dat beklaagde veterinair onjuist heeft gehandeld bij de euthanasie van de hond van klaagster, met name doordat hij heeft nagelaten de hond voorafgaande aan euthanasie te sederen, waardoor de hond onnodig pijn heeft geleden en klaagster de euthanasie van haar hond als een traumatische gebeurtenis heeft ervaren.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Mechelse herder, geboren op 4 februari 2005.

3.2. Op 26 april 2016 heeft klaagster beklaagde geconsulteerd, onder meer omdat de hond, die vier dagen eerder in het water was gevallen, tegen obstakels aanliep en in de nacht onrustig was. Na onderzoek concludeerde beklaagde dat de hond blind was en ook doof leek te zijn. Gezien de leeftijd, de ernst van de klachten en de mate van uitval is met klaagster besproken dat zij diende te bezien of zij en de hond met de genoemde beperkingen konden leven.

3.3. Op 30 april 2016 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met beklaagde en daarbij aangegeven dat de situatie uitzichtloos was en onhoudbaar was geworden en heeft zij beklaagde verzocht de hond bij haar thuis te laten inslapen. Beklaagde heeft zich daartoe diezelfde dag naar de woning van klaagster begeven. Niet gebleken is dat beklaagde tijdens het daaraan voorafgaande telefoongesprek of tijdens het huisbezoek uitleg heeft gegeven over de wijze waarop hij de euthanasie zou gaan uitvoeren. Nadat klaagster op aangeven van beklaagde op de grond was gaan zitten om de hond in haar armen vast te kunnen houden, heeft beklaagde zonder de hond eerst te sederen, de hond intra peritoneaal een injectie met Euthasol toegediend althans gedeeltelijk toegediend, omdat de hond kort na het inbrengen van de injectienaald zodanig heftig reageerde dat klaagster hem niet meer in bedwang kon houden en beklaagde de toediening van het euthanasiemiddel moest staken.

3.4. Omdat beklaagde bij die eerste poging slechts de helft van de beoogde hoeveelheid euthanasiemiddel had kunnen toedienen, heeft hij na een ruime pauze (volgens klaagster circa 40 minuten) vervolgens de resterende hoeveelheid van het euthanasiemiddel toegediend waarbij de hond zich wederom verzette, zij het in minder hevige mate dan de eerste keer. Na deze injectie raakte de hond na enige tijd buiten bewustzijn en heeft beklaagde, om een adem- en hartstilstand te bespoedigen, nogmaals een hoeveelheid van het euthanasiemiddel toegediend, waarop de ademhaling stopte en het hart tot stilstand kwam. Hierna heeft beklaagde nog een aantal keren met een interval van telkens enkele minuten naar het hart geluisterd en definitief de dood van de hond vastgesteld.

3.5. Beklaagde heeft ter onderbouwing van de door hem verkozen euthanasiewijze gesteld dat de hond bij eerdere consulten lastig te hanteren was en steeds gemuilkorfd moest worden om bijtincidenten te voorkomen en dat hij om die reden bij het uitvoeren van de euthanasie heeft afgezien van voorafgaande sedatie door middel van intramusculaire toediening van een sedativum, omdat die toediening pijnlijk kan zijn en ook een reactie kan veroorzaken en daarvoor een goede fixatie van de hond vereist is. Vanwege het gestelde lastige en agressieve gedrag van de hond heeft beklaagde - naar hij heeft gesteld - ook afgezien van het intraveneus toedienen van een euthanasiemiddel en gekozen voor een op basis van eigen ervaring meestal pijnloze intra peritoneale injectie als praktisch meest reële keuze. Klaagster heeft weersproken dat de hond zich lastig of agressief gedroeg en zij heeft gesteld dat zij de hond uitsluitend voorafgaande aan een bezoek aan de dierenarts een muilkorf omdeed omdat zulks bij beklaagde bij de behandeling van grotere honden gebruikelijk was.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling gaat het er daarbij naar vaste jurisprudentie niet om of de meest optimale zorg is verleend, maar wordt als criterium aangehouden of beklaagde als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot is opgetreden.

5.2. Beklaagde heeft op 30 april 2016 op verzoek van klaagster een huisbezoek afgelegd om haar hond te laten inslapen. Uit de stukken is gebleken dat het euthanasieproces anders en niet op de vredige wijze is verlopen als klaagster voor ogen stond, doordat er heftige pijn- en/of schrikreacties zijn opgetreden en het euthanasieproces veel langer heeft geduurd dan verwacht.  

5.3. Het college gaat ervan uit dat euthanasie hier geïndiceerd was, nu de al op leeftijd zijnde hond onder meer met doof- en blindheid kampte, de vooruitzichten op verbetering slecht waren en klaagster het dier een lijdensweg wilde besparen, reden waarom het college kan meegaan in de visie van beide partijen dat het laten inslapen van de hond een reële optie betrof c.q. aangewezen was.

5.4. Het college overweegt dat euthanasie van een dier voor eigenaren doorgaans een emotionele en belastende gebeurtenis is. Van de dierenarts mag mede daarom, maar met name ook ter voorkoming van onnodig leed bij het dier, worden verwacht bij de uitvoering ervan zorgvuldigheid en verantwoordelijkheid te betrachten. Dit neemt evenwel niet weg dat vooraf nimmer kan worden gegarandeerd dat een euthanasieproces probleemloos verloopt.

5.5. Beklaagde heeft gesteld dat hij, omdat hem bij eerdere consulten was gebleken dat de hond lastig hanteerbaar was en voor onderzoeken c.q. behandelingen gemuilkorfd moest worden om bijtincidenten te voorkomen -hetgeen klaagster zoals gezegd heeft weersproken- ervoor heeft gekozen af te zien van voorafgaande sedatie en de letale injectie met Euthasol intra peritoneaal toe te dienen. De vraag die in de onderhavige procedure ter beantwoording voorligt, is of deze keuze van beklaagde aanvaardbaar was. In dat kader wordt het volgende overwogen.

5.6. Ook indien uit zou worden gegaan van de situatie dat de hond bij eerdere consulten lastig te behandelen was, dan nog had beklaagde naar het oordeel van het college anders kunnen en behoren te handelen dan hij heeft gedaan. Beklaagde heeft zelf gesteld dat de hond bij eerdere onderzoeken en behandelingen, zoals de jaarlijks terugkerende vaccinaties, gemuilkorfd moest worden, om bijtincidenten te voorkomen. Beklaagde had bijvoorbeeld bij het maken van de afspraak tot euthanasie van de hond in de thuissituatie aan klaagster, die zelf over een muilkorf beschikte, kunnen verzoeken om de hond tijdig voorafgaande aan het huisbezoek te muilkorven, dan wel had beklaagde zelf voorafgaande aan de euthanasieprocedure een muilkorf bij de hond aan kunnen brengen. Ook had beklaagde bijvoorbeeld pre-medicatie in de vorm van een slaap- en/of kalmeringsmiddel voor kunnen schrijven en aan klaagster kunnen verzoeken om die ruim vóór het afgesproken huisbezoek toe te dienen. Daarmee was er tijd en gelegenheid geweest om eventuele angst of onrust bij de hond op voorhand te temperen en daarmee de toediening van een sedativum mogelijk te maken en/of Euthasol intraveneus toe te dienen. Dat aan toepassing van een slaapmiddel ook nadelen kunnen kleven (als braakklachten) of dat bij een intramusculaire injectie eveneens een pijn- en/of schrikreactie kan optreden, acht het college ontoereikende argumenten om voorafgaande sedatie achterwege te laten. Hoewel, zoals hiervoor reeds is overwogen, tevoren nimmer kan worden gegarandeerd dat een euthanasieproces probleemloos verloopt, is voorafgaande sedatie naar het oordeel van het college geïndiceerd c.q. heeft dit sterk de voorkeur en is in dit geval ook niet komen vast te staan dat dit hier niet mogelijk is geweest, met voorzorgsmaatregelen als genoemd. De stelling van beklaagde dat hij, gezien de te verwachten weerstand, heeft gekozen voor een volgens eigen ervaringen meestal pijnloze, intra peritonele injectie als praktisch meest reële keuze, kan aan het vorenstaande niet afdoen en is in het onderhavige geval ook niet opgegaan.  

5.7. Overigens staat in de bijsluiter van het euthanasiemiddel (Euthanasol 20% oplossing voor injectie, ASTfarma) de intra peritoneale toepassingswijze niet genoemd, wel de intraveneuze en intracardiale toepassing, waarbij de laatstgenoemde wijze van gebruik volgens de bijsluiter alleen acceptabel wordt geacht na voorafgaande zware sedatie of anesthesie. Door in de hier in het geding zijnde situatie voorafgaande aan de toediening van de letale injectie af te zien van sedatie, waar niet aannemelijk is geworden dat dit praktisch niet mogelijk zou zijn geweest, kan beklaagde worden verweten dat hij bij de uitvoering van de euthanasie niet heeft gehandeld als in de gegeven situatie van hem mocht worden verwacht. Het college acht de klacht in zoverre gegrond en oplegging van na te melden maatregel passend.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond,

geeft beklaagde daarvoor een berisping, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. voorzitter, en door de leden mr. A.J. Kromhout,  drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak, drs. J.A.M van Gils en drs. J. Hilvering,  in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op  28 februari 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.