ECLI:NL:TDIVTC:2019:33 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/69

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:33
Datum uitspraak: 30-09-2019
Datum publicatie: 17-12-2019
Zaaknummer(s): 2018/69
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten in strijd met de wettelijke regelgeving en de zorgvuldige beroepsuitoefening bij gezelschapsdieren derde keuze antibiotica te hebben toegepast zonder bacteriologisch onderzoek en gevoeligheidstest. Gegrond. Volgt voorwaardelijke geldboete van € 750. 

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,          

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,                           

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

De klachtambtenaar heeft behalve tegen beklaagde ook een afzonderlijke klacht ingediend tegen haar echtgenoot, tevens dierenarts, welke zaak is geregistreerd onder nummer 2018/68. De beide beklaagden hebben in hun zaken ieder voor zich een (overigens gelijkluidend) verweerschrift ingediend en daarop is nog gerepliceerd en gedupliceerd. Bij de mondelinge behandeling is de gemachtigde van de klachtambtenaar verschenen. Beklaagde is eveneens verschenen, vergezeld door haar echtgenoot. De uitspraakdatum is op heden bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat zij in strijd met de wettelijke regelgeving en de zorgvuldige beroepsuitoefening bij gezelschapsdieren derde keuze antibiotica heeft toegepast zonder bacteriologisch onderzoek en gevoeligheidstest, waarbij ook onvoldoende is aangetoond dat sprake was van een diergeneeskundige noodzaak tot het inzetten van een derde keuze antibioticum. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen ten bedrage van € 750. 

3. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal, voor zover nodig, hierna nog worden ingegaan.

4.  BESCHOUWINGEN VOORAF

4.1. Met verwijzing naar artikel 2.8 vierde lid onder c van de Wet dieren, artikel 5.7 eerste en derde lid van het Besluit diergeneeskundigen en artikel 5.8 eerste lid van de Regeling diergeneeskundigen, geldt dat een voorafgaande kiemisolatie en gevoeligheidstest wettelijk verplicht is gesteld, indien bij dieren antibiotica worden ingezet met de werkzame stoffen behorend tot de derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen. Die antibiotica mogen alleen nog worden voorgeschreven nadat uit een verplicht gesteld bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidsbepaling is gebleken dat eerste en tweede keuze middelen niet werkzaam waren en een derde keuze antibiotica wel. Die verplicht gestelde gevoeligheidstest stond reeds vermeld in het Besluit van 13 december 2012 tot wijziging van het Besluit diergeneesmiddelen (gevoeligheidsbepaling) (Stb. 2013, nr. 8) zoals dat per 1 januari 2013 in werking is getreden en is overgenomen in het Besluit diergeneeskundigen (Stb. 2014, 162), zoals dat per 1 juli 2014 geldt.

4.2. Achterliggende gedachte van de verplicht gestelde gevoeligheidstest is gelegen in het risico dat er bij onnodig en overmatig gebruik bacteriën resistent kunnen worden tegen deze specifieke antibiotica. De beschikbaarheid en effectiviteit van deze categorie antibiotica dient voor de toekomst geborgd te blijven voor de veterinaire, maar met name ook voor de humane geneeskunde, omdat ze daar als laatste redmiddel tegen multiresistente bacteriën worden ingezet. Zoveel als mogelijk dient te worden voorkomen dat deze antibiotica bij dieren worden toegepast als dit niet noodzakelijk is.

4.3. Het college overwoog in zaaknummer 2011/12 d.d. 27 april 2012: ‘de noodzaak voor een zorgvuldige en restrictieve toepassing geldt eens temeer voor de derde en vierde generatie Cefalosporinen. Deze nieuwste groep antibiotica geldt in de humane gezondheidszorg voor sommige aandoeningen bij zieke mensen als laatste redmiddel. Het betreft dus een reservemiddel dat wordt gebruikt als oudere antibiotica niet aanslaan. Om die reden is het uiterst belangrijk dat bacteriën tegen deze nieuwste groep antibiotica niet resistent worden, omdat anders in de toekomst sommige ernstige infecties bij mensen moeilijk of niet meer kunnen worden behandeld. Veehouder en dierenartsen dienen zich te realiseren hoe belangrijk en onmisbaar deze antibiotica voor de humane gezondheidszorg zijn. Dit gegeven brengt mee dat van dierenartsen mag worden verlangd om slechts bij uitzondering derde generatie antibiotica  voor te schrijven, in principe alleen als er geen alternatieven zijn.’

4.4. Het resistentierisico geldt ook de toepassing bij gezelschapsdieren, hetgeen onder meer volgt uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 13 december 2012 tot wijziging van het Besluit diergeneesmiddelen (gevoeligheidsbepaling) (Stb 2013, nr 8) in paragraaf 3, Wijziging van het besluit, waarin het volgende is opgenomen:

‘Het belang van therapeutisch gebruik van antibiotica op basis van goede diagnostiek geldt voor de gehele diergeneeskunde. Ook de resistentieontwikkeling bij gezelschapsdieren is zorgelijk en moet worden tegengegaan. De gezondheidsraad wijst daarbij op de risico’s van het innige contact tussen houder en dier. Bij gezelschapsdieren spelen tevens aspecten mee die leiden tot overmatig en onnodig gebruik van geavanceerde antibiotica. Zo zijn geavanceerde antibiotica vaak gemakkelijker toe te dienen en langer werkzaam dan andere antibiotica. Geavanceerde antibiotica worden ook bij aandoeningen ingezet die niet levensbedreigend zijn en waar geen zwaarwegende diergeneeskundige redenen bestaan om een gevoeligheidsbepaling achterwege te laten. De voorschriften die door onderhavige wijziging van het besluit worden geïntroduceerd gelden dan ook eveneens voor gezelschapdieren. Op grond van onderhavige wijziging  van het besluit dient er voorafgaand aan het toepassen van de geavanceerde antibiotica een kiemisolatie en gevoeligheidsbepaling plaats te vinden. Vervolgens is het alleen toegestaan de geavanceerde antibiotica toe te passen indien uit de gevoeligheidsbepaling blijkt dat er geen andere diergeneesmiddelen toepasbaar zijn, dat wil zeggen: indien de ziektekiem niet gevoelig is voor andere antibiotica dan de geavanceerde antibiotica. Door deze maatregel zal het gebruik van de geavanceerde antibiotica zich voortaan beperken tot situaties waarin de verwekker uitsluitend nog gevoelig is voor deze moderne middelen. Deze middelen worden daarmee veterinair alleen nog als ‘last resort’ ingezet.’

4.5. In het briefadvies ‘Aanscherping antibioticagebruik bij dieren’ van de Gezondheidsraad, publicatienummer 2015/31 d.d. 16 december 2015 wordt uitgedragen dat de overdracht van resistente kiemen van het gezelschapsdier naar de mens een (groot) risico voor de volksgezondheid kan vormen. Door de klachtambtenaar is verder gewezen op het ‘Formularium Gezelschapsdieren, Hond en Kat’ uit november 2013 van de KNMvD en onder meer ook naar de ‘Richtlijn toepassing antimicrobiële middelen’ van deze beroepsorganisatie uit maart 2015. In bedoeld formularium is per indicatie en orgaansysteem terug te vinden welke antibiotica worden beschouwd als eerste, tweede of derde keuze middelen. En in de genoemde richtlijn worden handreikingen voor dierenartsen gegeven bij de inzet van antibiotica, waarbij ook de wettelijk verplichte gevoeligheidsbepaling wordt benoemd en het uitgangspunt dat het voorschrijven van derde keuze antibiotica zoveel mogelijk beperkt moet blijven. De klachtambtenaar heeft hiernaast nog gewezen op de bijsluiters van derde keuze antibiotica (als Convenia, Marbocyl ), waarin staat vermeld dat het gebruik dient te zijn gebaseerd op gevoeligheidstesten c.q. het officiële, lokale beleid. Te allen tijde dient de dierenarts te kunnen aantonen waarom van de voorschriften is afgeweken.

4.6. Op het ingevolge artikel 5.7 eerste en derde lid van het Besluit diergeneeskundigen geldende wettelijk verbod zijn door de wetgever enkele uitzonderingen toegestaan, als vervat in het vierde en vijfde lid. Zo kunnen zich ziektegevallen voordoen waarbij uitvoering van een bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidstest niet mogelijk is (en eerste en tweede middelen niet voldoen) of  ziektegevallen waarbij onmiddellijke toepassing noodzakelijk wordt bevonden en klinisch onverantwoord wordt geacht een bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidstest af te wachten (en eerste of tweede keuzemiddelen niet voldoen). In dat laatste geval dient, behalve dat dus onderbouwd dient te zijn aangetoond dat eerste of tweede keuze antibiotica niet effectief kunnen zijn, bij de inzet van derde keuze antibiotica tegelijkertijd of zo spoedig mogelijk nadien alsnog een gevoeligheidstest te worden uitgevoerd opdat, afhankelijk van de uitslag en het klinisch effect, de antibioticumkeuze zonodig kan worden bijgesteld.

4.7. Letterlijk luidt de tekst van het hier in het geding zijnde artikel 5.7 van het Besluit diergeneeskundigen als volgt, waarbij met de in het eerste lid genoemde diergeneesmiddelen wordt gedoeld op de derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen:

·       1. Bij ministeriële regeling kunnen diergeneesmiddelen aangewezen worden die niet zonder voorafgaande kiemisolatie en gevoeligheidsbepaling door een dierenarts of andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet mogen worden toegepast.

·       2.  Bij ministeriële regeling kunnen regels gesteld worden ten aanzien van de kwaliteit, betrouwbaarheid en controleerbaarheid met betrekking tot de uitvoering van de kiemisolatie en gevoeligheidsbepaling.

·       3.  Het is dierenartsen en andere personen als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet verboden de diergeneesmiddelen, bedoeld in het eerste lid, toe te passen, indien uit de gevoeligheidsbepaling blijkt dat andere diergeneesmiddelen toepasbaar zijn.

·       4.  Een dierenarts of andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet , kan van het eerste tot en met het derde lid afwijken indien vanwege diergeneeskundige noodzaak een gevoeligheidsbepaling onmogelijk is of onmiddellijke toepassing van het diergeneesmiddel noodzakelijk is.

·       5.  Bij onmiddellijke toepassing van het diergeneesmiddel wordt een gevoeligheidsbepaling zo snel mogelijk alsnog uitgevoerd.

4.8. In de nota van toelichting bij artikel 5.7 van het Besluit diergeneeskundigen staat vermeld:

‘ In het vierde lid wordt bepaald dat er in bepaalde gevallen geen gevoeligheidsbepaling uitgevoerd hoeft te worden. Het kan namelijk voorkomen dat vanwege een diergeneeskundige noodzaak het uitvoeren van een gevoeligheidsbepaling onmogelijk is of dat onmiddellijke toepassing van een diergeneesmiddel noodzakelijk is. Dit kan bijvoorbeeld betrekking hebben op een ernstig ziek dier, waarbij de behandeling niet kan worden uitgesteld. In dat geval moet voor de gestelde diagnose geen alternatieve behandeling mogelijk zijn, anders is het immers alsnog niet noodzakelijk om een geavanceerd type antibioticum te gebruiken. Hierbij dient een gevoeligheidsbepaling overigens alsnog te worden uitgevoerd en dient de therapie, afhankelijk van de uitslag, te worden bijgesteld. Dit vereiste wordt neergelegd in het vijfde lid. Daarnaast bestaan er indicaties waarbij het niet mogelijk is een kiem te isoleren en behandeling met een geavanceerd type antibioticum toch de voorkeur geniet omdat een andere therapie niet voorhanden is. Ook in deze situatie dient de dierenarts aan te kunnen tonen waarom van de voorschriften is afgeweken. Redenen als toepassingsgemak, kortere wachttijd, prijs en feit dat bepaalde antibiotica effectief zijn tegen een breed spectrum van infectieuze kiemen, zijn geen gronden om van dit artikel gebruik te kunnen maken’.  

4.9. Uit het vorenstaande volgt dat d e verplicht gestelde gevoeligheidsbepaling met betrekking tot de inzet van derde keuze antibiotica dus al geruime tijd in wettelijke regelgeving is verankerd en naar het oordeel van het college ook in de hier in het geding zijnde periode (vanaf augustus   2015) onder dierenartsen bekend mocht worden verondersteld. In lijn hiermee en op basis van eerdere jurisprudentie mocht en mag verder worden verwacht dat afwijking van een wettelijke verplichting, hetgeen onder omstandigheden met een beroep op een uitzonderingssituatie mogelijk is, in ieder geval te allen tijden dient te worden onderbouwd en verantwoord in verslaglegging.   Die verslaglegging is ook in het eigen belang van de dierenarts, wetende dat van overheidswege toezicht en controle op de naleving van de voorschriften wordt gehouden.

5. IN DE ONDERHAVIGE ZAAK

5.1. De NVWA is vanaf eind januari 2016 een onderzoekstraject gestart ter controle van de naleving van de wettelijke verplicht gestelde gevoeligheidsbepaling, gericht op de toepassing bij gezelschapsdieren van derde keuze antibiotica met de werkzame stoffen behorende tot de derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen. Er zijn daarbij elf dierenartsenpraktijken bezocht, verdeeld over het land, daaronder die waar beklaagde werkzaam is. Daarbij heeft een inventarisatie van de aanwezige voorraad antibiotica plaatsgevonden en is de administratie opgevraagd met betrekking tot de in het voorafgaande half jaar toegepaste derde keuze antibiotica. In die gevallen waarin daar geen gevoeligheidstest aan vooraf was gegaan is verzocht, kort gezegd, om aan de hand van een vragenlijst de gevolgde werkwijze te beargumenteren.

5.2. Uit het onderzoek kwam ten aanzien van beklaagde naar voren dat zij in de periode van  augustus 2015 tot en met januari 2016 in 30 gevallen bij dieren met betrekking tot de toepassing van derde keuze antibiotica niet zou hebben voldaan aan de wettelijke voorschriften, waarbij het ging om de (de soms gecombineerde) inzet van Convenia (REG NL 10405, een derde generatie cefalosporine),  Aurizon (REG NL 10277, behorend tot de fluoroquinolonen,), Baytril (o.m. REG NL 3144 en REG NL 2054, behorend tot de fluoroquinlonen) en de inzet van Enrofloxacine (behorend tot de fluoroquinlonen). Door de NVWA werd vastgesteld dat die derde keuze antibiotica zonder voorafgaande gevoeligheidstest zijn ingezet en zonder dat is gebleken van een gerechtvaardigde reden of noodzaak om een gevoeligheidstest niet uit te kunnen voeren of niet af te kunnen wachten.

5.3. De NVWA  heeft op basis van de onderzoeksbevindingen proces-verbaal aangezegd alsook is een rapportage aangekondigd voor de klachtambtenaar in het kader van een eventueel aanhangig te maken tuchtprocedure. De beoogde strafzaak is door het Openbaar Ministerie geseponeerd. De klachtambtenaar heeft daarover gesteld dat uit navraag is gebleken dat de reden voor het sepot is gelegen in de omstandigheid dat de feiten zich volgens het Openbaar Ministerie bij uitstek leenden voor veterinair inhoudelijke toetsing door het Veterinair Tuchtcollege aan de open norm voor zorgvuldig veterinair handelen in de zin van artikel 4.2, tweede lid, van de Wet dieren.

5.4. In de onderhavige tuchtprocedure zijn de in het berechtingsrapport van de NVWA beschreven casussen ten grondslag gelegd. In dat verband wordt eerstens opgemerkt dat voor het college onduidelijk is gebleven waarom, in plaats van achteraf ingevulde vragenlijsten, geen originele patiëntenverslagen aan het berechtingsrapport zijn gevoegd. Immers had daaruit reeds de fysieke gesteldheid van de dieren in kwestie kunnen en behoren te blijken voorafgaande aan de toepassing van de derde keuzeantibiotica, alsook wat de reden is geweest voor de inzet ervan zonder gevoeligheidstest. In het kader van de zorgvuldige beroepsuitoefening wordt verwacht in verslaglegging te beargumenteren waarom van wettelijke voorschriften is afgeweken. Die originele verslaglegging is overigens ook door beklaagde zelf niet in het geding gebracht.

5.5. Voor zover door beklaagde is opgemerkt dat de NVWA haar in strijd met de Wet bescherming persoonsgegeven zou hebben gedwongen privé-gegevens van cliënten te verstrekken, zijn dergelijke gegevens in ieder geval niet aan het berechtingsrapport of aan het klaagschrift gevoegd en staat zulks mede daarom naar het oordeel van het college niet aan de inhoudelijke beoordeling van het veterinair handelen van beklaagde in de onderhavige tuchtprocedure in de weg.

5.6. Het voert te ver om alle beklaagde verweten gevallen te moeten bespreken, waar uit het berechtingsrapport volgt dat er kennelijk ook derde keuze middelen door collega’s binnen de praktijk (in loondienst werkend of ‘invaldierenartsen’) zijn voorgeschreven, waarvoor beklaagde dan niet persoonlijk verantwoordelijk zou zijn. Hoe het ook precies zij, het college houdt het ervoor dat beklaagde in ieder geval ten aanzien van het merendeel van de voorgelegde casussen wel persoonlijk verantwoordelijk was en door haar is ook erkend dat met betrekking tot de inzet van derde keuze antibiotica in de meeste gevallen vooraf of achteraf geen gevoeligheidstest is verricht.

5.7. Beklaagde is in haar verweer niet meer op de haar verweten individuele gevallen ingegaan. Wel heeft zij aangegeven dat zij in het belang van de dieren derde keus antibiotica heeft toegepast, en dat, hoewel de wetgeving voorschrijft dat een gevoeligheidstest moet worden uitgevoerd, zij dit niet altijd heeft gedaan omdat het soms niet mogelijk was (bijvoorbeeld omdat de eigenaar het niet wilde of omdat dit schade kon veroorzaken, als bij een ontstoken kniegewricht na een operatie). In het berechtingsrapport worden redenen voor de toepassing van derde keuze antibiotica c.q. voor het achterwege laten van het uitvoeren van gevoeligheidstesten opgesomd, zoals bijvoorbeeld lastig te hanteren dieren en problemen met het (oraal) toedienen van antibiotica, onvoldoende te verwachten effectiviteit van eerste of tweede keuze antibiotica, de noodzaak voor een diep doordringend antibioticum, goede reactie van het dier op een eerdere behandeling met het derde keuze middel,  lastige uitvoerbaarheid van een gevoeligheidstest (bijvoorbeeld bij pneumonie of een abces), de kosten en het feit dat de eigenaar het niet wilde of dat in een aantal gevallen is aangegeven dat een gevoeligheidstest met de eigenaar niet ter sprake is gekomen.

5.8. Beklaagde heeft gesteld correct te hebben gehandeld doordat zij haar zorgplicht als dierenarts, die voortvloeit uit de Wet dieren, artikel 4.2, heeft laten prevaleren boven de verplichting tot het uitvoeren van een gevoeligheidsbepaling, zoals opgenomen in artikel 5.7 van het Besluit diergeneeskundigen. Beklaagde heeft met zoveel woorden gesteld dat, indien zij in de bepaalde casussen de wettelijk voorgeschreven voorafgaande gevoeligheidstest, die in haar optiek met name gericht is op bescherming van de volksgezondheid, had nageleefd, zij niet in het belang van een individueel ernstig ziek dier en in strijd met zijn zorgplicht als dierenarts had gehandeld.

5.9. Het college overweegt eerstens dat met de stringentere wetgeving inzake het gebruik derde  keuze antibiotica mede is beoogd de beschikbaarheid en effectiviteit ervan voor de langere termijn ook voor de veterinaire gezondheidszorg te borgen, dus niet alleen voor de volksgezondheid. Het staat beklaagde verder vrij het veronderstelde ( grote) risico voor de volksgezondheid van (gering) gebruik van derde keuze antibiotica bij individuele dieren te relativeren, echter betreft dit een bezwaar dat in feite de wetgever en de politiek regardeert en dat los staat van de gehoudenheid van dierenartsen om de vigerende regelgeving na te leven, waar ook het college niet aan voorbij kan gaan.

5.10. Het college onderschrijft ook niet de redenering van beklaagde dat de verplicht gestelde gevoeligheidstest op gespannen voet zou staan met en ondergeschikt zou zijn aan de zorgplicht uit artikel 4.2 van de Wet dieren. Immers heeft de wetgever in artikel 5.7 van het Besluit diergeneeskundigen oog gehad voor uitzonderingen, waarin derde keuze antibiotica wél direct en zonder voorafgaande gevoeligheidstest mogen worden ingezet, zoals in kritieke situaties, waarin niet kan worden gewacht op een testuitslag en de directe inzet van antibiotica nodig word geacht, gelet op de ernst van de aandoening. Voorwaarde is wel dat onderbouwd is aangetoond dat de antimicrobiële stoffen in eerste of tweede keuze middelen niet werkzaam kunnen zijn en dat analoog aan of zo spoedig mogelijk na de directe inzet van een derde keuze antibioticum alsnog een bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidstest wordt uitgevoerd. Mocht hierna alsdan uit zo’n achteraf uitgevoerde gevoeligheidstest blijken dat een verkeerde keuze is gemaakt, in de zin dat de ziektekiem toch niet voor het ingezette derde keuze antibioticum gevoelig is gebleken, dan is door de dierenarts niettemin conform de regelgeving en zorgvuldige beroepsuitoefening gehandeld en treft hem of haar alsdan geen enkel verwijt.

5.11. Uit de stukken heeft het college begrepen dat in de onderzoeksperiode kennelijk door beklaagde althans haar echtgenoot ook derde keuze antibiotica zijn toegepast onder verwijzing naar enkele gevoeligheidstesten, echter betroffen dit bacteriologische onderzoeken die enkele jaren eerder waren uitgevoerd en die naar het oordeel van het college te gedateerd waren om daar de inzet van een derde keuze middel op te kunnen baseren. Voor zover zich gevallen zouden hebben voorgedaan waarbij kiemisolatie met gevoeligheidstest onmogelijk is geweest, bijvoorbeeld bij pneunomie, of vanwege de locatie waar de bacteriën zich bevonden of in de door beklaagde geschetste situatie dat dit schade kon berokkenen (bij een ontstoken kniegewricht na een operatie), dan rechtvaardigt dit nog niet dat dan per se naar derde keuze middelen moet worden uitgeweken. Immers dient ook in die situatie te zijn onderbouwd dat eerste en tweede keuze middelen niet effectief werkzaam zijn en niet konden worden ingezet. Met betrekking tot de voorgelegde casussen is daarvan onvoldoende gebleken. Het college gaat er in zijn algemeenheid overigens niet vanuit dat derde keuze antibiotica beter werkzaam zouden hebben dan eerste of tweede keuze middelen, met dien verstande dat van een parenteraal middel als Convenia bekend is dat het langdurig werkzaam is. Ook overige vermelde argumenten acht het college ontoereikend om te kunnen dienen als valide rechtvaardigingsgrond voor het moeten inzetten van derde keuze antibiotica (of het achterwege laten van een gevoeligheidstest). Op grond van het voorgaande concludeert het college dat beklaagde niet heeft aangetoond dat in de hier voorgelegde gevallen ter zake van de inzet van derde keuze antibiotica steeds conform de wettelijke voorschriften en de goede veterinaire praktijk is gehandeld en wordt de klacht gegrond bevonden.

5.12. Met betrekking tot de op te leggen maatregel wordt overwogen dat de onderhavige zaak deel uitmaakt van een project van meerdere gelijksoortige klachten over het antibioticagebruik bij honden en katten, waarbij door de klachtambtenaar in alle zaken uit dat project eenzelfde maatregel is gevorderd. Ondanks dat er tussen de diverse zaken verschillen kunnen worden vastgesteld, geldt dat het college in alle voorgelegde -ontvankelijk verklaarde- zaken heeft geoordeeld dat niet overeenkomstig de veterinaire maatstaven is gehandeld, ook al is dat in de ene zaak in mindere mate het geval geweest dan in de andere zaak.  Gelet hierop is na beraad door het college besloten om in alle bedoelde zaken eenzelfde maatregel op te leggen, zij het dat tot een andere dan de door de klachtambtenaar gevorderde maatregel is gekomen.

5.13. Het college heeft ten aanzien van de verkozen maatregel zwaarwegend geacht dat het hier de inzet van derde keuze antibiotica betrof, waarvan het gebruik, ook bij gezelschapsdieren, om valide redenen, zoveel als mogelijk dient te worden ingedamd en te worden beperkt tot het minimale, alleen als minder bezwarende alternatieven in de vorm van de inzet van eerste en tweede keuze antibiotica niet mogelijk zijn gebleken. Anderzijds houdt het college rekening met het feit dat dit kennelijk het eerste, na de bedoelde wetswijziging, onderzoeksproject van de NVWA aangaande het individuele derdekeuze antibioticagebruik binnen de gezelschapsdierensector betrof, dat uitvoering geven aan gewijzigde wetgeving een omslag in werken, denken en tijd kan vergen en dat, hoewel de strafrechtelijke aangifte door het Openbaar Ministerie is geseponeerd, wordt aangenomen dat dit traject persoonlijke impact op de betrokken dierenartsen heeft gehad. Het college acht overigens aannemelijk, zoals is gesteld, dat de praktijk de afgelopen jaren een aanzienlijke reductie heeft bereikt ten aanzien van het gebruik van derde keuze antibiotica. Tot slot neemt het college in aanmerking dat de feiten zich al geruime tijd geleden hebben voorgedaan. Alles bijeengenomen acht het college oplegging na te melden voorwaardelijke maatregel passend.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een voorwaardelijke geldboete op van € 750,= met een proefperiode van twee jaar, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31 eerste lid, onderdeel c, van de Wet dieren, in combinatie met het vijfde en zesde lid, waarbij de proefperiode ingaat vanaf de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M van Gils en drs. B.J.A. Langhorst Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.