ECLI:NL:TDIVTC:2019:51 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/125

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:51
Datum uitspraak: 28-11-2019
Datum publicatie: 18-12-2019
Zaaknummer(s): 2018/125
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
  • Gegrond met waarschuwing
  • Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klachten tegen twee dierenartsen van dezelfde praktijk. Een van de dierenartsen wordt verweten een onjuiste diagnose te hebben gesteld en op basis daarvan tot een onnodige operatie te hebben besloten. Daarnaast betreft een verwijt dat zij bij een postoperatief consult een te afwachtende houding heeft aangenomen door geen nader onderzoek te verrichten naar de kortademigheid waarmee de hond kampte. Alleen met betrekking tot die te afwachtende houding wordt de klacht gegrond geacht. Volgt waarschuwing. Tweede dierenarts wordt verweten een verzoek om de hond te euthanaseren te hebben geweigerd en hierover onjuist te hebben gerapporteerd in het patiëntendossier. Ongegrond.

X,        klaagster,    

tegen

Y,         beklaagde sub 1, zaaknummer  2018/125

Z,        beklaagde sub 2, zaaknummer  2018/126

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Partijen zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling, echter hebben zich daarvoor afgemeld althans zijn niet verschenen. Het college heeft de zaak in raadkamer besproken en uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

2.1. Beklaagde sub 1 wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat zij een onjuiste diagnose heeft gesteld en op basis daarvan tot een onnodige operatie heeft besloten. Daarnaast wordt haar verweten dat zij na de operatie bij een consult een te afwachtende houding heeft aangenomen door geen nader onderzoek te verrichten naar de kortademigheid waarmee de hond kampte.

2.2. Beklaagde sub 2 wordt verweten het verzoek van klaagster om de hond te euthanaseren te hebben geweigerd en hierover onjuist te hebben gerapporteerd in het patiëntendossier.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Riezenschnauzer (een teef) geboren op 7 juni 2012.

3.2. Op 13 november 2018 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de kliniek waar beklaagden werkzaam zijn, omdat de hond in de loop van de vorige avond zonder aanwijsbare oorzaak tekenen van dyspnoe en anorexie had vertoond. Er werd afgesproken dat klaagster langs kon komen voor een consult.

3.3. Tijdens dat consult, dat later die dag plaatsvond, is de hond klinisch onderzocht door beklaagde sub 1. Nadat zij constateerde dat de hond een verdikte, volle buik had en de undulatieproef positief bleek, heeft zij een buikpunctie verricht, waarbij bloed werd gepuncteerd. Er is vervolgens een echografie van de buik gemaakt, waarop in de buikholte vrij vocht en een verdikte milt werd waargenomen. Op basis van deze bevindingen is beklaagde sub 1 uitgegaan van een miltbloeding en is besloten tot een spoedoperatie, waarbij de milt is verwijderd. Tijdens de operatie is weefsel afgenomen voor histologisch onderzoek.

3.4. In verband met aanzienlijk bloedverlies tijdens de operatie, is postoperatief het infuus voortgezet en is de hond ter observatie in de kliniek opgenomen, waar zij ook gedurende de nacht heeft verbleven. De volgende dag, op 14 november 2018, heeft klaagster de hond opgehaald. Klaagster stelt dat de hond in de eerste dagen hierna een matte indruk maakte en bewegingsproblemen had, naast dat er sprake was van dyspnoe en anorexie. Volgens klaagster verbeterde de toestand van de hond in de loop van de daaropvolgende dagen en begon de hond geleidelijk weer te eten.

3.5. Op 15 november 2018 heeft beklaagde sub 2 de partner van klaagster telefonisch geïnformeerd over de uitkomst van het histologisch onderzoek, dat onder andere uitwees dat er geen aanwijzingen waren voor een lymfoom of een hemangiosarcoom in de milt.

3.6. Op 20 november 2018 heeft een postoperatieve controle-afspraak bij beklaagde sub 1 plaatsgevonden. Tijdens dit consult werd geconstateerd dat de operatiewond er rustig uitzag. Klaagster gaf tijdens het consult aan dat de hond kortademig was. Beklaagde sub 1, die de kortademigheid op kon wekken bij het navoelen van de wond, heeft de ademhalingsklachten toegeschreven aan pijn ten gevolge van de operatie en geen verder onderzoek verricht.  

3.7. Omdat de hond vanaf 26 november 2018 steeds meer last kreeg van kortademigheid, heeft klaagster zich op 28 november 2018 opnieuw tot de kliniek gewend, alwaar de hond dit keer door beklaagde sub 2 is onderzocht. Nadat bij lichamelijk onderzoek een demping van de harttonen aan één zijde werd waargenomen, heeft beklaagde sub 2 bloedonderzoek verricht en een röntgenfoto van de thorax gemaakt, op basis waarvan is geconcludeerd dat de benauwdheidsklachten voort leken te komen uit een proces in de borstkast. Beklaagde sub 2 heeft klaagster voor verder onderzoek doorverwezen naar een tweedelijns praktijk.

3.8. De volgende dag, op 29 november 2018, heeft klaagster zich met de hond bij de tweedelijns kliniek gemeld. Aldaar is na lichamelijk onderzoek een echografie van de thorax gemaakt, waarop een grote hoeveelheid celrijk vocht werd waargenomen. Vervolgens is een echo-geleide thoraxpunctie uitgevoerd. De cytologie van het thoraxvocht liet aanwijzingen voor een adenocarcinoom zien, waarna aan klaagster is medegedeeld dat de prognose infaust was. Later die dag is er telefonisch contact geweest tussen klaagster en beklaagde sub 2 over de onderzoeksresultaten van de tweedelijns kliniek en over het vervolg.

3.9. Omdat de ernstige kortademigheid van de hond verergerde, heeft klaagster op 1 december 2019 telefonisch contact opgenomen met de kliniek waar beklaagden werkzaam zijn met het verzoek om de hond nog diezelfde dag te euthanaseren. Klaagster stelt dat dit verzoek om (spoed)euthanasie van de zijde van de kliniek zou zijn geweigerd, hetgeen door beklaagde sub 2 echter wordt betwist. Wat er tijdens dit telefoongesprek precies is gezegd is, gelet op de tegenstrijdige verklaringen daarover, door het college niet vast te stellen. Vast staat wél dat de assistente klaagster de contactgegevens heeft doorgegeven van een andere dienstdoende dierenarts, die de hond later die dag bij klaagster thuis heeft geëuthanaseerd.

3.10. Na het overlijden van de hond is de partner van klaagster nog diezelfde dag naar de praktijk gekomen om zijn ongenoegen te uiten over het feit dat het euthanasieverzoek daar zou zijn geweigerd. Hierover heeft vervolgens ook een telefonisch gesprek plaatsgevonden tussen de partner van klaagster en de eigenaar van de praktijk. De gesprekken hebben de bij klaagster en haar partner levende onvrede niet kunnen wegnemen. Klaagster heeft vervolgens de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd. Ook tegen de eigenaar van de kliniek was in eerste instantie een tuchtklacht ingediend, geregistreerd onder zaaknummer 2018/127. Die klacht is door het college echter reeds in een vroeg stadium buiten behandeling gesteld, na de vast stelling dat de eigenaar alleen achteraf in communicatieve zin bij de zaak betrokken is geweest, maar zelf geen veterinaire handelingen bij de hond had verricht en daar ook niet voor verantwoordelijk kon worden gehouden.  

4. HET VERWEER   

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Het college wijst er vooraf op dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige behandeling voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen beter had gekund, maar of een dierenarts in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden. Met in achtneming van dit uitgangspunt zal het college thans overgaan tot bespreking van de klachten.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, zaaknummer 2018/125:

5.3. Ten aanzien van het verwijt dat beklaagde op 14 november 2018 een onjuiste diagnose heeft gesteld, wordt als volgt overwogen. Tussen partijen staat niet ter discussie dat bij het lichamelijk onderzoek werd geconstateerd dat de buik van de hond verdikt was en de undulatieproef positief bleek. Gelet op die bevindingen valt de keuze voor het verrichten van een buikpunctie te begrijpen. Daarbij werd bloed gepuncteerd. Het college heeft geen aanleiding om aan te nemen dat beklaagde de punctie op onjuiste wijze heeft uitgevoerd en kan volgen dat zij is uitgegaan van een bloeding in de buik en direct ingrijpen geïndiceerd heeft geacht. Dat zij niet eerst nader röntgenologisch of echografisch onderzoek heeft verricht, maar direct heeft voorgesteld  om over te gaan tot een laparotomie om aldus de oorzaak van de bloeding te achterhalen en die zo mogelijk te verhelpen, acht het college verdedigbaar. Nu tijdens de exploratieve laparotomie werd geconstateerd dat de buik zichtbaar bleef vollopen met bloed en er daarnaast continu sijpelend bloed werd waargenomen langs de bloedvaten bij de milt, acht het college het evenmin verwijtbaar dat beklaagde, overigens na telefonisch overleg met haar collega, heeft besloten de milt te verwijderen. Het college heeft verder geen aanwijzingen om te kunnen concluderen dat er door beklaagde bij de ingreep als zodanig fouten zijn gemaakt.

5.4. In haar klaagschrift plaatst klaagster vraagtekens bij het feit dat er in de nacht niemand aanwezig was op de praktijk, waar de hond postoperatief was opgenomen en aan een infuus lag. Voor zover dit punt al zou moeten worden aangemerkt als een individueel tuchtrechtelijk verwijt jegens één van beide beklaagden – het lijkt hier eerder te gaan om algemene kritiek op het beleid van de praktijk – heeft het college geen reden om te twijfelen aan de stelling van beklaagde sub 1 dat er een medewerker op de praktijk aanwezig is geweest totdat de hond volledig uit de narcose was ontwaakt en in stabiele conditie verkeerde. Hoewel verwacht had mogen worden dat klaagster zou zijn geïnformeerd over het feit dat er gedurende de nacht geen toezicht zou zijn, is dit kennelijk niet gebeurd. Nu echter niet is gebleken dat dit tot nadelige gevolgen of stress voor de hond heeft geleid, ziet het college in dit geval onvoldoende aanleiding voor tuchtrechtelijke consequenties. 

5.5. Vast staat dat klaagster bij het consult op 20 november 2018, dat gericht was op controle van de operatiewond, ook heeft aangegeven dat de hond (nog steeds) kortademig was. Beklaagde stelt in haar verweerschrift dat klaagster zou hebben aangegeven dat het ging om ‘momenten van kortademigheid’ en dat de afwijkende ademhaling waarmee de hond bij het consult op 13 november 2018 was aangeboden niet meer was waargenomen. Zelfs als dit het geval zou zijn geweest, had naar het oordeel van het college de enkele melding dat de hond op 20 november, dus 7 dagen na de operatie, nog steeds of opnieuw kampte met kortademigheid, voor beklaagde aanleiding moeten geven om nader onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld in de vorm van een thoraxfoto. Door de ademhalingsproblematiek, die een week eerder voor klaagster de primaire reden was geweest om een consult af te spreken, zonder nader onderzoek te relateren aan de een week eerder uitgevoerde operatie en te volstaan met de mededeling dat klaagster zich opnieuw moest melden indien de klachten zouden aanhouden of verergeren, heeft beklaagde naar het oordeel van het college een te afwachtende houding aangenomen. De klacht is in zoverre gegrond en het college acht oplegging van de hierna in het dictum vermelde maatregel passend en geboden.

Ten aanzien van beklaagde sub 2, zaaknummer 2018/126

5.6. Beklaagde wordt verweten dat zij het verzoek van klaagster om (spoed)euthanasie van de hond op zaterdag 1 december zou hebben geweigerd. Klaagster stelt dat zij heeft gevraagd of de hond die dag op de kliniek geëuthanaseerd kon worden, waarop beklaagde zou hebben geantwoord dat dit niet mogelijk was en er maar een afspraak gemaakt moest worden voor de daarop volgende week. Beklaagde stelt daarentegen dat het verzoek van klaagster betrekking had op euthanasie aan huis en dat aan dit verzoek op die zaterdag in verband met de waarneming van diensten van andere klinieken niet tegemoet kon worden gekomen, hetgeen klaagster zou zijn medegedeeld, waarbij haar wel de mogelijkheid is geboden om die dag op de praktijk langs te komen voor euthanasie. Nu de lezingen op dit punt uiteenlopen, kan door het college niet worden vastgesteld wat er tijdens het bewuste telefoongesprek tussen klaagster en de assistente van de praktijk precies is gecommuniceerd. Beklaagde heeft in verweer gesteld te beseffen dat spoedige euthanasie geïndiceerd was, maar dat het voor haar die dag praktisch niet mogelijk was dit te realiseren aan huis, zoals klaagster had verzocht. Zo bezien is van een weigering geen sprake geweest, maar van een praktische belemmering. Dat beklaagde op zichzelf tegemoet wilde komen aan het verzoek vindt ook steun in het feit dat aan klaagster, kennelijk op advies van beklaagde, door de assistente de contactgegevens van een andere dienstdoende dierenarts zijn verstrekt, die wel in de gelegenheid was om de hond later die dag bij klaagster thuis te euthanaseren. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het college niet komen vast te staan dat beklaagde in deze verwijtbaar nalatig zou hebben gehandeld en wordt de tegen haar gerichte klacht ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

in de zaak met het nummer 2018/125, tegen beklaagde sub 1 :

verklaart de klacht deels gegrond als in rov. 5.5 beschreven en geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a van de Wet dieren.

in de zaak met het nummer 2018/126, tegen beklaagde sub 2 :

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, d rs. A. van der Bas, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.