ECLI:NL:TDIVTC:2019:31 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/45

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:31
Datum uitspraak: 30-09-2019
Datum publicatie: 17-12-2019
Zaaknummer(s): 2018/45
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten in strijd met de wettelijke regelgeving en de zorgvuldige beroepsuitoefening bij gezelschapsdieren een derde keuze antibioticum te hebben toegepast zonder bacteriologisch onderzoek en gevoeligheidstest. Gegrond. Volgt voorwaardelijke geldboete van € 750. 

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,          

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,                             

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Bij de mondelinge behandeling is de gemachtigde van de klachtambtenaar verschenen. Beklaagde is eveneens verschenen. De uitspraakdatum is op heden bepaald. 

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat zij in strijd met de wettelijke regelgeving en de zorgvuldige beroepsuitoefening bij katten een derde keuze antibioticum (Convenia, REG NL 10405) heeft toegepast zonder bacteriologisch onderzoek en gevoeligheidstest, waarbij onvoldoende is aangetoond dat sprake was van een diergeneeskundige noodzaak tot het inzetten van dat derde keuze antibioticum. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen ten bedrage van € 750. 

3. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal, voor zover nodig, hierna nog worden ingegaan.

4.  BESCHOUWINGEN VOORAF

4.1. Met verwijzing naar artikel 2.8 vierde lid onder c van de Wet dieren, artikel 5.7 eerste en derde lid van het Besluit diergeneeskundigen en artikel 5.8 eerste lid van de Regeling diergeneeskundigen, geldt dat een voorafgaande kiemisolatie en gevoeligheidstest wettelijk verplicht is gesteld, indien bij dieren antibiotica worden ingezet met de werkzame stoffen behorend tot de derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen. Die antibiotica mogen alleen nog worden voorgeschreven nadat uit een verplicht gesteld bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidsbepaling is gebleken dat eerste en tweede keuze middelen niet werkzaam waren en een derde keuze antibiotica wel. Die verplicht gestelde gevoeligheidstest stond reeds vermeld in het Besluit van 13 december 2012 tot wijziging van het Besluit diergeneesmiddelen (gevoeligheidsbepaling) (Stb. 2013, nr. 8) zoals dat per 1 januari 2013 in werking is getreden en is overgenomen in het Besluit diergeneeskundigen (Stb. 2014, 162), zoals dat per 1 juli 2014 geldt.

4.2. Achterliggende gedachte van de verplicht gestelde gevoeligheidstest is gelegen in het risico dat er bij onnodig en overmatig gebruik bacteriën resistent kunnen worden tegen deze specifieke antibiotica. De beschikbaarheid en effectiviteit van deze categorie antibiotica dient voor de toekomst geborgd te blijven voor de veterinaire, maar met name ook voor de humane geneeskunde, omdat ze daar als laatste redmiddel tegen multiresistente bacteriën worden ingezet. Zoveel als mogelijk dient te worden voorkomen dat deze antibiotica bij dieren worden toegepast als dit niet noodzakelijk is.

4.3. Het college overwoog in zaaknummer 2011/12 d.d. 27 april 2012: ‘de noodzaak voor een zorgvuldige en restrictieve toepassing geldt eens temeer voor de derde en vierde generatie Cefalosporinen. Deze nieuwste groep antibiotica geldt in de humane gezondheidszorg voor sommige aandoeningen bij zieke mensen als laatste redmiddel. Het betreft dus een reservemiddel dat wordt gebruikt als oudere antibiotica niet aanslaan. Om die reden is het uiterst belangrijk dat bacteriën tegen deze nieuwste groep antibiotica niet resistent worden, omdat anders in de toekomst sommige ernstige infecties bij mensen moeilijk of niet meer kunnen worden behandeld. Veehouder en dierenartsen dienen zich te realiseren hoe belangrijk en onmisbaar deze antibiotica voor de humane gezondheidszorg zijn. Dit gegeven brengt mee dat van dierenartsen mag worden verlangd om slechts bij uitzondering derde generatie antibiotica  voor te schrijven, in principe alleen als er geen alternatieven zijn.’

4.4. Het resistentierisico geldt ook de toepassing bij gezelschapsdieren, hetgeen onder meer volgt uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 13 december 2012 tot wijziging van het Besluit diergeneesmiddelen (gevoeligheidsbepaling) (Stb 2013, nr 8) in paragraaf 3, Wijziging van het besluit, waarin het volgende is opgenomen:

‘Het belang van therapeutisch gebruik van antibiotica op basis van goede diagnostiek geldt voor de gehele diergeneeskunde. Ook de resistentieontwikkeling bij gezelschapsdieren is zorgelijk en moet worden tegengegaan. De gezondheidsraad wijst daarbij op de risico’s van het innige contact tussen houder en dier. Bij gezelschapsdieren spelen tevens aspecten mee die leiden tot overmatig en onnodig gebruik van geavanceerde antibiotica. Zo zijn geavanceerde antibiotica vaak gemakkelijker toe te dienen en langer werkzaam dan andere antibiotica. Geavanceerde antibiotica worden ook bij aandoeningen ingezet die niet levensbedreigend zijn en waar geen zwaarwegende diergeneeskundige redenen bestaan om een gevoeligheidsbepaling achterwege te laten. De voorschriften die door onderhavige wijziging van het besluit worden geïntroduceerd gelden dan ook eveneens voor gezelschapdieren. Op grond van onderhavige wijziging  van het besluit dient er voorafgaand aan het toepassen van de geavanceerde antibiotica een kiemisolatie en gevoeligheidsbepaling plaats te vinden. Vervolgens is het alleen toegestaan de geavanceerde antibiotica toe te passen indien uit de gevoeligheidsbepaling blijkt dat er geen andere diergeneesmiddelen toepasbaar zijn, dat wil zeggen: indien de ziektekiem niet gevoelig is voor andere antibiotica dan de geavanceerde antibiotica. Door deze maatregel zal het gebruik van de geavanceerde antibiotica zich voortaan beperken tot situaties waarin de verwekker uitsluitend nog gevoelig is voor deze moderne middelen. Deze middelen worden daarmee veterinair alleen nog als ‘last resort’ ingezet.’

4.5. In het briefadvies ‘Aanscherping antibioticagebruik bij dieren’ van de Gezondheidsraad, publicatienummer 2015/31 d.d. 16 december 2015 wordt uitgedragen dat de overdracht van resistente kiemen van het gezelschapsdier naar de mens een (groot) risico voor de volksgezondheid kan vormen. Door de klachtambtenaar is verder gewezen op het ‘Formularium Gezelschapsdieren, Hond en Kat’ uit november 2013 van de KNMvD en onder meer ook naar de ‘Richtlijn toepassing antimicrobiële middelen’ van deze beroepsorganisatie uit maart 2015. In bedoeld formularium is per indicatie en orgaansysteem terug te vinden welke antibiotica worden beschouwd als eerste, tweede of derde keuze middelen. En in de genoemde richtlijn worden handreikingen voor dierenartsen gegeven bij de inzet van antibiotica, waarbij ook de wettelijk verplichte gevoeligheidsbepaling wordt benoemd en het uitgangspunt dat het voorschrijven van derde keuze antibiotica zoveel mogelijk beperkt moet blijven. De klachtambtenaar heeft hiernaast nog gewezen op de bijsluiters van derde keuze antibiotica (als Convenia, Marbocyl ), waarin staat vermeld dat het gebruik dient te zijn gebaseerd op gevoeligheidstesten c.q. het officiële, lokale beleid. Te allen tijde dient de dierenarts te kunnen aantonen waarom van de voorschriften is afgeweken.

4.6. Op het ingevolge artikel 5.7 eerste en derde lid van het Besluit diergeneeskundigen geldende wettelijk verbod zijn door de wetgever enkele uitzonderingen toegestaan, als vervat in het vierde en vijfde lid. Zo kunnen zich ziektegevallen voordoen waarbij uitvoering van een bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidstest niet mogelijk is (en eerste en tweede middelen niet voldoen) of  ziektegevallen waarbij onmiddellijke toepassing noodzakelijk wordt bevonden en klinisch onverantwoord wordt geacht een bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidstest af te wachten (en eerste of tweede keuzemiddelen niet voldoen). In dat laatste geval dient, behalve dat dus onderbouwd dient te zijn aangetoond dat eerste of tweede keuze antibiotica niet effectief kunnen zijn, bij de inzet van derde keuze antibiotica tegelijkertijd of zo spoedig mogelijk nadien alsnog een gevoeligheidstest te worden uitgevoerd opdat, afhankelijk van de uitslag en het klinisch effect, de antibioticumkeuze zonodig kan worden bijgesteld.

4.7. Letterlijk luidt de tekst van het hier in het geding zijnde artikel 5.7 van het Besluit diergeneeskundigen als volgt, waarbij met de in het eerste lid genoemde diergeneesmiddelen wordt gedoeld op de derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen:

·       1. Bij ministeriële regeling kunnen diergeneesmiddelen aangewezen worden die niet zonder voorafgaande kiemisolatie en gevoeligheidsbepaling door een dierenarts of andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet mogen worden toegepast.

·       2.  Bij ministeriële regeling kunnen regels gesteld worden ten aanzien van de kwaliteit, betrouwbaarheid en controleerbaarheid met betrekking tot de uitvoering van de kiemisolatie en gevoeligheidsbepaling.

·       3.  Het is dierenartsen en andere personen als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet verboden de diergeneesmiddelen, bedoeld in het eerste lid, toe te passen, indien uit de gevoeligheidsbepaling blijkt dat andere diergeneesmiddelen toepasbaar zijn.

·       4.  Een dierenarts of andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet , kan van het eerste tot en met het derde lid afwijken indien vanwege diergeneeskundige noodzaak een gevoeligheidsbepaling onmogelijk is of onmiddellijke toepassing van het diergeneesmiddel noodzakelijk is.

·       5.  Bij onmiddellijke toepassing van het diergeneesmiddel wordt een gevoeligheidsbepaling zo snel mogelijk alsnog uitgevoerd.

4.8. In de nota van toelichting bij artikel 5.7 van het Besluit diergeneeskundigen staat vermeld:

‘ In het vierde lid wordt bepaald dat er in bepaalde gevallen geen gevoeligheidsbepaling uitgevoerd hoeft te worden. Het kan namelijk voorkomen dat vanwege een diergeneeskundige noodzaak het uitvoeren van een gevoeligheidsbepaling onmogelijk is of dat onmiddellijke toepassing van een diergeneesmiddel noodzakelijk is. Dit kan bijvoorbeeld betrekking hebben op een ernstig ziek dier, waarbij de behandeling niet kan worden uitgesteld. In dat geval moet voor de gestelde diagnose geen alternatieve behandeling mogelijk zijn, anders is het immers alsnog niet noodzakelijk om een geavanceerd type antibioticum te gebruiken. Hierbij dient een gevoeligheidsbepaling overigens alsnog te worden uitgevoerd en dient de therapie, afhankelijk van de uitslag, te worden bijgesteld. Dit vereiste wordt neergelegd in het vijfde lid. Daarnaast bestaan er indicaties waarbij het niet mogelijk is een kiem te isoleren en behandeling met een geavanceerd type antibioticum toch de voorkeur geniet omdat een andere therapie niet voorhanden is. Ook in deze situatie dient de dierenarts aan te kunnen tonen waarom van de voorschriften is afgeweken. Redenen als toepassingsgemak, kortere wachttijd, prijs en feit dat bepaalde antibiotica effectief zijn tegen een breed spectrum van infectieuze kiemen, zijn geen gronden om van dit artikel gebruik te kunnen maken’.  

4.9. Uit het vorenstaande volgt dat d e verplicht gestelde gevoeligheidsbepaling met betrekking tot de inzet van derde keuze antibiotica dus al geruime tijd in wettelijke regelgeving is verankerd en naar het oordeel van het college ook in de hier in het geding zijnde periode (vanaf september  2015) onder dierenartsen bekend mocht worden verondersteld. In lijn hiermee en op basis van eerdere jurisprudentie mocht en mag verder worden verwacht dat afwijking van een wettelijke verplichting, hetgeen onder omstandigheden met een beroep op een uitzonderingssituatie mogelijk is, in ieder geval te allen tijden dient te worden onderbouwd en verantwoord in verslaglegging.   Die verslaglegging is ook in het eigen belang van de dierenarts, wetende dat van overheidswege toezicht en controle op de naleving van de voorschriften wordt gehouden.

5. IN DE ONDERHAVIGE ZAAK

5.1. De NVWA is vanaf eind januari 2016 een onderzoekstraject gestart ter controle op de naleving van de hiervoor genoemde wettelijke verplicht gestelde gevoeligheidsbepaling uitgevoerd, gericht op de toepassing bij honden en katten van derde keuze antibiotica met de werkzame stoffen behorende tot de derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen. Er zijn daarbij elf dierenartsenpraktijken bezocht, verdeeld over het land, daaronder die waar beklaagde werkzaam is. Daarbij heeft een inventarisatie van de aanwezige voorraad antibiotica plaatsgevonden en is de administratie opgevraagd met betrekking tot de in het voorafgaande half jaar toegepaste derde keuze antibiotica. In die gevallen waarin daar geen gevoeligheidstest aan vooraf was gegaan is verzocht, kort gezegd, om aan de hand van een vragenlijst de gevolgde werkwijze te beargumenteren.

5.2. Uit het onderzoek is geconcludeerd dat beklaagde in de periode van september 2015 tot februari 2016 bij 9 patiënten met betrekking tot de toepassing van Convenia (REG NL 10405, werkzame stof Cefovecin, een derde generatie cefalosporine) niet conform de wettelijke voorschriften en de zorgvuldige beroepsuitoefening heeft gehandeld. Die conclusie is, naar het college heeft begrepen, gebaseerd op de -achteraf- ingevulde vragenlijsten (niet op de originele verslaglegging ten tijde van de toepassingen zelf).

5.3. Op 13 mei 2016 heeft de NVWA beklaagde gehoord. Beklaagde is proces-verbaal aangezegd alsook is een onderzoeksrapport aangekondigd voor de klachtambtenaar in het kader van een eventueel aanhangig te maken tuchtprocedure. De strafzaak is door het Openbaar Ministerie geseponeerd. De klachtambtenaar heeft daarover gesteld dat uit navraag is gebleken dat de reden voor het sepot is gelegen in het feit dat het Openbaar Ministerie het van overwegend belang achtte dat de bevindingen van de NVWA veterinair inhoudelijk werden getoetst door het Veterinair Tuchtcollege aan de open norm voor zorgvuldig veterinair handelen in de zin van artikel 4.2, tweede lid, van de Wet dieren.

5.4. Beklaagde heeft in verweer onder meer gesteld dat bij 6 van de hier in het geding zijnde katten sprake was van ernstige en chronische gingivo stomatitis en parodontitis (ernstige en chronische ontsteking in de bek), hetgeen gepaard ging met een slechte gezondheidstoestand en gewichtsverlies en waarbij een bacteriologisch onderzoek niet zinvol was. Beklaagde heeft de ernst benoemd van de ziektegevallen waarmee zij te maken heeft en dat in bepaalde situaties voor Convenia is gekozen, omdat bij het falen van de behandeling of bij het optreden van ernstige complicaties euthanasie onvermijdelijk zou zijn. Volgens beklaagde hebben bepaalde eerste of tweede keuze preparaten die in het Formularium worden genoemd geen optimale werking, bijvoorbeeld zou Albipen minder geschikt zijn in de eerste kritieke dagen postoperatief.  

5.5. Gebleken is dat beklaagde in de voorgelegde gevallen éénmaal achteraf een biopt heeft genomen, met dien verstande dat dit eerst is gebeurd nadat een kat al zonder gevoeligheidstest met Convenia was behandeld, maar kennelijk zonder dat die eerdere behandelingen effect hadden gesorteerd. In de overige gevallen zijn geen gevoeligheidstesten uitgevoerd. Beklaagde heeft ten aanzien van een patiënt met koorts nader toegelicht dat het vermoedelijk ging om een luchtweginfectie en dat er geen bacteriologisch onderzoek kon worden uitgevoerd vanwege de onbekende locatie van de infectie. Bij een andere patiënt ging het volgens beklaagde om een kat met diepe huidlaesies onder het oog en in de bek, en werd de aanwezigheid van een atypische mycobacterie vermoed die niet op de normale manier te kweken was. Voor wat betreft de overige gevallen heeft beklaagde zich op het standpunt gesteld dat het uitvoeren van een bacteriologisch onderzoek niet zinvol was.

5.6. Het college stelt vast dat partijen in de stukken in enorm uitgebreide discussies verzand zijn geraakt over tal van kwesties, als over de vraag in hoeverre het Formularium van de KNMvD bruikbaar is bij chronische problemen in de bek en of de bij Stomatitis genoemde bacteriesoorten (spirocheten, streptococcen en gram-negatieve anaerobe bacteriën) al dan niet voorkomen bij deze indicatie –beklaagde stelt dat bij die aandoeningen in de bek veeleer gram positieve anaëroben een rol spelen- en in hoeverre de in het formularium geadviseerde antibiotica wel geschikt zijn. Ook ten aanzien van tal van andere kwesties zijn discussiepunten opgeworpen, zoals over de vraag of dat in een van de gevallen de oorzaak van een onbekende temperatuursverhoging niet eerst nader had moeten worden onderzocht, of in een ander geval wel daadwerkelijk sprake is geweest van een atypische mycobacterie en over de vraag of een behandeling met infuus, NSAID's en Convenia zou kunnen leiden tot ongewenste neveneffecten en nog diverse andere discussiepunten.

5.7. Het voert naar het oordeel van  het college te ver om al die, achteraf opgeworpen, discussiepunten te moeten bespreken in het kader van de vraag of Convenia hier op aanvaardbare wijze, zonder de verplicht gestelde gevoeligheidstest, is ingezet. Hoewel het college begrip heeft voor het feit dat beklaagde zeker bij de beschreven ernstig zieke katten voortvarend handelen geboden en de inzet van antibiotica geïndiceerd heeft geacht, staat daar tegenover dat Convenia een derde generatie cefalosporine betreft, waarvan het gebruik waar mogelijk dient te worden vermeden en aan welk gebruik te volgen wettelijk voorschriften verbonden zijn, waar ook het college niet aan voorbij kan gaan.

5.8. Beklaagde heeft gesteld dat kiemisolatie met gevoeligheidstest -behalve in een geval onmogelijk- in de meeste gevallen niet zinvol was, te weten bij bacteriën in de bek c.q. het keelgebied, waar sprake is van een mengcultuur en slechts een klein deel van de pathogenen gecultiveerd kan worden. Dit laatste is een op zichzelf zelf juist en niet onbegrijpelijk betoog. Echter doet dit betoog er niet aan af dat derde keuze antibiotica eerst mogen worden ingezet als dit werkelijk noodzakelijk is, vanwege het feit dat de antimicrobiële stoffen in eerste en tweede keuze middelen niet effectief werkzaam kunnen zijn. Dat om die laatste reden noodzakelijkerwijs naar een (breed spectrum) derde keuze middel moest worden uitgeweken is door beklaagde niet aangetoond. Het college gaat er eerstens vanuit dat de in het Formularium bij Stomatitis genoemde eerste en tweede keuze antibiotica over het algemeen goed werkzaam worden verondersteld tegen bacteriële ontstekingsprocessen in het mondgebied. Beklaagde heeft gesteld dat op basis van haar eigen ervaringen de in het Formularium genoemde bacteriespecies als streptococcen geen rol spelen bij problemen in de bek van een kat, maar veeleer gram positieve anaeroben. Ook die laatstgenoemde bacteriën worden, ondersteund door wetenschappelijke literatuur, echter gevoelig geacht voor het tweede keuze middel Amoxicilline + Clavulaanzuur. Dit middel is en was overigens ook in de hier in het geding zijnde periode als cascadeproduct in injecteerbare vorm verkrijgbaar, zodat ook die variant ( op basis van de cascaderegeling) door beklaagde had kunnen worden toegepast, waar zij niet voor heeft gekozen.

5.9. Gebleken is dat Convenia door beklaagde ook werd ingezet als preoperatieve profylaxe bij een (sub)totale extractie van gebitselementen, met als argument dat een falende therapie zou leiden tot euthanasie. Aan de klachtambtenaar kan worden toegegeven dat in dat verband in het Formularium Ampicilline IM wordt genoemd, maar dat, mochten er andere bacteriën een rol spelen die voor dit antibioticum niet gevoelig zijn, op basis van de cascaderegeling een eerste of tweede keuze antibioticum kan worden toegepast, hetgeen volgens het Formularium te prefereren valt boven een derde keuze antibioticum. Het college gaat er in zijn algemeenheid overigens niet vanuit dat derde keuze antibiotica sowieso beter werkzaam zouden zijn dan eerste of tweede keuze middelen. Ten overvloede wordt overwogen dat bij tandheelkundige ingrepen (uitgebreide extracties tot totale extracties van gebitselementen) antibiotica niet of nauwelijks geïndiceerd zijn, maar bijvoorbeeld wel als er daags na de ingreep ontstekingen optreden.

5.10. Beklaagde heeft verder betoogd dat de klachtambtenaar ten onrechte voorbij zou gaan aan de dagelijkse weerbarstige praktijk. Beklaagde stelt dat er dieren teveel pijn in het kaakgebied hadden, niet hanteerbaar waren of in een kritieke situatie verkeerden dan wel dat eigenaren fysieke beperkingen hadden, waardoor orale toediening van antibiotica niet mogelijk was en de therapietrouw niet was gegarandeerd. Voor zover juist zou zijn dat in alle voorgelegde gevallen orale toediening van tabletten of een suspensie in praktische zin lastig of niet mogelijk zou zijn geweest, rechtvaardigt zulks nog niet de conclusie dat Convenia de enig overgebleven therapie betrof en dat er geen eerste of tweede keuze alternatieven waren of hadden kunnen worden uitgeprobeerd. Hoewel vervoer van een dier belastend kan zijn, heeft de klachtambtenaar terecht gesteld dat dieren ook op de praktijk kunnen worden opgenomen. Ook zou eigenaren (of personen uit hun omgeving) kunnen worden gevraagd met het dier dagelijks langs te komen voor toediening van eerste of tweede keuze antibiotica. Gesteld noch gebleken is dat er daadwerkelijk eerste of tweede keuze alternatieven zijn voorgesteld en op de praktijk zijn getracht toe te passen, bijvoorbeeld gedurende enkele dagen, waarna de fysieke conditie van het dier had kunnen worden beoordeeld en verdere keuzes hadden kunnen worden gemaakt. Tegen de achtergrond dat Convenia een derde generatie cefalosporine betreft en dat er in beginsel een wettelijk verbod geldt om een dergelijk antibioticum zonder gevoeligheidstest toe te mogen passen, mag van de dierenarts in dit soort situaties worden verwacht  om voor te stellen en te pogen om in eerste instantie werkzame eerste of tweede keuzemiddelen in te zetten. Daarvan is hier niet of onvoldoende gebleken.

5.11. Op grond van het voorgaande wordt de klacht gegrond verklaard. Met betrekking tot de op te leggen maatregel wordt overwogen dat de onderhavige zaak deel uitmaakt van een project van meerdere gelijksoortige klachten over het antibioticagebruik bij honden en katten, waarbij door de klachtambtenaar in alle zaken uit dat project eenzelfde maatregel is gevorderd. Ondanks dat er tussen de diverse zaken verschillen kunnen worden vastgesteld, geldt dat het college in alle voorgelegde -ontvankelijk verklaarde- zaken heeft geoordeeld dat niet overeenkomstig de veterinaire maatstaven is gehandeld, ook al is dat in de ene zaak in mindere mate het geval geweest dan in de andere zaak.  Gelet hierop is na beraad door het college besloten om in alle bedoelde zaken eenzelfde maatregel op te leggen, zij het dat tot een andere dan de door de klachtambtenaar gevorderde maatregel is gekomen.

5.12.  Het college heeft ten aanzien van de verkozen maatregel zwaarwegend geacht dat het hier de inzet van derde keuze antibiotica betrof, waarvan het gebruik, ook bij gezelschapsdieren, om valide redenen, zoveel als mogelijk dient te worden ingedamd en te worden beperkt tot het minimale, alleen als minder bezwarende alternatieven in de vorm van de inzet van eerste en tweede keuze antibiotica niet mogelijk zijn. Anderzijds houdt het college rekening met het feit dat dit kennelijk het eerste, na de bedoelde wetswijziging, onderzoeksproject van de NVWA aangaande het individuele derdekeuze antibioticagebruik binnen de gezelschapsdierensector betrof, dat uitvoering geven aan gewijzigde wetgeving een omslag in werken, denken en tijd kan vergen en dat, hoewel de strafrechtelijke aangifte door het Openbaar Ministerie is geseponeerd, wordt aangenomen dat dit traject persoonlijke impact op de betrokken dierenartsen heeft gehad. Het college acht overigens niet onaannemelijk, zoals beklaagde heeft gesteld, dat in de betreffende onderzoeksperiode aan alle andere door haar verrichte toepassingen van derde keuze antibiotica wél gevoeligheidstesten vooraf zijn gegaan. Tot slot neemt het college in aanmerking dat de feiten zich al geruime tijd geleden hebben voorgedaan. Alles bijeengenomen acht het college oplegging na te melden voorwaardelijke maatregel passend.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een voorwaardelijke geldboete op van € 750,= met een proefperiode van twee jaar, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31 eerste lid, onderdeel c, van de Wet dieren, in combinatie met het vijfde en zesde lid, waarbij de proefperiode ingaat vanaf de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en door de leden drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst, drs. B.A.M. Austie en drs. M.P.J. Hovius, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar 30 september 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.