ECLI:NL:TDIVTC:2019:30 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/44

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:30
Datum uitspraak: 30-09-2019
Datum publicatie: 17-12-2019
Zaaknummer(s): 2018/44
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten in strijd met de wettelijke regelgeving en de zorgvuldige beroepsuitoefening bij gezelschapsdieren een derde keuze antibioticum, te weten een derde generatie cefalosporine, te hebben toegepast zonder bacteriologisch onderzoek en gevoeligheidstest. Gegrond. Volgt voorwaardelijke geldboete van € 750.   

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,          

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,                                

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek en van een nadien nog van de zijde van beklaagde ingezonden en als processtuk geaccepteerd artikel. Bij de mondelinge behandeling is de gemachtigde van de klachtambtenaar verschenen. Beklaagde is eveneens verschenen, tezamen met zijn gemachtigde. De uitspraakdatum is op heden bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij in strijd met de wettelijke regelgeving en de zorgvuldige beroepsuitoefening bij katten een derde keuze antibioticum (Convenia, REG NL 10405) heeft toegepast zonder bacteriologisch onderzoek en gevoeligheidstest, waarbij onvoldoende is aangetoond dat sprake was van een diergeneeskundige noodzaak tot het inzetten van een derde keuze antibioticum. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen van € 750. 

3. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal, voor zover nodig, hierna nog worden ingegaan.

4.  BESCHOUWINGEN VOORAF

4.1. Met verwijzing naar artikel 2.8 vierde lid onder c van de Wet dieren, artikel 5.7 eerste en derde lid van het Besluit diergeneeskundigen en artikel 5.8 eerste lid van de Regeling diergeneeskundigen, geldt dat een voorafgaande kiemisolatie en gevoeligheidstest wettelijk verplicht is gesteld, indien bij dieren antibiotica worden ingezet met de werkzame stoffen behorend tot de derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen. Die antibiotica mogen alleen nog worden voorgeschreven nadat uit een verplicht gesteld bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidsbepaling is gebleken dat eerste en tweede keuze middelen niet werkzaam waren en een derde keuze antibiotica wel. Die verplicht gestelde gevoeligheidstest stond reeds vermeld in het Besluit van 13 december 2012 tot wijziging van het Besluit diergeneesmiddelen (gevoeligheidsbepaling) (Stb. 2013, nr. 8) zoals dat per 1 januari 2013 in werking is getreden en is overgenomen in het Besluit diergeneeskundigen (Stb. 2014, 162), zoals dat per 1 juli 2014 geldt.

4.2. Achterliggende gedachte van de verplicht gestelde gevoeligheidstest is gelegen in het risico dat er bij onnodig en overmatig gebruik bacteriën resistent kunnen worden tegen deze specifieke antibiotica. De beschikbaarheid en effectiviteit van deze categorie antibiotica dient voor de toekomst geborgd te blijven voor de veterinaire, maar met name ook voor de humane geneeskunde, omdat ze daar als laatste redmiddel tegen multiresistente bacteriën worden ingezet. Zoveel als mogelijk dient te worden voorkomen dat deze antibiotica bij dieren worden toegepast als dit niet noodzakelijk is.

4.3. Het college overwoog in zaaknummer 2011/12 d.d. 27 april 2012: ‘de noodzaak voor een zorgvuldige en restrictieve toepassing geldt eens temeer voor de derde en vierde generatie Cefalosporinen. Deze nieuwste groep antibiotica geldt in de humane gezondheidszorg voor sommige aandoeningen bij zieke mensen als laatste redmiddel. Het betreft dus een reservemiddel dat wordt gebruikt als oudere antibiotica niet aanslaan. Om die reden is het uiterst belangrijk dat bacteriën tegen deze nieuwste groep antibiotica niet resistent worden, omdat anders in de toekomst sommige ernstige infecties bij mensen moeilijk of niet meer kunnen worden behandeld. Veehouder en dierenartsen dienen zich te realiseren hoe belangrijk en onmisbaar deze antibiotica voor de humane gezondheidszorg zijn. Dit gegeven brengt mee dat van dierenartsen mag worden verlangd om slechts bij uitzondering derde generatie antibiotica  voor te schrijven, in principe alleen als er geen alternatieven zijn.’

4.4. Het resistentierisico geldt ook de toepassing bij gezelschapsdieren, hetgeen onder meer volgt uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 13 december 2012 tot wijziging van het Besluit diergeneesmiddelen (gevoeligheidsbepaling) (Stb 2013, nr 8) in paragraaf 3, Wijziging van het besluit, waarin het volgende is opgenomen:

‘Het belang van therapeutisch gebruik van antibiotica op basis van goede diagnostiek geldt voor de gehele diergeneeskunde. Ook de resistentieontwikkeling bij gezelschapsdieren is zorgelijk en moet worden tegengegaan. De gezondheidsraad wijst daarbij op de risico’s van het innige contact tussen houder en dier. Bij gezelschapsdieren spelen tevens aspecten mee die leiden tot overmatig en onnodig gebruik van geavanceerde antibiotica. Zo zijn geavanceerde antibiotica vaak gemakkelijker toe te dienen en langer werkzaam dan andere antibiotica. Geavanceerde antibiotica worden ook bij aandoeningen ingezet die niet levensbedreigend zijn en waar geen zwaarwegende diergeneeskundige redenen bestaan om een gevoeligheidsbepaling achterwege te laten. De voorschriften die door onderhavige wijziging van het besluit worden geïntroduceerd gelden dan ook eveneens voor gezelschapdieren. Op grond van onderhavige wijziging  van het besluit dient er voorafgaand aan het toepassen van de geavanceerde antibiotica een kiemisolatie en gevoeligheidsbepaling plaats te vinden. Vervolgens is het alleen toegestaan de geavanceerde antibiotica toe te passen indien uit de gevoeligheidsbepaling blijkt dat er geen andere diergeneesmiddelen toepasbaar zijn, dat wil zeggen: indien de ziektekiem niet gevoelig is voor andere antibiotica dan de geavanceerde antibiotica. Door deze maatregel zal het gebruik van de geavanceerde antibiotica zich voortaan beperken tot situaties waarin de verwekker uitsluitend nog gevoelig is voor deze moderne middelen. Deze middelen worden daarmee veterinair alleen nog als ‘last resort’ ingezet.’

4.5. In het briefadvies ‘Aanscherping antibioticagebruik bij dieren’ van de Gezondheidsraad, publicatienummer 2015/31 d.d. 16 december 2015 wordt uitgedragen dat de overdracht van resistente kiemen van het gezelschapsdier naar de mens een (groot) risico voor de volksgezondheid kan vormen. Door de klachtambtenaar is verder gewezen op het ‘Formularium Gezelschapsdieren, Hond en Kat’ uit november 2013 van de KNMvD en onder meer ook naar de ‘Richtlijn toepassing antimicrobiële middelen’ van deze beroepsorganisatie uit maart 2015. In bedoeld formularium is per indicatie en orgaansysteem terug te vinden welke antibiotica worden beschouwd als eerste, tweede of derde keuze middelen. En in de genoemde richtlijn worden handreikingen voor dierenartsen gegeven bij de inzet van antibiotica, waarbij ook de wettelijk verplichte gevoeligheidsbepaling wordt benoemd en het uitgangspunt dat het voorschrijven van derde keuze antibiotica zoveel mogelijk beperkt moet blijven. De klachtambtenaar heeft hiernaast nog gewezen op de bijsluiters van derde keuze antibiotica (als Convenia, Marbocyl ), waarin staat vermeld dat het gebruik dient te zijn gebaseerd op gevoeligheidstesten c.q. het officiële, lokale beleid. Te allen tijde dient de dierenarts te kunnen aantonen waarom van de voorschriften is afgeweken.

4.6. Op het ingevolge artikel 5.7 eerste en derde lid van het Besluit diergeneeskundigen geldende wettelijk verbod zijn door de wetgever enkele uitzonderingen toegestaan, als vervat in het vierde en vijfde lid. Zo kunnen zich ziektegevallen voordoen waarbij uitvoering van een bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidstest niet mogelijk is (en eerste en tweede middelen niet voldoen) of  ziektegevallen waarbij onmiddellijke toepassing noodzakelijk wordt bevonden en klinisch onverantwoord wordt geacht een bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidstest af te wachten (en eerste of tweede keuzemiddelen niet voldoen). In dat laatste geval dient, behalve dat dus onderbouwd dient te zijn aangetoond dat eerste of tweede keuze antibiotica niet effectief kunnen zijn, bij de inzet van derde keuze antibiotica tegelijkertijd of zo spoedig mogelijk nadien alsnog een gevoeligheidstest te worden uitgevoerd opdat, afhankelijk van de uitslag en het klinisch effect, de antibioticumkeuze zonodig kan worden bijgesteld.

4.7. Letterlijk luidt de tekst van het hier in het geding zijnde artikel 5.7 van het Besluit diergeneeskundigen als volgt, waarbij met de in het eerste lid genoemde diergeneesmiddelen wordt gedoeld op de derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen:

·       1. Bij ministeriële regeling kunnen diergeneesmiddelen aangewezen worden die niet zonder voorafgaande kiemisolatie en gevoeligheidsbepaling door een dierenarts of andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet mogen worden toegepast.

·       2.  Bij ministeriële regeling kunnen regels gesteld worden ten aanzien van de kwaliteit, betrouwbaarheid en controleerbaarheid met betrekking tot de uitvoering van de kiemisolatie en gevoeligheidsbepaling.

·       3.  Het is dierenartsen en andere personen als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet verboden de diergeneesmiddelen, bedoeld in het eerste lid, toe te passen, indien uit de gevoeligheidsbepaling blijkt dat andere diergeneesmiddelen toepasbaar zijn.

·       4.  Een dierenarts of andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet , kan van het eerste tot en met het derde lid afwijken indien vanwege diergeneeskundige noodzaak een gevoeligheidsbepaling onmogelijk is of onmiddellijke toepassing van het diergeneesmiddel noodzakelijk is.

·       5.  Bij onmiddellijke toepassing van het diergeneesmiddel wordt een gevoeligheidsbepaling zo snel mogelijk alsnog uitgevoerd.

4.8. In de nota van toelichting bij artikel 5.7 van het Besluit diergeneeskundigen staat vermeld:

‘ In het vierde lid wordt bepaald dat er in bepaalde gevallen geen gevoeligheidsbepaling uitgevoerd hoeft te worden. Het kan namelijk voorkomen dat vanwege een diergeneeskundige noodzaak het uitvoeren van een gevoeligheidsbepaling onmogelijk is of dat onmiddellijke toepassing van een diergeneesmiddel noodzakelijk is. Dit kan bijvoorbeeld betrekking hebben op een ernstig ziek dier, waarbij de behandeling niet kan worden uitgesteld. In dat geval moet voor de gestelde diagnose geen alternatieve behandeling mogelijk zijn, anders is het immers alsnog niet noodzakelijk om een geavanceerd type antibioticum te gebruiken. Hierbij dient een gevoeligheidsbepaling overigens alsnog te worden uitgevoerd en dient de therapie, afhankelijk van de uitslag, te worden bijgesteld. Dit vereiste wordt neergelegd in het vijfde lid. Daarnaast bestaan er indicaties waarbij het niet mogelijk is een kiem te isoleren en behandeling met een geavanceerd type antibioticum toch de voorkeur geniet omdat een andere therapie niet voorhanden is. Ook in deze situatie dient de dierenarts aan te kunnen tonen waarom van de voorschriften is afgeweken. Redenen als toepassingsgemak, kortere wachttijd, prijs en feit dat bepaalde antibiotica effectief zijn tegen een breed spectrum van infectieuze kiemen, zijn geen gronden om van dit artikel gebruik te kunnen maken’.   

4.9. Uit het vorenstaande volgt dat d e verplicht gestelde gevoeligheidsbepaling met betrekking tot de inzet van derde keuze antibiotica dus al geruime tijd in wettelijke regelgeving is verankerd en naar het oordeel van het college ook in de hier in het geding zijnde periode (vanaf september  2015) onder dierenartsen bekend mocht worden verondersteld. In lijn hiermee en op basis van eerdere jurisprudentie mocht en mag verder worden verwacht dat afwijking van een wettelijke verplichting, hetgeen onder omstandigheden met een beroep op een uitzonderingssituatie mogelijk is, in ieder geval te allen tijden dient te worden onderbouwd en verantwoord in verslaglegging.   Die verslaglegging is ook in het eigen belang van de dierenarts, wetende dat van overheidswege toezicht en controle op de naleving van de voorschriften wordt gehouden.

5. IN DE ONDERHAVIGE ZAAK

5.1. De NVWA is vanaf eind januari 2016 een onderzoekstraject gestart ter controle van de naleving van de wettelijke verplicht gestelde gevoeligheidsbepaling, gericht op de toepassing bij gezelschapsdieren van derde keuze antibiotica met de werkzame stoffen behorende tot de derde en vierde generatie cefalosporinen en fluoroquinolonen. Er zijn daarbij elf dierenartsenpraktijken bezocht, verdeeld over het land, daaronder die waar beklaagde werkzaam is. Daarbij heeft een inventarisatie van de aanwezige voorraad antibiotica plaatsgevonden en is de administratie opgevraagd met betrekking tot de in het voorafgaande half jaar toegepaste derde keuze antibiotica. In die gevallen waarin daar geen gevoeligheidstest aan vooraf was gegaan is verzocht, kort gezegd, om aan de hand van een vragenlijst de gevolgde werkwijze te beargumenteren.

5.2. Uit het onderzoek is geconcludeerd dat beklaagde in de periode van september 2015 tot februari 2016 in 13 gevallen met betrekking tot de toepassing van Convenia (REG NL 10405, werkzame stof Cefovecin, een derde generatie cefalosporine) niet conform de wettelijke voorschriften en de zorgvuldige beroepsuitoefening heeft gehandeld. Die conclusie is, naar het college heeft begrepen, gebaseerd op -achteraf- ingevulde vragenlijsten (niet op de originele verslaglegging opgemaakt ten tijde van de toepassingen).

5.3. Op 13 mei 2016 heeft de NVWA beklaagde, na het verlenen van de cautie, gehoord. Beklaagde is proces-verbaal aangezegd en er is een onderzoeksrapport aangekondigd voor de klachtambtenaar in het kader van een eventueel aanhangig te maken tuchtprocedure. De beoogde strafzaak is door het Openbaar Ministerie geseponeerd. De klachtambtenaar heeft daarover gesteld dat uit navraag is gebleken dat de reden voor het sepot is gelegen in het feit dat het Openbaar Ministerie het van overwegend belang achtte dat de bevindingen van de NVWA veterinair inhoudelijk werden getoetst door het Veterinair Tuchtcollege aan de open norm voor zorgvuldig veterinair handelen in de zin van artikel 4.2, tweede lid van de Wet dieren.

5.4. Van de zijde van beklaagde is ter zitting aangevoerd dat de klacht niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard, omdat er meer dan twee jaar gelegen zou zijn tussen het moment waarop beklaagde gegronde redenen had om aan te nemen dat tegen hem een tuchtklacht zou worden ingediend (vgl. VB17/01) en het moment van indiening van de klacht. Daartoe is gesteld dat in de beklaagde toegestuurde uitnodiging voorafgaande aan zijn verhoor op 13 mei 2016 door de NVWA zou zijn geadviseerd om rechtsbijstand in te roepen. Dit enkele feit rechtvaardigt naar het oordeel van het college nog niet de conclusie dat beklaagde al geruime tijd voorafgaande aan dat verhoor gegronde redenen had om aan te nemen dat een tuchtprocedure zou volgen. Bij de stukken bevindt zich overigens een brief d.d. 29 juni 2016 van de gemachtigde van beklaagde in de strafzaak, gericht aan de betrokken inspecteur van de NVWA, waarin staat vermeld dat die inspecteur beklaagde op 27 mei 2016 het voornemen kenbaar heeft gemaakt om tegen beklaagde zowel strafrechtelijk als tuchtrechtelijk vervolging in te stellen. Daar vanuit gaande is geen sprake geweest van overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een klacht moet zijn ingediend.

5.5. Voor zover is gesteld dat de door de NVWA onderzochte praktijken niet willekeurig zouden zijn gekozen, ontbreekt daar concreet bewijs voor en is dit niet komen vast te staan.  Andere stellingen, als dat het onderzoek aanvankelijk op meer diersoorten zag en nadien zou zijn beperkt tot honden en katten, dat het in te vullen vragenformulier niet (goed) geschikt was voor vermelding van de diereigenaar en identificatie van het dier, of de door beklaagde in een tijdschrift geuite bedenkingen en onvrede over de werkwijze van de NVWA, acht het college onvoldoende zwaarwegend om aan behandeling van de onderhavige klacht in de weg te staan. Die en overige opmerkingen zijn verder niet beslissend c.q. doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag of de klacht in deze tuchtprocedure gegrond of ongegrond is.

5.6. Het staat beklaagde verder vrij het veronderstelde grote risico van overdracht van resistente kiemen van gezelschapsdier naar mens ter discussie te stellen althans dit risico minimaal te achten bij gering gebruik, of om de variabiliteit en relatieve waarde van gevoeligheidstesten te schetsen (middels een in een tijdschrift ingezonden artikel van zijn hand, waaruit blijkt dat gevoeligheidstesten bij verschillende laboratoria tot andere uitkomsten kunnen leiden), dan wel om te verwijzen naar andere EU-landen die een minder stringent beleid kennen, echter betreffen dit bezwaren die in feite de wetgever en de politiek regarderen en die los staan van de gehoudenheid van dierenartsen om de hier te lande vigerende regelgeving en jurisprudentie na te leven, waar ook het college niet aan voorbij kan gaan.

5.7. Beklaagde heeft in dupliek gesteld dat in een aantal gevallen bacteriologisch onderzoek niet altijd mogelijk (als bij pneunomie) of zinloos (als in het keelgebied) was en dat in andere gevallen een gevoeligheidstest wellicht mogelijk was geweest, maar niet is uitgevoerd omdat dit niet tot een andere therapiekeuze had geleid. Dit laatste impliceert reeds dat de voorschriften (bewust) niet zijn nageleefd. Volgens beklaagde was op basis van de klinische diagnose een intensieve behandeling met een breedspectrum antibioticum geboden en heeft hij in het belang van het welzijn en veiligheid van dier en mens gekozen voor Convenia, omdat een dergelijk langwerkend injecteerbaar systemisch preparaat niet in een eerste of  tweede keuze variant beschikbaar is. Beklaagde heeft gesteld dat er dieren niet oraal te medicineren waren omdat ze niet te hanteren waren of omdat ze een te pijnlijke orale aandoening hadden, dat het soms om buitenkatten ging of dat eigenaren fysiek of mentaal niet in staat waren antibiotica in tabletvorm aan hun dier(en) toe te dienen. Beklaagde heeft aangevoerd dat in die gevallen de therapietrouw niet was gegarandeerd  en dat niet verzekerd was dat de serumspiegel op peil zou blijven, hetgeen met een eenmalige langdurig werkende injectie met Convenia wel kon worden bereikt. Beklaagde stelt dat hij daarmee overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening en in het belang van de diergezondheid en het dierenwelzijn heeft gehandeld.

5.8. Het college gaat er op basis van de eigen stellingen van beklaagde vanuit dat het in diverse hier in het geding zijnde ziektegevallen in ieder geval feitelijk mogelijk is geweest (voorafgaande aan de inzet dan toch in ieder geval achteraf) een gevoeligheidstest te verrichten.  In de nota van toelichting wordt ten aanzien van het niet hoeven afwachten van de uitslag van een gevoeligheidstest met name gedoeld op een situatie waarin onmiddellijk ingrijpen geboden is vanwege de ernst van de aandoening en directe inzet van antibiotica zonder tijdverlies noodzakelijk wordt geacht (en eerste en tweede keuze antibiotica niet voldoen). Hoewel het begrip ‘diergeneeskundige noodzaak’ in de wet niet nader is gedefinieerd  vormt het achterwege laten van een bacteriologisch onderzoek en gevoeligheidstest omdat tevoren de toepassing van Covenia in praktische zin als de enig mogelijke therapie werd gezien, geen valide rechtvaardigingsgrond om geen gevoeligheidstest te hoeven uitvoeren. Overigens kan uit een achteraf verrichte gevoeligheidstest blijken of wel of niet een juiste antibioticumkeuze is gemaakt.

5.9. In repliek zijn door de klachtambtenaar vraagtekens geplaatst met betrekking tot de stelling van beklaagde dat op basis van wetenschappelijke artikelen Convenia de best therapeutische optie zou zijn met het oog op het ontstaan dan wel selecteren van resistente bacteriepopulaties. Ook heeft de klachtambtenaar in twijfel getrokken of in de hier in het geding zijnde gevallen een lange therapieduur noodzakelijk was. Hoe het ook zij, als beklaagde wordt gevolgd in zijn betoog dat de inzet van een breed spectrum antibioticum bij de door hem genoemde aandoeningen (als pneunomie, otitis media, rhinitis, koorts van onduidelijk oorsprong), geïndiceerd was, geldt dat die in ieder geval ook als eerste of tweede keuze middel, hetzij in tabletvorm of orale suspensie, hetzij in injecteerbare vorm beschikbaar waren, zij het dat de injecteerbare tweede keuze variant (als bijvoorbeeld Amoxicilline parenteraal) korter werkzaam is. Ook in situaties waarin kiemisolatie met gevoeligheidstest niet mogelijk (of niet zinvol) zou zijn geweest, betekent zulks nog niet dat de werkzame antimicrobiële stoffen in eerste en tweede keuze middelen niet effectief werkzaam kunnen zijn en dat om die reden noodzakelijkerwijs naar een derde keuze middel moet worden uitgeweken. Het college gaat er in zijn algemeenheid overigens niet vanuit dat derde keuze antibiotica sowieso beter werkzaam zouden zijn dan eerste of tweede keuze middelen.

5.10. Voor zover er omstandigheden aan de orde waren, gelegen in het karakter van het dier, de pijnlijkheid van een aandoening of beperkingen bij een eigenaar, waardoor toediening van tabletten of inname van een orale suspensie praktisch niet mogelijk zou zijn geweest, geldt dat, behalve dat niet vast staat dat dit in alle voorgelegde gevallen heeft gespeeld, dergelijke omstandigheden ook geen valide rechtvaardigingsgrond vormen om aan werkzame eerste of tweede middelen voorbij te mogen gaan. Hoewel vervoer van een dier belastend kan zijn, heeft de klachtambtenaar terecht gesteld dat dieren in zo’n situatie ook op de praktijk kunnen worden opgenomen. Ook zou eigenaren (of personen uit hun omgeving) kunnen worden gevraagd met het dier dagelijks op de praktijk langs te komen voor toediening van eerste of tweede keuze antibiotica. Gesteld noch gebleken is dat er daadwerkelijk eerste of tweede keuze alternatieven zijn voorgesteld en op de praktijk zijn getracht toe te passen, bijvoorbeeld gedurende enkele dagen, waarna aan de hand van de fysieke conditie van het dier alsdan verdere keuzes hadden kunnen worden gemaakt. Tegen de achtergrond dat Convenia een derde generatie cefalosporine betreft en dat er in beginsel een wettelijk verbod geldt om een dergelijk antibioticum zonder gevoeligheidstest toe te mogen passen, mocht van beklaagde worden verwacht  om voor te stellen en te pogen om in eerste instantie eerste of tweede keuzemiddelen in te zetten. Daarvan is hier niet of onvoldoende gebleken.

5.11. Op grond van het voorgaande wordt de klacht gegrond verklaard. Met betrekking tot de op te leggen maatregel wordt overwogen dat de onderhavige zaak deel uitmaakt van een project van meerdere gelijksoortige klachten over het antibioticagebruik bij honden en katten, waarbij door de klachtambtenaar in alle zaken uit dat project eenzelfde maatregel is gevorderd. Ondanks dat er tussen de diverse zaken verschillen kunnen worden vastgesteld, geldt dat het college in alle voorgelegde -ontvankelijk verklaarde- zaken heeft geoordeeld dat niet overeenkomstig de veterinaire maatstaven is gehandeld, ook al is dat in de ene zaak in mindere mate het geval geweest dan in de andere zaak.  Gelet hierop is na beraad door het college besloten om in alle bedoelde zaken eenzelfde maatregel op te leggen, zij het dat tot een andere dan de door de klachtambtenaar gevorderde maatregel is gekomen.

5.12. Het college heeft ten aanzien van de verkozen maatregel zwaarwegend geacht dat het hier de inzet van derde keuze antibiotica betrof, waarvan het gebruik, ook bij gezelschapsdieren, om valide redenen, zoveel als mogelijk dient te worden ingedamd en te worden beperkt tot het minimale, alleen als minder bezwarende alternatieven in de vorm van de inzet van eerste en tweede keuze antibiotica niet mogelijk zijn. Anderzijds houdt het college rekening met het feit dat dit kennelijk het eerste, na de bedoelde wetswijziging, onderzoeksproject van de NVWA aangaande het individuele derdekeuze antibioticagebruik binnen de gezelschapsdierensector betrof, dat uitvoering geven aan gewijzigde wetgeving een omslag in werken, denken en tijd kan vergen en dat, hoewel de strafrechtelijke aangifte door het Openbaar Ministerie is geseponeerd, wordt aangenomen dat dit traject persoonlijke impact op de betrokken dierenartsen heeft gehad. Het college acht overigens niet onaannemelijk dat, zoals beklaagde ter zitting heeft verklaard, aan de in de betreffende onderzoeksperiode door hem verrichte andere toepassingen van derde keuze antibiotica wél gevoeligheidstesten vooraf zijn gegaan. Tot slot neemt het college in aanmerking dat de feiten zich al geruime tijd geleden hebben voorgedaan. Alles bijeengenomen acht het college oplegging na te melden voorwaardelijke maatregel passend.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een voorwaardelijke geldboete op van € 750,= met een proefperiode van twee jaar, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31 eerste lid, onderdeel c, van de Wet dieren, in combinatie met het vijfde en zesde lid, waarbij de proefperiode ingaat vanaf de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en door de leden drs. J.A.M. van Gils, drs. M. Lockhorst, drs. B.A.M. Austie en drs. M.P.J. Hovius, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar 30 september 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.