ECLI:NL:TDIVTC:2019:36 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/55

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:36
Datum uitspraak: 29-08-2019
Datum publicatie: 17-12-2019
Zaaknummer(s): 2018/55
Onderwerp: Paarden
Beslissingen:
  • Niet ontvankelijk
  • Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klachten tegen twee dierenartsen. Een van hen wordt als praktijkeigenaar medeverantwoordelijk gehouden voor de in de visie van klaagster door de tweede dierenarts gemaakte fouten die er met betrekking tot haar pony zijn gemaakt, die voorbarig en onnodig zou zijn geëuthanaseerd. De verwijten betreffen onder meer dat gemaakte fouten niet worden toegegeven, dat geen oplossingen zouden zijn aangedragen om tot een gesprek te komen en bewust informatie zou zijn achter gehouden. Niet-ontvankelijk. De tweede dierenarts wordt verweten dat hij ten aanzien van de pony onvoldoende onderzoek heeft uitgevoerd, klaagster onjuist heeft voorgelicht en op basis van een verkeerde diagnose voorbarig en onnodig tot euthanasie heeft geadviseerd.  Ongegrond.

X,      klaagster,

tegen

Y,      beklaagde sub 1 (zaaknr. 2018/56).

Z,      beklaagde sub 2 (zaaknr. 2018/55),

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek.   Omdat de klachten op hetzelfde onderlinge feitencomplex zagen, is door het college besloten tot een gezamenlijke mondelinge behandeling, die op 6 juni 2019 heeft plaatsgevonden. Alle partijen waren daarbij aanwezig. Na de zitting zijn van de zijde van klaagster nog afdrukken van foto’s in het geding gebracht. De klachten zijn door het college in raadkamer besproken, waarna uitspraak is bepaald.

2. DE KLACHT

2.1. Beklaagde sub 1 wordt als praktijkeigenaar medeverantwoordelijk gehouden voor de in de visie van klaagster door beklaagde sub 2 gemaakte fouten die er zijn gemaakt met betrekking tot haar pony, die voorbarig en onnodig zou zijn geëuthanaseerd. De verwijten betreffen onder meer dat gemaakte fouten niet zijn erkend, dat geen oplossingen zouden zijn aangedragen en dat bewust informatie zou zijn achter gehouden.

2.2. Beklaagde sub 2 wordt verweten dat hij ten aanzien van de pony onvoldoende onderzoek heeft uitgevoerd, klaagster onjuist heeft voorgelicht en op basis van een verkeerde diagnose voorbarig en onnodig tot euthanasie heeft geadviseerd.  

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klaagster, een Welsh pony (ruin) geboren op 1 juni 1996, en 19 jaar oud ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klachten hebben geleid.

3.2. Uit de stukken heeft het college begrepen dat de pony op of omstreeks 5 mei 2016 onder meer een pijnlijke mond, dikke kaak en stijve nek had en moeilijk kon eten. In verband daarmee heeft een praktijkcollega van beklaagden de pony onderzocht. Er is blijkens de patiëntenkaart bloed afgenomen voor onderzoek en per injectie medicatie toegediend, te weten Gentaject (een antibioticum), Rapidexon (een corticosteroïde) en Procapen (een antibioticum). In de patiëntenkaart staat vermeld dat het op 6 mei 2016 ‘stukken beter’ ging, dat het abces was geslonken en dat de pony weer goed at. In de patiëntenkaart is tevens te lezen: “Gezien slechte voedingstoestand en slechte conditie van de vacht van de pony zou hij best wel eens PPID (Cushing) hebben. Overwegen dit te laten testen middels een bloedonderzoek.” Blijkens de patiëntenkaart is die dag per injectie Procapen en Gentaject toegediend en volgens klaagster zijn er in de weken hierna geen problemen geweest.

3.3. In het klaagschrift wordt beschreven dat op 22 mei 2016 weer een terugval optrad en ‘de ellende opnieuw begon’. Het college heeft uit de stukken begrepen dat klaagster de pony op stal aantrof met een dikke kaak en stijve hals, een uithangende tong en dat er stinkende lucht uit de mond en neusgaten van de benauwde pony kwam, die niet kon slikken en met zijn hoofd in een bak met water op en neer bleef gaan. In verband hiermee heeft op 22 mei 2016 een collega dierenarts van beklaagde, zijnde de toenmalige praktijkeigenaar, de pony gezien. Uit de patiëntenkaart volgt dat bij het klinisch onderzoek de rechter boven- en onderkaak verdikt en pijnlijk waren, dat de punt van de tong af en toe uit de bek hing en dat het paard moeite had met slikken en daardoor niet kon eten en/of drinken. Er is bloed afgenomen voor onderzoek naar onder meer de glucosewaarde en er is per injectie medicatie toegediend, te weten een cocktail met Gentaject, Rapidexon en Meflosyl.

3.4. De volgende dag, op 23 mei 2016, heeft weer onderzoek plaatsgevonden door de toenmalige praktijkeigenaar, die concludeerde dat de pony attent was en de zwelling aan de kaak verminderd en minder pijnlijk was en die qua waarschijnlijkheidsdiagnose aan een ontstoken (oor)speekselklier dacht. De pony is wederom behandeld met een injectie bestaande uit een combinatie van Gentaject en Meflosyl. Uit de stukken volgt dat de uitslag van het onderzoek van eerder afgenomen bloed op een licht ontstekingsbeeld wees. Weer een dag later, op 24 mei 2016, is de pony andermaal door de toenmalige praktijkeigenaar gezien, die onder meer heeft vastgesteld dat de zwelling van de kaak verminderd was. In de patiëntenkaart is genoteerd dat de pony nog weinig ruwvoer at en mager was. Uit een urineonderzoek was gebleken dat er sprake was van glucosurie (aanwezigheid van glucose in de urine) en er is op 24 mei 2016 een antibioticum (Sulfatrim) voorgeschreven en wederom een injectie met Gentaject en Meflosyl aan de pony toegediend.  

3.5. In de ochtend van 25 mei 2016 is klaagster op aanraden van de toenmalige praktijkeigenaar met de pony naar de kliniek gekomen, in eerste instantie voor het maken van röntgenfoto’s, om te bezien wat de oorzaak van de recidiverende en aanhoudende klachten in het kaak en halsgebied kon zijn. De pony is die dag door beklaagde sub 2 onderzocht, die constateerde dat de kaak weer fors gezwollen was, met name ter hoogte van de rechter kaakomslag en zeer pijnlijk was bij aanraking en dat de mond niet kon worden geopend omdat de pony dit niet toeliet, waar tevens sprake was van feutor ex ore. Beklaagde heeft röntgenfoto’s gemaakt en in zijn verweerschrift beschreven dat als meest waarschijnlijke diagnose aan osteolyse c.q. ostitis vanuit de kieswortel werd gedacht, maar dat geen definitieve en sluitende diagnose kon worden gesteld omdat daar nader onderzoek onder sedatie voor nodig was. Volgens beklaagde wilde klaagster dit niet en is vervolgens met instemming van klaagster besloten de pony te euthanaseren.    

3.6. Gebleken is dat bij klaagster nadien twijfel is gerezen en de overtuiging is ontstaan dat euthanasie mogelijk niet nodig was geweest. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard is gebleken dat het contact na het overlijden van de pony in eerste instantie heeft plaatsgevonden tussen de toenmalige en inmiddels voormalige praktijkeigenaar en klaagster, en dat beklaagde sub 1 nadien, naar het college heeft begrepen vanaf december 2017, als ‘nieuwe’ praktijkeigenaar de communicatie heeft overgenomen en verschillende keren telefonisch en per e mail contact heeft gehad met klaagster, met name omdat klaagster nog vragen had over de behandeling van haar pony en het advies tot euthanasie. In maart 2018 heeft bij klaagster thuis een persoonlijk gesprek tussen klaagster, beklaagde sub 1 en nog een andere collega dierenarts plaatsgevonden. Dit gesprek heeft de bij klaagster bestaande onvrede over het gebeurde niet kunnen wegnemen en niet tot een oplossing geleid. Op enig moment hierna heeft klaagster de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd. 

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op hun verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de pony van klaagster, een en ander als bedoeld in artikel 8.15, eerste lid juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Klaagster heeft in de stukken overigens ook kritiek geuit op enkele collega’s van beklaagden, zoals op de dierenarts die op 5 mei 2016 op locatie de pony heeft onderzocht en die geen mondklem bij zich had en met een injectienaald een bloedvat zou hebben geraakt  en op de voormalige praktijkeigenaar met betrekking tot de afhandeling van vragen alsook op een praktijkassistente over het niet willen aanpassen van een factuur. Echter zijn tegen deze personen geen klachten ingediend, zodat hun handelen, voor zover al veterinair van aard, in deze procedure buiten de beoordeling blijft. 

Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknr. 2018/56)

5.2. Het college stelt voorop dat in tuchtprocedures enkel het veterinair handelen van een dierenarts wordt getoetst, waarbij geldt dat een dierenarts alleen voor het eigen individueel veterinair handelen verantwoordelijk kan worden gehouden en niet voor dat van collega’s. Voor zover klaagster heeft gesteld of gesuggereerd dat beklaagde als praktijkeigenaar medeverantwoordelijk zou zijn voor het vermeende onjuiste of nalatig veterinair handelen van beklaagde sub 2, gaat het college daar dan ook niet in mee. Terzijde geldt dat beklaagde overigens nog geen praktijkeigenaar was op het moment dat de verweten gedragingen plaatsvonden. Ter zitting heeft het college bevestigd gekregen dat hij eerst in mei 2017 mede eigenaar van de praktijk is geworden en dat hij in de daaraan voorafgaande periode, toen hij nog in loondienst bij de praktijk werkzaam was, persoonlijk en in veterinaire zin op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de behandeling van de pony, die door hem nimmer is onderzocht of behandeld. Aldus kan hij persoonlijk en in tuchtrechtelijke zin niet verantwoordelijk worden gehouden voor de met betrekking tot de pony vermeende nalatige zorgverlening en advisering.

5.3. N aar vaste jurisprudentie geldt voorts dat klachten over de wijze waarop een dierenarts met een diereigenaar communiceert buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen, tenzij de zorg voor het dier hieronder heeft geleden. In de onderhavige zaak heeft beklaagde e erst ná het overlijden van de pony in zijn hoedanigheid van praktijkmanager met klaagster  contact gehad om tot een oplossing te komen en uitleg te geven over de gang van zaken. Dat beklaagde sub 2 buiten die communicatie met klaagster is gehouden, is naar het oordeel van het college, gelet op de tussen hen verstoord geraakte verhouding niet onbegrijpelijk geweest, naast overigens dat beklaagde sub 2 in zijn verweer heeft gesteld dat hem na het overlijden van de pony geen specifiek verzoek van klaagster om een gesprek zou hebben bereikt.  Het valt verder te begrijpen dat de communicatie met klaagster na het overlijden van de pony in eerste instantie werd overgelaten aan de voormalige praktijkeigenaar, die feitelijk bij de behandeling van het paard betrokken is geweest en met wie klaagster een jarenlange vertrouwensband had, echter hebben die gesprekken bij klaagster thuis niet tot herstel van vertrouwen geleid, waarna de voormalige praktijkeigenaar aan beklaagde heeft gevraagd de communicatie over te nemen. Dit is, naar het college heeft begrepen, vanaf december 2017 gebeurd, maar heeft evenmin tot een oplossing kunnen leiden. Voor het college is daarbij onvoldoende kunnen blijken van het bewust verzwijgen van zaken, ook al zou klaagster enige tijd hebben moeten wachten op verdere gesprekken en op het patiëntendossier. Daarover heeft beklaagde ter zitting gesteld dat klaagster op eerste verzoek de röntgenfoto’s eind mei 2016 toegestuurd heeft gekregen en hij tijdens het gesprek bij klaagster thuis, in maart 2018, heeft aangeboden om het hele patiëntendossier, dat hij bij zich had, achter te laten, welk aanbod zou zijn afgeslagen. In ieder geval is voor het college niet komen vast te staan dat sprake is geweest van moedwillig en bewust achterhouden van informatie als e-mails of van het bewust vertraagd reageren op verzoeken, om aldus het gebeuren in de doofpot te doen geraken, naast dat deze problematiek zich na het overlijden van de pony heeft afgespeeld en in de communicatieve sfeer ligt, waarover het college als tuchtrechter niet oordeelt.

5.4. Op grond van het voorgaande is het college van oordeel dat de klacht tegen beklaagde sub 1 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknr. 2018/55)

5.5. Klaagster stelt dat haar pony ten onrechte c.q. voorbarig is geëuthanaseerd op grond van een onjuiste diagnose, te weten een kieswortelontsteking, en dat beklaagde geen verder onderzoek heeft aangeboden, maar haar na het röntgenonderzoek een doemscenario heeft voorgehouden en heeft gesproken over een “verrotte kaak”, waarbij geen wortels meer zichtbaar waren en dat een operatie en herstelperiode met noodzakelijke toepassing van sondevoeding voor de pony een pijnlijke en langdurige aangelegenheid zou worden, waarbij de kans op een volledig herstel niet reëel was. Klaagster stelt dat zij zich onder druk gezet voelde, vanwege de haar voorgehouden slechte prognose en lijdensweg, en dat zij om die reden met euthanasie heeft ingestemd, maar dat, indien wél nog nader onderzoek zou hebben plaatsgevonden, dit wellicht had aangetoond dat de situatie minder ernstig was en euthanasie niet nodig was geweest.

5.6. Vast staat dat beklaagde enkel betrokken is geweest bij het consult op de kliniek op 25 mei 2016. In de daaraan voorafgaande dagen en eerder in die bewuste maand was het niet beklaagde, maar zijn het collega’s van de praktijk geweest die het paard hebben gezien en behandeld. Nu in het veterinair tuchtrecht geldt dat een dierenarts alleen verantwoordelijk is voor zijn of haar eigen veterinair handelen, ligt in de onderhavige tuchtprocedure dus alleen het handelen van beklaagde op die bewuste 25ste mei 2016 ter beoordeling voor.

5.7. Het college gaat er vanuit dat beklaagde via collegiaal contact en informatie uit de patiëntenkaart op de hoogte was van de medische voorgeschiedenis en de ziekteverschijnselen die op dat moment speelden en zoals die eerder die maand aan de orde waren geweest. In dat laatste verband heeft klaagster ter zitting desgevraagd verklaard dat de klinische verschijnselen die zich in het begin van die maand hadden gemanifesteerd na toepassing van medicatie enkele weken zijn weggebleven, maar dat de problematiek vanaf 22 mei 2016 opnieuw begon, met vrijwel dezelfde klinische symptomen als een verdikte en gezwollen kaak, speekselen, een uithangende tong, benauwdheid en het niet kunnen eten en/of drinken. Het college heeft begrepen dat de pony begin die maand ook door een tandarts is gezien, die een blaar onder de tong had waargenomen en die gebitselementen heeft gevijld. Volgens klaagster is de pony opgeknapt met een toegediende injectie van een cocktail bestaande uit onder meer Gentaject (een antibioticum) en Meflosyl (een NSAID) , door klaagster omschreven als een ‘wondermiddel’, omdat er na die injectie vrijwel direct herstel intrad en het paard weer kon eten en drinken en hierna enkele weken probleemloos heeft gefunctioneerd.

5.8. Met betrekking tot het consult op 25 mei 2016 heeft beklaagde bloed afgenomen naar aanleiding van een tevoren gedaan verzoek van de toenmalige praktijkeigenaar, die, naar het college heeft begrepen, een nadere bloedanalyse wilde verrichten in het kader van de ziekte van Cushing, aangezien (urine)onderzoek Glucosurie had aangetoond. Wetende dat het ging om een recidiverende problematiek in de vorm van onder meer een verdikte, gezwollen kaak, lag naar het oordeel van het college in de rede en is niet onlogisch geweest dat beklaagde zich bij zijn klinisch onderzoek heeft gericht op het kaak- en halsgebied (door middel van manipulatie, palpatie, inspectie). Het college trekt daarbij niet in twijfel dat de kaak wederom en ondanks de in de dagen ervoor toegediende cocktailinjectie met Gentaject en Meflosyl erg gezwollen en zeer pijnlijk was bij palpatie, dat het niet mogelijk was de mond van de pony te openen en er een rottende lucht uit de mond en neusgaten kwam (foetor ex ore). Verder is niet in geschil dat de pony niet kon eten en/of drinken. Op grond van de voorgeschiedenis, het  recidiverende karakter van de klachten en de klinische onderzoeksbevindingen, kan het college beklaagde volgen waar hij heeft besloten tot het maken van röntgenfoto’s van het kaakgebied. Daarbij gold op de praktijk als protocol om, in het kader van de veiligheid, röntgenonderzoek bij paarden alleen onder sedatie uit te voeren, echter bleek dat klaagster dit niet wilde en niet nodig vond, waarna bij uitzondering van dit protocol is afgeweken en de röntgenfoto’s zonder sedatie zijn gemaakt, hetgeen overigens niet tot problemen heeft geleid. Beklaagde heeft de gemaakte röntgenfoto’s vervolgens samen met een aanwezige collega dierenarts beoordeeld.

5.9. Over wat er zich vervolgens heeft voorgedaan en wat er over en weer precies is gezegd, kan het college slechts gissen en niet anders dan constateren dat de stellingen van partijen daaromtrent lijnrecht tegenover elkaar staan, hetgeen de vaststelling van de feiten en de waarheidsvinding bemoeilijkt zo niet onmogelijk maakt. Beklaagde stelt op basis van de röntgenfoto’s aanwijzingen te hebben gehad voor benige betrokkenheid en dat de beelden het meest pasten bij een ostitis/ osteolyse van de onderkaak, waar mogelijk een kieswortel of speekselklierontsteking aan ten grondslag kon liggen. Beklaagde heeft echter tevens gesteld dat dit nog slechts een verdenking en (nog) geen sluitende diagnose betrof, omdat daarvoor nader onderzoek nodig was. Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat differentieeldiagnostisch ook werd gedacht aan een corpus alienum en aan droes, maar dat dit op basis van de klinische symptomen minder waarschijnlijk was, hetgeen ook gold voor zover er zijdelings ook de ‘gekke koeienziekte’ ter sprake is gekomen. Beklaagde heeft gesteld dat hij klaagster er nadrukkelijk op heeft gewezen dat voor het stellen van een exactere en definitieve diagnose nader onderzoek in de vorm van bijvoorbeeld een punctie van de zwelling of een gebitsinspectie noodzakelijk was en dat dit onder sedatie diende te gebeuren, vanwege de pijnlijkheid van de kaak bij aanraking en omdat de pony zijn hoofd wegtrok en een gebitsinspectie zonder sedatie niet mogelijk was.

5.10. Beklaagde stelt dat klaagster geen nader onderzoek onder sedatie wenste. Hij heeft verder betwist klaagster over een doemscenario en een operatie met moeizame herstelperiode en slechte prognose te hebben gesproken, juist omdat hij zonder nadere diagnostiek überhaupt niet wist of een operatie noodzakelijk was. Beklaagde heeft verder ter zitting verklaard dat na de weigering van klaagster om aan een nader onderzoek onder sedatie mee te werken, vervolgens nog opname met het toepassen van sondevoeding ter sprake is gekomen, maar dat dit in zijn visie zonder duidelijke diagnose en gericht behandelplan geen structurele oplossing betrof, maar slechts een verlenging van de bestaande onwenselijke situatie met pijn en ongemak, waar ook de toepassing van de meergenoemde cocktailinjectie in de dagen ervoor geen verbetering meer had bewerkstelligd. Op grond van die omstandigheden en in aanmerking genomen de slechte voedingsconditie van de pony, die pijn had en niet normaal kon eten en drinken, stelt beklaagde tot zijn advies tot euthanasie te zijn gekomen.

5.11. Voor het college staat genoegzaam vast dat na het maken van de röntgenfoto’s nader onderzoek aangewezen was, als bijvoorbeeld een punctie van de zwelling, een echografie of gebitsinspectie om een exacte diagnose te kunnen stellen en om aan de hand daarvan vervolgens te bezien wat de meest aangewezen behandeloptie zou zijn. Dat andere dierenartsen of veterinair zorgverleners na beoordeling van de door beklaagde gemaakte en hen door klaagster ter beschikking gestelde röntgenbeelden zouden hebben geconcludeerd dat er slechts sprake was van een onregelmatigheid met betrekking tot één gebitselement, zoals klaagster heeft gesuggereerd, doet er niet aan af dat de pony op die 25ste mei 2016 ernstige en aanhoudende ziekteverschijnselen had, waarvan de oorzaak onduidelijk is gebleven en waar nader onderzoek voor nodig was.

5.12. Het probleem in deze tuchtzaak is dat niet is vast te stellen waarom dat nader onderzoek niet heeft plaatsgevonden. De lezingen van partijen daaromtrent staan lijnrecht tegenover elkaar. Waar van de zijde van klaagster ter zitting is gesteld dat, als haar door beklaagde enige hoop en perspectief was voorgehouden, zij zeker niet met euthanasie zou hebben ingestemd en dat het volstrekt onlogisch is dat zij voor de door haar geliefde en prijswinnende pony geen nader onderzoek zou hebben gewild, staat daar tegenover de evenzeer bij voorbaat niet onlogische stelling van beklaagde dat niet valt in te zien welke motivatie hij zou hebben gehad om geen nader onderzoek voor te stellen of te willen verrichten. Voor het college staat overigens niet ter discussie dat daarbij sedatie geïndiceerd c.q. noodzakelijk was, gelet op de pijnlijkheid van de kaak, die blijkens de stukken door meerdere dierenartsen is geconstateerd.

5.13. Gelet op deze tegenstrijdige lezingen en bij gebreke van toereikend aanvullend steunbewijs aan beide kanten, kan door het college niet bewezen worden geacht dat er door beklaagde geen nader onderzoek is voorgesteld en dat hij zich in de bewoordingen heeft uitgedrukt als door klaagster gesteld en daarmee in feite verder onderzoek zou hebben ontmoedigd. Het is vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing van partijen moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dat is niet het geval met betrekking tot het beweerdelijke niet gedane voorstel tot althans het vermeende ontraden van nader onderzoek, zodat de klacht op dit punt niet kan slagen.

5.14. Dan vervolgens naar de vraag of het advies tot euthanasie aanvaardbaar is geweest. Ook die vraag speelt tegen de achtergrond dat voor het college niet vast staat dat door beklaagde een doemscenario zou zijn geschetst, zonder een reële kans op herstel. Als echter uit zou worden gegaan van de situatie dat een voorstel tot nader onderzoek onder sedatie is gedaan, waarmee niet werd ingestemd, waarvoor overigens steun is te vinden in de ingebrachte verklaring van de collega dierenarts die tevens de röntgenfoto’s heeft beoordeeld, dan kan het college beklaagde volgen waar hij heeft gesteld dat het niet in het belang van het welzijn van de pony was om het dier, dat pijn en ongemak ervoer en niet zelfstandig kon eten en drinken, op de been te houden met sondevoeding zonder een sluitende diagnose en gericht behandelplan te hebben. Voor zover klaagster heeft gesteld dat beklaagde het ‘wondermiddel’, dat wil zeggen dezelfde cocktail aan medicatie ( Gentaject en Meflosyl) had kunnen injecteren die de dagen ervoor ook door de voormalige praktijkeigenaar was toegediend, nu dit eerder voor directe verbetering had gezorgd, is naar het oordeel van het college verdedigbaar dat beklaagde hier niet meer voor heeft gekozen en daarin op dat moment geen wezenlijke oplossing voor de langere termijn meer zag. Die injecties waren immers reeds op 22, 23 en 24 mei 2016 toegediend en toen blijkbaar slechts beperkte tijd werkzaam gebleken. De klachten speelden verder al vanaf het begin van die maand, en ondanks dat ze enkele weken verholpen zijn geweest met de bedoelde cocktailinjectie, recidiveerden ze ook na de dagelijkse toepassing ervan vanaf 22 mei 2016 en hebben de injecties dus niet (meer) kunnen voorkomen dat de ziekteverschijnselen in de ochtend van 25 mei 2016 weer ernstig bleken te zijn. Het college gaat ook niet mee in de kennelijk bij klaagster bestaande overtuiging dat met het toedienen van de cocktailinjectie een goed onderzoek zonder sedatie van het kaakgebied mogelijk zou zijn geweest, temeer omdat, als reeds overwogen, ook andere dierenartsen die pijnlijkheid van de kaak hebben vastgesteld. Het college passeert ook de stelling van klaagster dat de tandarts de mond van de pony wel probleemloos en zonder sedatie heeft kunnen openen, al was het alleen maar omdat het consult bij de tandarts veel eerder, te weten begin die maand, had plaatsgevonden. Het van de zijde van klaagster ingebrachte foto- en videomateriaal geeft verder een klinisch beeld op de momenten dat de kaakproblemen opspeelden en daarop is onder meer te zien dat de pony dan erg aan het speekselen is, met een uit de mond hangende tong, tevergeefs pogend om te drinken.

5.15. Voor zover klaagster heeft gesteld dat na het overlijden van haar paard tijdens een gesprek bij haar thuis ook is gesproken over een vermoeden van kanker en dat is nagelaten daar (bloed)onderzoek naar te doen, is betwist dat een dergelijke verdenking heeft bestaan. Nu geen sectie is verricht, is ook niet duidelijk geworden wat de uiteindelijke oorzaak is geweest voor de recidiverende ziekteverschijnselen en staat ook niet vast dat er sprake is geweest van kanker of bijvoorbeeld van botulisme, hetgeen klaagster heeft gesuggereerd, maar speculatief blijft. Klaagster heeft nog gesteld dat zij niet zou zijn geïnformeerd over de uitslag van het onderzoek van het daags tevoren door de voormalige praktijkeigenaar afgenomen bloedmonster, echter is de bloeduitslag in de patiëntenkaart terug te vinden en wees die (enkel) op een licht ontstekingsbeeld, waarover beklaagde heeft gesteld dat hij die uitslag op 25 mei 2016 mondeling met klaagster heeft gecommuniceerd, alsook heeft meegenomen in zijn afwegingen. Ook hierover bestaat er derhalve tegenspraak en kunnen de feiten door het college niet worden vastgesteld. Voor zover die bewuste dag door beklaagde op verzoek van de voormalige praktijkeigenaar bloed is afgenomen, is naar het oordeel van het college niet onbegrijpelijk geweest dat het tot een onderzoek daarvan niet meer is gekomen, omdat de pony die dag is geëuthanaseerd.

5.16. Voor zover nog over andere kwesties is geklaagd, vallen deze verwijten naar het oordeel van het college ofwel buiten de reikwijdte van het tuchtrecht, ofwel betreffen ze niet het handelen van beklaagde zelf althans zijn deze van onvoldoende gewicht om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden. De slotsom is dan dat voor het college niet is vast te stellen waarom er op 25 mei 2016, buiten het klinisch en röntgenologisch onderzoek, geen nader onderzoek onder sedatie is uitgevoerd en kan niet worden geconcludeerd dat beklaagde hier debet aan is geweest of dat hem zulks kan worden verweten. Daarmee stuit de klacht over het vermeende niet gedane voorstel tot of het ontraden van nader onderzoek en het schetsen van een doemscenario af op een gebrek aan bewijs. Verder geldt dat, in de situatie dat met een nader onderzoek onder sedatie niet werd ingestemd, het advies tot euthanasie alsdan naar het oordeel van het college aanvaardbaar is geweest. Hier was sprake van een ernstig en recidiverend ziektepatroon, waarbij de klachten met eerder toegepaste medicatie niet meer konden worden verholpen. In een dergelijke situatie deelt het  college de visie van beklaagde dat het zonder exacte diagnose en zonder een daarop gericht behandelplan enkel doorgaan met sondevoeding bij een pony met een pijnlijke kaak, die niet zelfstandig kan eten en drinken, vermagerd en op leeftijd is, een lijdensweg te verwachten valt, die niet in het belang van het dierenwelzijn is. Een en ander betekent dat niet is komen vast te staan dat beklaagde verwijtbaar onjuist of nalatig heeft gehandeld en dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.

6. DE BESLISSING

Het college:

In de zaak met het nummer 2018/56:

verklaart klager in zijn klacht niet-ontvankelijk.

In de zaak met het nummer 2018/55:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.