ECLI:NL:TDIVTC:2019:50 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/123

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:50
Datum uitspraak: 28-11-2019
Datum publicatie: 18-12-2019
Zaaknummer(s): 2018/123
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten met betrekking tot een hond, die plotseling braakklachten en hemorragische diarree had gekregen, veterinair onjuist en/of nalatig heeft gehandeld. Ongegrond.

X,         klager,

tegen

Y     beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Hierna is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij met betrekking tot de hond van klager, die plotseling braakklachten en hemorragische diarree had gekregen, veterinair onjuist en/of nalatig heeft gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een labrador pup (teef) die ongeveer 7 maanden oud was ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid.  

3.2. Op zaterdag 3 november 2018 is klager met zijn echtgenote een dag van huis geweest. De hond is die dag thuis gebleven met een oppas. Toen klager ’s ochtends van huis vertrok, vertoonde de hond geen ziekteverschijnselen. Omstreeks 18:00 uur heeft de oppas vastgesteld dat de hond braakte en bloederige diarree had. Omstreeks 21:00 uur zijn klager en zijn echtgenote thuisgekomen. Klager heeft de hond liggend in de bench aangetroffen, met waterige, bloederige uitwerpselen. De hond kon op dat moment niet op haar poten staan en verloor rectaal vocht en bloed. Omdat klager vanwege een verhuizing nog niet stond ingeschreven bij een dierenartsenpraktijk, heeft hij een op dat moment dienstdoende dierenarts gebeld. Dat was beklaagde. Er is een afspraak gemaakt op de praktijk om 21.45 uur. De hond is daarbij door klager de praktijk binnengedragen. Ook de echtgenote van klager en hun kind zijn meegekomen naar de afspraak.

3.3. Beklaagde heeft een anamnese afgenomen en de hond klinisch onderzocht. Uit dit onderzoek kwamen, behalve een steile pols en een polsfrequentie van 150 slagen per minuut, geen verdere bijzonderheden naar voren. In de patiëntenkaart is beschreven dat de hond alert uit de ogen keek, met de voorpoten omhoog probeerde te komen en afwisselend zat en lag. De hond was volgens beklaagde wel duidelijk te sloom. Vanwege het acute ontstaan van de ziekteverschijnselen, bestaande uit het braken, de hemorragische diarree, de verhoogde en enigszins zwakke polsfrequentie, heeft beklaagde de situatie als zorgelijk beoordeeld. Beklaagde heeft tegenover klager en zijn echtgenote aangegeven dat aan een virale infectie of aan intoxicatie werd gedacht, waarbij, naar het college heeft begrepen, het parvo-virus als mogelijkheid is benoemd. Beklaagde heeft geen test uitgevoerd om te controleren of de hond aan het parvo-virus leed (hierna: de parvo-test).

3.4. Beklaagde heeft tijdens zijn dienst op die zaterdagavond 3 november 2018 ook een andere hond, B, van een andere familie, behandeld. Deze familie is met B kort na klager op de praktijk gearriveerd. De spreekkamer waarin de hond van klager lag, is gesitueerd tegenover de spreekkamer waarin B lag. B verkeerde in een dermate slechte toestand dat beklaagde in overleg met de familie heeft besloten hem te euthanaseren. Vanwege de eveneens zorgelijke toestand van de hond van klager, heeft beklaagde de andere familie gevraagd of euthanasie versneld mocht worden uitgevoerd, zodat beklaagde de hond van klager spoedig verder zou kunnen behandelen. De andere familie is daarmee akkoord gegaan. Het college heeft begrepen dat beklaagde daarna, gedurende een tijdsbestek van ongeveer tien minuten, enkele keren op en neer is gelopen tussen beide spreekkamers, waarover beklaagde schriftelijk heeft verklaard dat hij telkens de polsfrequentie en slijmvliezen van de hond van klager heeft gecontroleerd. B is vervolgens geëuthanaseerd. Volgens beklaagde heeft hij tussendoor nog een derde klant geholpen, die een kraag voor een dier kwam halen. In de periode waarin beklaagde op en neer liep tussen de spreekkamers heeft de hond van klager eenmaal gebraakt, in welk verband beklaagde een injectie met Prevomax (een anti-braakmiddel) heeft toegediend. Nadat de andere klanten de praktijk hadden verlaten, heeft beklaagde zich alleen nog gericht op de behandeling van de hond van klager, waarbij ook over de kosten van een verdere behandeling is gesproken. Klager gaf aan voor verdere behandeling te kiezen. Vervolgens is gesproken over opname in de praktijk van beklaagde en ook over de mogelijkheid van opname bij een tweedelijnskliniek.

3.5. Beklaagde heeft de hond verplaatst naar een behandelkamer achterin de praktijk, waar een infuusbehandeling en een bloedonderzoek konden worden uitgevoerd. Beklaagde heeft de hond aldaar aan een stortinfuus met fysiologisch zout gelegd en er is bloed afgenomen voor analyse. Beklaagde heeft contact opgenomen met de tweedelijnskliniek, waar hem werd toegezegd dat de kwestie daar intern zou worden besproken en dat beklaagde door een van de dierenartsen aldaar zou worden teruggebeld. In afwachting daarvan heeft beklaagde aan klager en zijn echtgenote meegedeeld, dat aan opname bij de tweedelijnskliniek kosten verbonden zouden zijn en voorts dat aldaar ’s nachts niet méér zou worden gedaan dan het stabiliseren van de hond. Diagnostiek en verdere behandeling zou op zijn vroegst de volgende dag plaatsvinden. Omstreeks 22:45 uur die avond heeft een dierenarts van de tweedelijnskliniek beklaagde teruggebeld. Beklaagde heeft de bloeduitslag en klinische bevindingen besproken en in verweer beschreven dat hij samen met de tweedelijns dierenarts tot de conclusie is gekomen dat de hond in shock verkeerde als gevolg van hemorragische diarree, vermoedelijk veroorzaakt door een virus of door intoxicatie. De dierenarts van de tweedelijnskliniek heeft beklaagde geadviseerd nog een stortinfuus met fysiologisch zout toe te dienen (dosering 200 tot 300 ml, niet méér in verband met de kans op longoedeem) met als doel de polsfrequentie van de hond onder de 120 slagen per minuut te krijgen, omdat transport bij een hogere hartslag risicovol werd geacht. Vast staat dat er een afspraak is gemaakt voor opname bij de tweedelijnskliniek om 00:15 uur.

3.6. De lezingen van partijen over hetgeen zich hierna heeft afgespeeld lopen uiteen, met name over de vraag of beklaagde zou hebben afgeraden met de hond naar de tweedelijnskliniek te gaan, ondanks de reeds gemaakte afspraak. Vast staat wél dat klager deze afspraak met de tweedelijnskliniek heeft afgezegd en dat de hond voor de nacht in de praktijk van beklaagde is opgenomen. Beklaagde is niet lang na het vertrek van klager, omstreeks 23:45 uur, ook uit zijn praktijk vertrokken naar zijn woning. De hond is gedurende de nacht in de praktijk van beklaagde gebleven. In de stukken alsmede ter zitting heeft (de echtgenote van) klager verklaard c.q. erkend dat beklaagde tevoren heeft gecommuniceerd dat er in de nacht niemand in de praktijk aanwezig zou zijn, maar dat er van de zijde van klager toch vanuit werd gegaan dat beklaagde in de nacht nog een controle zou verrichten.

3.7. Beklaagde is die nacht niet meer op de praktijk geweest en is de volgende ochtend, op zondag 4 november 2018, om 8:00 uur teruggekomen en heeft toen het overlijden van de hond vastgesteld. Omstreeks 8:45 uur heeft hij klager van het overlijden op de hoogte gesteld. Klager heeft een medewerker van een crematorium gevraagd de hond bij de praktijk op te halen en beklaagde heeft de hond tot die tijd in de koeling van de praktijk bewaard.

3.8. Klager heeft op advies van een medewerker van het crematorium ontlasting van de hond aan een andere dierenarts aangeboden om een parvo-test uit te voeren. In de tot het procesdossier behorende patiëntenkaart van deze andere dierenarts is te lezen:  “Parvotest is betrouwbaar (95%) op fecale monsters die bewaard worden bij 2/8 graden tot 24 uur nadien, hierna moet het ingevroren worden. Parvotest uitgevoerd op ontlasting, niet ouder dan 24 uur volgens de eigenaren, maar vermoedelijk niet bij 2/8 graden bewaard dus niet betrouwbaar. Parvotest was negatief.”

3.9. Op 6 november 2018 is de hond voor sectie aangeboden bij het veterinair pathologisch diagnostisch centrum van de tweedelijnskliniek. Uit het sectieverslag van 7 december 2018 is geen duidelijke doodsoorzaak uit het micro en macroscopisch onderzoek af te leiden. De conclusie in het verslag luidt:

“Hond met uitgebreide tekenen van (per)acute hemorrhagie in met name de longen en het darmkanaal en in mindere mate verspreid door andere weefsels (hart, thymus, thoraxwand, serosae in het abdomen), hetgeen nergens  zover door uitvoerige autolyse beoordeelbaar lijkt samen te gaan met cellulaire (macrofaag) infiltratie en tekenen van erythrofagie. Daarnaast ook nergens morfologisch waarneembare vaatafwijkingen (vasculitis, (micro)thrombosering) of andere weefselveranderingen die gedissemineerde bloeding en /of een verhoogde bloedingsneiging zouden kunnen verklaren.

Een dergelijk verschijnsel wordt nu en dan waargenomen in situaties van acute shock (door multipele potentiële oorzaken). De dunne darm toont tekenen van neutrofiele enteritis, maar deze zijn erg mild en weinig omvangrijk en lijken - zover beoordeelbaar - niet gepaard te gaan met relevant weefselverval; een potentiële correlatie tussen deze bevinding en de bloedingen is twijfelachtig. Verhoogde bloedingsneiging kan tevens worden gezien ten gevolg van intoxicaties; het is niet duidelijk of (doch niet geheel uitgesloten dat) een dergelijke toedracht in deze casus een rol heeft gespeeld. Er zijn geen aanwijzingen gevonden voor (strangulerende) ileus, obstipaties, invaginaties, trauma of een infectie met het canine parvovirus type II.”

3.10. Vanaf 5 november 2018 is er diverse keren contact geweest tussen klager en/of zijn echtgenote en beklaagde. Op 7 december 2018 heeft een gesprek over onder meer het sectierapport plaatsgevonden. Omdat klager in de overtuiging is gebleven dat beklaagde bij de behandeling van de hond veterinair tekort was geschoten, heeft hij op enig moment hierna de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. In dat kader geldt naar vaste jurisprudentie dat door het college niet wordt beoordeeld of het veterinair handelen van een dierenarts achteraf bezien beter had gekund, maar of de dierenarts in kwestie in de gegeven situatie heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts mag worden verwacht. Voor zover klager heeft gesteld dat hij geen reactie heeft gekregen op een tegen beklaagde intern ingediende klacht, is gebleken dat die klacht naar een andere praktijk van dezelfde keten is verstuurd en beklaagde om die reden mogelijk niet heeft bereikt. Meer algemeen geldt dat klachten over de communicatie tussen een dierenarts en een dierhouder buiten de reikwijdte van het tuchtrecht vallen.

5.2. Klager heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zijn klachten behelzen dat (1) beklaagde ten onrechte geen parvo-test heeft uitgevoerd terwijl – naar achteraf zou zijn gebleken– geen sprake was van het parvo-virus en de behandeling wel (mede) daarop gericht is geweest (2) dat de hond op die bewuste zaterdagavond vanwege de aanwezigheid van andere klanten c.q. patiënten te lang op behandeling heeft moeten wachten en daardoor onnodig zou zijn verzwakt, (3) dat de hond in de nacht van 3 op 4 november ten onrechte alleen is gelaten en het infuus bovendien onvoldoende vloeistof bevatte voor een hele nacht en (4) dat beklaagde ten onrechte heeft afgeraden naar de tweedelijnskliniek te gaan.

5.3. Beklaagde heeft gesteld dat hij de inschatting heeft gemaakt dat de hond een virale infectie had – zoals bijvoorbeeld het parvo-virus – of dat sprake was van intoxicatie en dat hij dit met klager heeft gecommuniceerd. Het college merkt op dat uit de sectie niet de precieze doodsoorzaak is gebleken (zie 3.9). De door de andere dierenarts op 4 november, na het overlijden van de hond, uitgevoerde parvo-test is volgens diezelfde dierenarts niet betrouwbaar omdat de fecale monsters vermoedelijk niet op de juiste temperatuur zijn bewaard (zie 3.8). Het college volgt deze dierenarts in die conclusie, hetgeen meebrengt dat niet als vaststaand kan worden aangenomen, anders dan klager heeft gesteld, dat de hond niet met het parvo-virus besmet is geweest. Het college is van oordeel dat het in het eerste stadium na aankomst op de praktijk prioriteit had de hond te stabiliseren middels een infuusbehandeling en dat de vraag of sprake was van intoxicatie of een (parvo-)virus in een later stadium kon worden onderzocht. In zoverre treft beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt en heeft hij zich initieel op aanvaardbare gronden op stabilisatie van de hond gericht.

5.4. Het college ziet verder onvoldoende aanleiding om beklaagde te verwijten dat de hond tijdens het consult te lang op behandeling heeft moeten wachten, noch om aan te nemen dat de hond  daardoor zou zijn verzwakt. Er waren meerdere dieren op de praktijk die de aandacht vroegen en beklaagde moest naar bevind van zaken handelen en een prioritering aanbrengen in de behandeling van de dieren. Het college verwijst naar de rechtsoverwegingen 3.3 en 3.4. Beklaagde heeft in zijn verweerschrift en ter zitting uitgelegd welke afwegingen hij heeft gemaakt bij de behandeling van de hond van klager en de andere hond, B. Beklaagde achtte de toestand van M zorgelijk. Tegelijkertijd verkeerde B in status epilepticus, en heeft beklaagde ervoor gekozen euthanasie met de familie van B te bespreken en heeft hij die ook – versneld, teneinde zich spoedig weer te kunnen richten tot M – uitgevoerd. Het college acht de gevolgde werkwijze niet onlogisch en de gemaakte keuzes voldoende onderbouwd en verdedigbaar.  Overigens is onduidelijk gebleven of er nog een derde klant aanwezig was, zoals aanvankelijk niet in geschil was, maar later door klager in twijfel is getrokken. In ieder geval is voor het college niet komen vast te staan dat beklaagde kan worden verweten dat zijn werkwijze en de door hem gemaakte keuzes ten koste van de hond van klager zijn gegaan en tot een verzwakte conditie hebben geleid.

5.5. Beklaagde wordt verder verweten dat hij de hond de gehele nacht alleen op de praktijk heeft gelaten zonder toezicht en controle. Niet in geschil is dat beklaagde vooraf duidelijk heeft gemaakt dat hij ‘s nachts niet in de praktijk bij de hond zou blijven. Klager (dan wel zijn echtgenote) verkeerde echter in de veronderstelling dat beklaagde in de nacht wel een controle zou uitvoeren, stellende dat het een ‘intensive care patiënt’ betrof.

5.6. Nadat beklaagde de afspraak met de tweedelijnskliniek had gemaakt – waar 24 uur per dag  toezicht mogelijk is  – heeft klager toch afgezien van deze afspraak. Hij heeft daarvoor in het klaagschrift en zijn repliek verschillende niet eenduidige verklaringen gegeven, zoals dat de hond ’s nachts op de tweedelijnskliniek niet verder onderzocht of behandeld zou worden en het daarom weinig zinvol was haar daarnaar toe te brengen, dat hij zijn kind eerst naar huis wilde brengen en/of zijn echtgenote eerst thuis haar hartmedicatie wilde laten ophalen, terwijl beklaagde daarop niet zou hebben willen wachten. In repliek heeft klager voor het eerst geschreven dat beklaagde (alsook de tweedelijnskliniek) transport naar de tweedelijnskliniek heeft afgeraden omdat de hartslag van de hond ondanks de infuusbehandeling te hoog was gebleven, en dat klager om die reden de afspraak met de tweedelijnskliniek heeft afgezegd.

5.7. Het college is er gelet op de stukken en de toelichting van beklaagde ter zitting niet van overtuigd geraakt dat beklaagde vervoer naar de tweedelijnskliniek heeft afgeraden. Beklaagde heeft geloofwaardig verklaard dat de polsfrequentie van de hond op enig moment voldoende was gedaald, namelijk onder 120 slagen per minuut, hetgeen meebracht dat vervoer van de hond niet onverantwoord werd bevonden en dat hij eerst nadat zulks was geconstateerd, omstreeks 23.30 uur, de afspraak bij de tweedelijnskliniek om 00:15 uur heeft bevestigd. Dat klager kort nadien, omstreeks 23.40 uur, om hem moverende redenen de afspraak bij de tweedelijnskliniek heeft afgezegd, kan beklaagde in de geschetste situatie dan niet worden verweten. Klager mocht er ook niet op vertrouwen dat er gedurende de nacht op de praktijk van beklaagde nog controle zou plaatsvinden, aangezien beklaagde tevoren had gecommuniceerd dat hij die nacht niet meer op de praktijk zou komen. Het college ziet om die reden ook in het niet uitvoeren van een nachtelijke controle geen aanleiding voor tuchtrechtelijke consequenties.  Beklaagde heeft in dat verband nog toegelicht dat een controle tijdens de nacht slechts een geringe meerwaarde zou hebben gehad.

5.8. Tot slot heeft klager gesteld dat beklaagde de hond ’s nachts met onvoldoende vloeistof in het infuus heeft achtergelaten. Klager stelt dat na het tweede stortinfuus er geen derde infuuszak is aangesloten. Het tweede infuus was volgens klager voldoende om de hond naar de tweedelijnskliniek te brengen, maar niet voldoende om de nacht door te komen. Toen de afspraak met de tweedelijnskliniek is afgezegd, heeft beklaagde volgens klager geen nieuwe infuuszak aangehangen. Beklaagde heeft dit gemotiveerd weersproken en gesteld dat hij, voordat hij de praktijk die nacht verliet, een derde infuuszak heeft aangesloten. Voor zover er twee in plaats van drie zakken zijn gefactureerd heeft beklaagde uitgelegd dat hij de geschatte hoeveelheid verbruikte vloeistof – in plaats van het aantal verbruikte zakken – heeft gefactureerd. Gelet op de tegenspraak kunnen de feiten op dit punt niet worden vastgesteld, Het is vaste tuchtrechtspraak dat als partijen er tegenstrijdige lezingen over een bepaalde kwestie op nahouden en, wanneer op grond van de beschikbare gegevens niet met zekerheid kan worden vastgesteld welke lezing juist is, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dat is met betrekking tot dit klachtonderdeel niet het geval, zodat de klacht op dit punt zal worden afgewezen.

5.9. Op grond van het voorgaande wordt de klacht ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, d rs. A. van der Bas, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.