ECLI:NL:TDIVTC:2019:29 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2017/66

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:29
Datum uitspraak: 28-02-2019
Datum publicatie: 17-12-2019
Zaaknummer(s): 2017/66
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak. Dierenarts wordt verweten met betrekking tot de inzet van antibiotica op een vleesvarkensbedrijf niet te hebben gehandeld conform de vigerende wet- en regelgeving en de zorgvuldige beroepsuitoefening. Volgt voorwaardelijke geldboete van € 500.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,          

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,                                  

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. Bij de mondelinge behandeling is de gemachtigde van de klachtambtenaar verschenen, mw. mr. drs. A. M. van den Brink. Beklaagde is eveneens verschenen, tezamen met zijn advocaat, mr. K.J. Breedijk.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat en zakelijk weergegeven,   in de periode van 1 januari 2015 tot en met 26 augustus 2015 met betrekking tot de inzet van antibiotica op een vleesvarkensbedrijf niet te hebben gehandeld conform de vigerende wet- en regelgeving en de zorgvuldige beroepsuitoefening. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke boete van  € 2.500 op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De onderhavige zaak vindt zijn oorsprong in een door de NVWA uitgevoerd onderzoek ter zake van het gebruik van diergeneesmiddelen c.q. antibiotica op een fokzeugenbedrijf in de provincie Gelderland.

3.2. Op 7 oktober 2015 heeft de NVWA het varkensbedrijf bezocht. In het klaagschrift wordt vermeld dat aan de hand van een verkregen overzicht was gebleken dat  in de periode van 3 juli 2014 tot en met 26 maart 2015 zeer regelmatig het tweede keuzemiddel Amoxy Active (REG NL 7324) aan het bedrijf was geleverd. Tijdens het bezoek hebben de inspecteurs van de NVWA gesproken met de veehouder, die hen desgevraagd de administratie heeft getoond met betrekking tot de leveringen van antibiotica op het bedrijf en die heeft verklaard dat het inzetten van Amoxicilline standaard gebeurde sinds de ‘Ruslandboycot’, waardoor de afzet van de biggen stagneerde en er veel overbezetting was, reden waarom de biggen volgens de veehouder direct na het spenen gedurende drie dagen met dit antibioticum werden behandeld  alsook drie dagen voordat ze van het bedrijf naar afnemers werden vervoerd.

3.3. Op 14 oktober 2015 is het onderzoek van  de NVWA voortgezet en heeft de veehouder verdere administratieve inzage verschaft, waaronder het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan, en onder meer verklaard dat het middel Amoxy Active handmatig werd gemengd door het voer en dat de op het bedrijf geboren biggen (600 á 700 per week) met dit antibioticum door de veehouder althans zijn medewerkers zelf werden behandeld. Gebleken is dat beklaagde een zogenoemde ‘1 op 1 overeenkomst’ met de veehouder had en niet bestreden is dat de antibiotica vanuit de praktijk van beklaagde werden geleverd.

3.4. Naar aanleiding van bovengenoemde bevindingen hebben de inspecteurs van de NVWA op 29 oktober 2015 een gesprek met beklaagde gehad. Beklaagde heeft toen onder andere verklaard dat de uitval onder de biggen op het bedrijf op dat moment ongeveer 7% bedroeg, dat er onderliggend handels- en afzetproblemen speelden met als gevolg een overbezetting, dat de zeugen ook meer biggen kregen en dat ze door de stagnerende handel langer op het bedrijf verbleven dan gewenst was, waar de stalruimte niet op was aangepast, met een hoge infectiedruk tot gevolg. Dit resulteerde met name in problemen in de vorm van hersenvliesontstekingen tengevolge van  streptokokkeninfecties, waar bovendien het PRRS-virus op het bedrijf rond waarde, waardoor de weerstand van de biggen afnam en zij ook daardoor vatbaarder waren voor bacteriële infecties.

3.5. Beklaagde heeft gesteld  het bedrijf eens per 4 weken te hebben bezocht en dat zijn beleid en werkwijze aldus was om Amoxicilline in te zetten als meer dan 10% van de biggen ziek was. Beklaagde heeft tevens verklaard dat hij niet op de hoogte was van het feit dat de biggen op het bedrijf door de veehouder zelf preventief werden behandeld met dit middel, te weten na hun geboorte in de startfase en enkele dagen voordat ze het bedrijf verlieten. De NVWA heeft beklaagde gevraagd om de relevante administratie met betrekking tot de leveringen van Amoxy Active aan het bedrijf te verstrekken, hetgeen is gebeurd.

3.6. Op 8 maart 2016 is beklaagde nogmaals door de NVWA bevraagd, waarbij hem de cautie is verleend. De bevindingen en conclusies van de NVWA zijn neergelegd in een berechtingsrapport. Het rapport is naar de klachtambtenaar toegezonden, die op basis daarvan heeft besloten om de onderhavige tuchtprocedure te entameren.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde met betrekking tot de inzet van antibiotica op het bedrijf in kwestie in strijd heeft gehandeld met de wettelijke voorschriften alsook met de zorgvuldige beroepsuitoefening, als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. In eerdere  jurisprudentie is reeds bepaald dat het vroegere artikel 14 aanhef en onderdeel b, WUD, thans artikel 4.2 lid 2 van de Wet dieren, mede geacht moet worden betrekking te hebben op het handelen of nalaten van dierenartsen, voor zover dit implicaties heeft voor de volksgezondheid en de afzet van dierlijke producten.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid

5.2. Met betrekking tot de redelijke termijn waarbinnen een klacht moet zijn ingediend wordt ten aanzien van de door de klachtambtenaar als overheidsinstantie ingediende klachten ook in aanmerking genomen de periode tussen het moment waarop een dierenarts door de NVWA is gehoord en de cautie is verleend -en dan dus redelijkerwijs rekening kan houden met een mogelijke tuchtprocedure- en het moment van indiening van de klacht, welke periode ingevolge de op dit moment geldende jurisprudentie maximaal twee jaar mag bedragen, aan welk vereiste in de onderhavige tuchtzaak is voldaan.

5.3. Hiernaast neemt het college met betrekking tot de verjaring in aanmerking de periode gelegen tussen het tijdstip waarop de verweten gedragingen zich feitelijk hebben voorgedaan en het tijdstip van indiening van de klacht. Deze termijn is in eerdere jurisprudentie bepaald op maximaal drie jaar (in particuliere zaken mogelijk langer in de situatie dat een klager redelijkerwijs niet eerder op de hoogte kon zijn van het klachtwaardig handelen en de gevolgen ervan).  Aangezien het hier een klacht van het ministerie en dus geen particuliere zaak betreft, houdt het college drie jaar aan als zijnde de uiterste termijn, aan welk vereiste in de onderhavige zaak is voldaan.

5.4. Voor zover van de zijde van beklaagde is gesteld dat de klachtambtenaar de onderhavige tuchtzaak is gestart, eerst nadat bleek dat een bestuursrechtelijk traject niet mogelijk was en nadat er ook reeds een strafrechtelijke procedure tegen beklaagde was gestart althans dat de onderhavige tuchtzaak met een achterliggend civielrechtelijk belang zou zijn ingediend, is dit niet bewezen en laat zulks onverlet dat de klachtambtenaar tot het entameren van de onderhavige tuchtprocedure bevoegd was.

5.5. Ook de overige door beklaagde aangevoerde redenen kunnen naar het oordeel van het college niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de klacht. O p basis van vaste jurisprudentie is mogelijk dat een zaak als de onderhavige zowel strafrechtelijk als tuchtrechtelijk wordt afgehandeld. Er wordt dan geen strijdigheid aangenomen met het ‘Ne bis in idem’ beginsel, een beginsel uit het strafrecht dat inhoudt dat niemand twee keer voor dezelfde feiten kan worden vervolgd en berecht. Achterliggende gedachte is dat de twee rechtsgebieden verschillende doelen dienen. Het tuchtrecht heeft ten doel de goede en zorgvuldige beroepsuitoefening te waarborgen en te bevorderen. Daarbij kan rekening worden gehouden met alle facetten die eigen zijn aan de uitoefening van het vak en het handelen als goed hulpverlener, terwijl in het strafrecht, dat met concrete, nauw omschreven delictsomschrijvingen met bijbehorende strafmaten werkt, handhaving van strafrechtelijke normen en de bescherming van de rechtsorde centraal staat.

5.6. Het is aan de klachtambtenaar en de officier van justitie om te bepalen of een zaak strafrechtelijk of tuchtrechtelijk wordt afgedaan dan wel dat wordt gekozen voor beide trajecten. Het Veterinair Tuchtcollege treedt daar niet in. Het college houdt er in dit soort zaken en in de situatie dat de tuchtklacht gegrond zou blijken wel altijd rekening mee als reeds een onherroepelijke strafrechtelijke sanctie is opgelegd ten aanzien van dezelfde feiten als die waarop de tuchtzaak betrekking heeft. Overigens kan aan beklaagde worden toegegeven dat niet goed te begrijpen valt dat de klachtambtenaar niet op de hoogte was van of kennelijk niet is  geïnformeerd over het feit dat kennelijk op basis van informatie uit hetzelfde onderzoeksrapport van de NVWA ook reeds een strafrechtelijke procedure was gestart (zij het over een beperktere periode, van  juli 2014 tot en met maart 2015). Anderzijds geldt weer dat het functioneel parket van het Openbaar Ministerie de aangifte in de strafzaak tegen beklaagde voorwaardelijk heeft geseponeerd (met een proeftijd die tot december 2017 liep), en is voor het college onduidelijk gebleven welke strafrechtelijke wetsbepaling zou zijn overtreden. Hoe het ook zij, blijft staan dat in een zaak als de onderhavige een strafrechtelijke en tuchtrechtelijke procedure los van elkaar kunnen worden gevoerd. Ook de overige door beklaagde nog genoemde omstandigheden c.q. rechtsbeginselen (‘Ne bix vexari’ en ‘Ne bis puniri’) staan naar het oordeel van het college niet aan het in behandeling nemen van de onderhavige tuchtklacht in de weg. De klacht wordt dus ontvankelijk verklaard.

Inhoudelijk

5.7. In het licht van de resistentieproblematiek en het tegengaan van onnodig en onverantwoord antibioticagebruik, is het kanalisatieregime voor antibiotica per 1 maart 2014 aangescherpt en hebben deze diergeneesmiddelen de UDD-status gekregen (vgl. artikel 2.17 Regeling diergeneesmiddelen). Hoofdregel is dat antibiotica slechts bij dieren mogen worden toegepast door de dierenarts zelf en dat dierhouders geen antibiotica op hun bedrijf voorhanden mogen hebben. In eerdere jurisprudentie werd reeds uitgedragen dat van de dierenarts wordt verwacht alleen dan tot de inzet van antibiotica te besluiten, als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek en blijkend uit een controleerbare verslaglegging. Vaste jurisprudentie is voorts dat het voorschrijven van diergeneesmiddelen dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat.

5.8. Voor koppelbehandelingen geldt dat ze altijd vooraf worden gegaan door tenminste een bedrijfsvisite met klinische inspectie van de te behandelen dieren door de dierenarts, waarbij een diagnose met betrekking tot de vermoede bacteriële infectie wordt gesteld en alsdan antibiotica kunnen worden geleverd voor een eenmalige behandeling (conform bijlage 9 zesde lid onderdeel 2 onder a van de Regeling diergeneesmiddelen).

5.9. In een aantal situaties en onder strikte voorwaarden zijn op de hoofdregel door de wetgever weer uitzonderingen toegestaan en mogen dierhouders, onder verantwoordelijkheid van en conform het behandeladvies van de dierenarts, zelf antibiotica aan hun dier(en) toedienen (vgl. artikel 2.18 lid 2 onder b en Bijlage 1 onderdeel 5 onder k en Bijlage 9 onderdeel 2 van de Regeling diergeneesmiddelen).

5.10. Ten aanzien van varkenshouderijen (c.q. houders van meer dan 5 varkens) is het voor de behandeling van individuele dieren toegestaan dat eerste keuzemiddelen aan de veehouder worden geleverd, opdat deze tussentijds voorhanden zijn om te kunnen worden ingezet door de veehouder zelf in acute situaties ter behandeling van in het bedrijfsbehandelplan genoemde aandoeningen of ziekten die op het bedrijf voorkomen (bijlage 9, onderdeel 6, onder lid 3 a van de Regeling diergeneesmiddelen). Deze eerste keuze middelen mogen dan op het bedrijf voorhanden zijn in een hoeveelheid waarmee hoogstens 15 % van de op het bedrijf aanwezige en voor de aandoening of ziekte vatbare dieren eenmalig kunnen worden behandeld (bijlage 9, onderdeel 6, onder lid 5 b van de Regeling diergeneesmiddelen) dan wel in de kleinst leverbare primaire verpakking. Achterliggende gedachte is dat met een dergelijke individuele curatieve behandeling door de veehouder zelf snel kan worden gehandeld om een uitbraak van een besmetting op afdelings of stalniveau te voorkomen.

5.11. Met betrekking tot de levering van tweede keuzemiddelen voor individuele behandeling van varkens door de veehouder zelf ging het in de periode waarop de klacht ziet om een uitzondering voor de behandeling van drie specifiek in de regeling benoemde aandoeningen, te weten neonatale diarree door E. coli, speendiarree door E. coli en meningo-encephalitis door Streptococcus suis. Daarbij golden als voorwaarden dat de dierenarts in een periode van 14 dagen voorafgaand aan de toepassing van het tweede keuze antibioticum het bedrijf moest hebben bezocht en hebben geconstateerd dat behandeling van dieren met een tweede keuze middel noodzakelijk was. Ook moest een schriftelijke instructie inzake het gebruik van het middel achter worden gelaten, waarin in ieder geval de mogelijk te behandelende dieren ondubbelzinnig geïdentificeerd waren, dan wel het moederdier indien het een ongeboren dier betrof, naast dat in het bedrijfsdossier maatregelen moesten zijn opgenomen om de uitbraak te bestrijden en herhaling te voorkomen.

5.12. Na evaluatie van de UDD-regeling geldt inmiddels sinds 1 januari 2017 dat tweede keuze middelen mogen worden geleverd voor drie zelf aan te wijzen bedrijfsspecifieke aandoeningen of ziekten, op te nemen in het bedrijfsbehandelplan (Bijlage 9, onderdeel 6, lid 3 onder c van de  Regeling diergeneesmiddelen). Bij biggen tot en met de leeftijd van acht weken is de regelgeving nog immer zo dat de dierenarts in de twee weken voorafgaand aan de behandeling met dit middel het bedrijf dient te hebben bezocht en te hebben geconstateerd dat behandeling met een tweede keuze middel noodzakelijk is, waarbij een instructie wordt achtergelaten en de mogelijk te behandelen dieren althans het moederdier worden geïdentificeerd (Bijlage 9, onderdeel 5, leden 6 en 7).

5.13. Met betrekking tot biggen c.q. varkens ouder dan 8 weken kan sinds 1 januari 2017 worden volstaan met een contactmoment tussen de veehouder en de dierenarts, waarbij laatstgenoemde besluit of individuele behandeling van varkens met een tweede keuzemiddel kan plaatsvinden voor een in het bedrijfsbehandelplan opgenomen aandoening, waarbij een schriftelijke instructie voor de veehouder wordt opgesteld. Tweede keuzemiddelen mogen thans op varkensbedrijven voorhanden zijn in een maximale hoeveelheid voor de behandeling van 10% van een voor een aandoening of ziekte gevoelige varkens (Bijlage 9, onderdeel 6, onder lid 5 c van de Regeling diergeneesmiddelen).

5.14. Het college heeft geconstateerd dat de regels met betrekking tot de inzet van tweede keuzemiddelen voor individuele toepassing inmiddels enigszins zijn versoepeld, hetgeen impliceert dat de aanvankelijke regelgeving op dat punt niet goed werkbaar is gebleken. Uit de brochure ‘Gevolgen gewijzigde UDD regeling’ van het ministerie van EZ, met daarin de  wijzigingen per 1 januari 2017, volgt voorts dat onder individuele behandeling ook mag worden verstaan een behandeling van een kleine groep dieren, maar in geen geval een hele stal of afdeling.

5.15. De wetgever heeft er met betrekking tot de levering van antibiotica in de intensieve veehouderij voor gekozen vrij  gedetailleerd en bindend vast te leggen waar dierenartsen tezamen met veehouders aan moeten voldoen, als vervat in de reeds genoemde bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen. Zo dient onder meer sprake te zijn van een ‘1-op 1’ relatie tussen dierenarts en veehouder, gebaseerd op een schriftelijke overeenkomst, waarbij de veehouder zich verplicht om alle diergeneeskundige zorg (per diersoort) bij deze dierenarts af te nemen. Ook is de dierenarts gehouden de veehouderij regelmatig te bezoeken, waarvan de minimumfrequentie voor vleesvarkens is bepaald op 1 keer per maand, waarvan een visiteverslag dient te worden gemaakt en waarbij de gezondheidsstatus van de dieren wordt beoordeeld en het antibioticumgebruik sinds de vorige ronde wordt geëvalueerd. De dierenarts dient tezamen met de veehouder een jaarlijks te evalueren bedrijfsgezondheidsplan op te stellen, specifiek gericht op het bedrijf in kwestie, met daarin een analyse van de gezondheidssituatie van de dieren op het bedrijf en een evaluatie van het diergeneesmiddelen en het antibioticagebruik in het voorgaande jaar, en daarin tevens opgenomen de voorgenomen maatregelen om de diergezondheidssituatie op het bedrijf te verbeteren en, met een termijnstelling, tot een reductiedoelstelling van het antibioticagebruik te komen. Ook dient een bedrijfsbehandelplan te worden opgesteld, waarin onder meer wordt vermeld ten aanzien van  welke aandoeningen en indicaties die er op het bedrijf voorkomen er welke diergeneesmiddelen c.q. antibiotica worden ingezet. Het college verwijst voor wat betreft het bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan naar bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen onder 6 en naar de artikelen 1.28, eerste lid van het Besluit houders van dieren, artikel 5.9, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen en de artikelen 5.13, 5.14, 5.17 en 5.21 van de Regeling diergeneeskundigen.

5.16. Bij de beoordeling van de onderhavige klacht neemt het college tevens als leidraad het onder verantwoordelijkheid van de Werkgroep Veterinair Antibioticabeleid (WVAB) van de KNMvD opgestelde ‘Formularium Varken’, versie juli 2012, zijnde de versie die in de onderhavige periode van toepassing was en waarin onder meer per indicatie en orgaansysteem in het kader van effectiviteit en resistentiebeperking wordt aangegeven welke antibiotica worden beschouwd als eerste, tweede of derde keuze middelen.

Ten aanzien van de onderhavige zaak

5.17. In deze zaak betreft het de leveringen van het tweede keuze antibioticum Amoxy Active 750 (REG NL 7234) gedurende de periode 1 januari 2015 tot en met 26 augustus 2015 aan het bedrijf in kwestie, waarbij aan de hand van de stukken is vastgesteld dat in die periode globaal genomen ongeveer 5 kilogram per week van dit antibioticum aan de veehouderij werden geleverd. Dat in het berechtingsrapport ook een eerdere periode wordt genoemd (van 3 juli 2014 tot en met 26 maart 2015) waarin van dergelijke leveringen sprake is geweest, laat het college voor wat het is. Die periode is beklaagde in de onderhavige procedure niet ten laste gelegd, maar die informatie is kennelijk bedoeld ter illustratie dat de situatie al langer speelde. In verweer heeft beklaagde overigens gesteld dat hij eind 2013 ‘voorzichtig’ is gestart met het voorschrijven van Amoxy en daar eind oktober 2015 mee is gestopt.

5.18. Beklaagde wordt naar de kern genomen verweten het tweede keuze antibioticum, dat op basis van de registratiebeschikking oraal via het drinkwater wordt toegediend, op grote schaal te hebben geleverd op het bedrijf zonder dat voldoende voorafgaand onderzoek is verricht, een diagnose is gesteld en nazorg is verleend en zonder dat daarvan voldoende verslaglegging is bijgehouden en overeenkomstig de voorwaarden uit bijlage 9 bij de Regeling diergeneesmiddelen is gehandeld.

5.19. Het college overweegt dat in het van toepassing zijnde ‘ Formularium Varken’, versie juli 2012, ten aanzien van het gebruik van tweede keuze antibiotica het ‘Nee tenzij’ principe wordt uitgedragen, waarbij de noodzaak voor toepassing ervan nader dient te worden onderbouwd, hetgeen mogelijk is op basis van gevoeligheid van de verwekker, opgebouwde patiënt of bedrijfshistorie met betrekking tot het voorkomen van resistentie in dierpathogenen of klinische noodzaak, indien een bacteriologisch onderzoek niet direct mogelijk is.

5.20. Voor het college is genoegzaam gebleken dat op het bedrijf in kwestie in de hier in het geding zijnde periode sprake was van overbezetting, doordat de afzet stagneerde althans stroef verliep, het aantal biggen op de (speen)afdeling toenam en er te lang te zware biggen op het bedrijf bleven, met een verhoogde infectiedruk en te hoge uitval tot gevolg. Het betrof verder een grootschalige varkenshouderij, waar wekelijks 600 á 700 biggen werden geboren. Ook is genoegzaam aannemelijk gemaakt dat het bedrijf te maken had met het PRSS virus, dat zorgde voor een verlaagde weerstand en een verhoogde vatbaarbaarheid voor streptococcen suis infecties, die met name hersenvliesontstekingen veroorzaakten. Dat er op dit bedrijf antibiotica aan te pas heeft moeten komen, in het kader van de afname van de infectiedruk en het welzijn van de dieren, staat voor het college voldoende vast.

5.21. Echter, nog los van de vraag of hier de inzet van tweede keuze antibioticum noodzakelijk was, waarover hierna meer, hadden in het bedrijfsgezondheidsplan van 16 september 2014, dat door het college tot uitgangspunt wordt genomen voor wat betreft de hier in het geding zijnde pleegperiode, de complexe problemen op het bedrijf naar het oordeel van het college veel prominenter kunnen en moeten worden benoemd en belicht.

5.22. Juist een bedrijfsgezondheidsplan leent zich daar bij uitstek voor, waarmee kan worden verantwoord dat de inzet van antibiotica vanwege bedrijfsspecifieke problemen en een verhoogde infectiedruk noodzakelijk is, eens temeer als wordt gekozen voor tweede keuze middelen. Het bedrijfsgezondheidsplan is naar het oordeel van het college summier met betrekking tot de vereiste analyse van de algemene gezondheidstoestand van de dieren en het diergeneesmiddelengebruik op het bedrijf en daarin ontbreekt een duidelijke benoeming van het streptococcen suis probleem. Qua bedreigingen en zwakke punten op het bedrijf wordt de overbezetting wel kort aangestipt, maar biedt weinig toelichting over de ernst van de situatie of de noodzaak om af te moeten wijken van eerste keuze antibiotica. Ook de beschreven maatregelen ter verbetering van de diergezondheidssituatie van de dieren en ter reductie van het gebruik van antibiotica  is beperkt. Er wordt enkel vermeld “Gezondheid verder verbeteren. Mogelijk MeerWekensysteem. Uitbreiding nodig t.a.v. speenafdelingen.” en het ontbreekt ook aan een daaraan gekoppelde termijn en een beoogde reductiedoelstelling. In het van toepassing zijnde bedrijfsbehandelplan staan geen aandoeningen of ziektes op het bedrijf vermeld die behandeld zouden moeten worden met Amoxy Active, waar met betrekking tot de aandoening “Meningo encephalitis (o.a. Streptococcen suis)” andere antibiotica worden genoemd, zoals Depocilline, Feedmix TS Topdressing en T.S. Sol. In ieder geval is het college van oordeel dat het genoemde bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan te summier zijn geweest, met verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 5.15 is overwogen, met de aantekening dat in het bedrijfsgezondsheidplan van 28 september 2015 in dat opzicht al uitgebreider is en daarin verbeteringen te zien zijn (over het voornemen  tot terugdringen van tweede keuzemiddelen, de interne biosecurity, overbezetting, handelsproblemen en de gevolgen ervan voor de gezondheid en het  welzijn van de biggen).  

5.23.  Verder is de noodzaak voor toepassing van het tweede keuze antibioticum Amoxy Active in de hier in het geding zijnde periode naar het oordeel van het college onvoldoende onderbouwd met secties, bacteriologische onderzoeken en antibiogrammen, om daarmee inzichtelijk te  maken dat van eerste keuze antibiotica geen effect te verwachten viel. Beklaagde heeft met name eerst achteraf beargumenteerd waarom tot de inzet van tweede keuze antibiotica is besloten en de veterinaire noodzaak voor de inzet ervan is niet of onvoldoende in het van toepassing zijnde bedrijfsgezondheidsplan, bedrijfsbehandelplan en in visitebrieven verantwoord. Beklaagde heeft er nog op gewezen dat met betrekking tot antibiogrammen bacteriën in vitro vaak wel gevoeligheid voor eerste keuzemiddelen aangeven, maar dat zulks in vivo weer niet het geval kan zijn, echter ontsloeg dit hem niet van zijn verantwoordelijkheid schriftelijk te onderbouwen en te motiveren waarom niet voor een eerste keuze antibioticum kon worden gekozen. Het college heeft beklaagde hier ter zitting mee geconfronteerd en hem vervolgens nog gelegenheid gegeven aanvullende informatie te verstrekken met betrekking tot  laboratoriumonderzoeken aangaande de problemen op het bedrijf in de hier bedoelde periode, maar het college blijft, ook na beoordeling van deze stukken, van oordeel is dat ze onvoldoende onderbouwing bieden voor het op grote schaal inzetten van het hier in het geding zijnde tweede keuze antibioticum. Ook aan de in het aanvullend verweer nog genoemde oorproblemen c.q. oornecrose als reden voor de inzet van Amoxycilline gaat het college voorbij. Behalve dat met betrekking tot die aandoening een andere registratiebeschikking (met een ander REG NL-nummer) van toepassing is, is ook die argumentatie niet toereikend om te kunnen dienen ter rechtvaardiging van de grootschalige leveringen van Amoxy Active 750 op het bedrijf. Overigens gaat het college er wel vanuit dat beklaagde, zoals hij heeft gesteld, volledig met toepassing van Amoxy Active 750  op het bedrijf is gestopt en vanaf eind oktober 2015 is overgeschakeld naar Trim Sulfa, een eerste keuze middel. Niet gebleken is dat dit tot de eerder voorspelde dramatische uitval of tot meer problemen heeft geleid (met uitzondering van januari 2016),  met de aantekening dat de algehele verbetering van de gezondheidssituatie op het bedrijf nadien ook lijkt te zijn gerealiseerd doordat de afzetproblemen werden opgelost.

5.24. Beklaagde heeft gesteld dat hij het bedrijf een keer per 4 weken bezocht en dat zijn werkwijze aldus was dat als sprake was van 10% of meer zieke biggen, met vaak hersenvliesontstekingen (zich uitend in luchtfietsen, epileptische  aanvallen, stuiptrekkingen, nek- en spierkrampen), er dan een behandeling met Amoxy Active werd ingezet via het voer en dat dan hokken (volgens zijn verklaring ter zitting betonden de afdelingen met gespeende biggen soms uit hokken met 50 á 60 dieren en soms uit hokken met 15 á 20 dieren) koppelgewijs werden behandeld om verdere besmetting te voorkomen. Beklaagde heeft in verweer gesteld dat er zelden een volledige afdeling werd behandeld.

5.25. Los van een eventuele discussie over de vraag, gelet op de grootte van de hokken, in welke gevallen er van een koppelbehandeling of eventueel nog van een beperkte individuele behandeling op hokniveau zou kunnen worden gesproken, geldt dat in alle gevallen niet is voldaan aan het verplicht gestelde bedrijfsbezoek (een koppelbehandeling dient vooraf te worden gegaan door tenminste een bedrijfsvisite met klinische inspectie) of bezoekfrequentie (bij de inzet van een tweede keuze middel op individueel niveau diende in de periode van 14 dagen voorafgaand aan de inzet van het antibioticum een bedrijfsbezoek te hebben plaatsgevonden). Het ontbreekt verder aan voldoende duidelijke bezoekverslagen met daarin een diagnosestelling, identificatie van de te behandelen of behandelde dieren, instructies aan de veehouder en evaluatie van toegepaste antibioticakuren. Dat er telefonisch of anderszins veel contact met de veehouder is geweest doet aan de vorenstaande vereisten niet af, noch dat de regelgeving vanaf 1 januari 2017 is gewijzigd. Beklaagde heeft zich erop beroepen dat het bedrijf met betrekking tot de inzet van antibiotica binnen het streefniveau (het ‘groene gebied’) verkeerde, echter neemt zulks niet weg dat de keuze voor het op grote schaal inzetten van Amoxycilline in de hier in het geding zijnde periode onvoldoende is onderbouwd. Het college ziet ook geen aanleiding om, zoals van de zijde van beklaagde is geopperd, met terugwerkende kracht rekening te houden met de sinds januari 2017 bestaande mogelijkheid voor een veehouder om ingeval van een structureel laag gebruik van antibiotica op een bedrijf vrijstellingen te krijgen van een aantal verplichtingen (bijlage 9 onderdeel 9 van de Regeling diergeneesmiddelen). Die mogelijkheid bestond in de hier in het geding zijnde periode niet, waar de klachtambtenaar terecht heeft aangevoerd dat in tuchtprocedures de kwaliteit van het veterinair handelen beoordeeld dient te worden, los van de kwantiteit van de leveringen. Het college houdt overigens in de maatregelensfeer wel rekening met het feit het bedrijf met betrekking tot de inzet van antibiotica in het ‘groene gebied’ verkeerde althans is komen te verkeren. Geheel ter zijde merkt het college op dat het middel Amoxy Active hier door het voer werd gemengd en het de vraag is of en in hoeverre biggen met hersenverschijnselen in staat zijn tot eten althans of met een dergelijke toepassingswijze wel gewaarborgd was dat dieren met dergelijke verschijnselen wel de beoogde dosis daadwerkelijk binnen kregen, hetgeen bij parenterale behandeling wel zeker was geweest.

5.26. Beklaagde heeft erop gewezen dat de ‘richtlijn verslaglegging’ uit 2014 van de KNMvD geen wettelijke voorschriften bevatten en gesteld dat die richtlijn bij grootschalige veehouderijen onwerkbaar is. Wat daar ook van zij, hoofdregel blijft dat de noodzaak om antibiotica in te zetten transparant dient te worden verantwoord, eens temeer als het geen eerste keuze antibiotica zijn, waar administratieve verplichtingen in deze ook uit de wet zelf voortvloeien. Hoewel het niet zo is dat in de visitebrieven helemaal geen beeld van de gezondheidssituatie van de dieren en de problematiek op het bedrijf wordt beschreven of dat er in het geheel geen verbetermaatregelen zijn genoemd, blijkt dat de brieven waar beklaagde zich op beroept dateren van voor dan wel na de hier in het geding zijnde periode en had dat de documentatie en verslaglegging uitgebreider gekund en gemoeten. Zo is onvoldoende inzicht verschaft over welke biggen er op grond van welke indicatie en wanneer met Amoxicilline zijn behandeld, welke instructies  er aan de veehouder werden achtergelaten en of er steeds evaluatie van de antibioticabehandelingen heeft plaatsgevonden en het effect werd besproken. Dat er praktische bezwaren waren om de te behandelen dieren ondubbelzinnig te identificeren, omdat ze steeds verplaatst werden doet er niet aan af dat er in ieder geval meer inzicht had kunnen worden verschaft -wellicht nog achteraf-, dan er door beklaagde met betrekking tot de hier in het geding zijnde periode is gedaan. Adequate verslaglegging is ook in het eigen belang van de dierenarts, wetende dat van overheidswege controle op de naleving van de toepasselijke voorschriften wordt gehouden. Tegelijkertijd heeft het college in de stukken geconstateerd dat met betrekking tot de verslaglegging vanaf oktober 2015 een zeer duidelijke positieve kentering is gekomen.

5.27. In de onderhavige zaak speelt verder nog dat uit het verhoor van de veehouder is gebleken dat alle biggen na het spenen standaard 3 dagen met Amoxy Active werden behandeld (600-700 geboortes per week) en ook nog drie dagen voor  aflevering en vervoer naar hun afnemers, kennelijk conform een afspraak tussen de veehouder en de handelaar. De antibiotica werden gemengd door het voer en de verklaring die de veehouder tegenover de NVWA heeft afgelegd wijst er dus niet op dat hem individuele toepassing bij één dier of een kleine groep dieren voor ogen stond. Voor zover beklaagde heeft gesteld dat hij van deze behandelingen niets heeft geweten en dat deze buiten zijn medeweten door de veehouder en diens medewerkers werden ingezet, valt zulks niet geheel uit te sluiten, echter in aanmerking genomen dat over de hier in het geding zijnde periode globaal genomen 5 kilogram Amoxycilline per week aan de veehouder werd geleverd, had beklaagde er naar het oordeel van het college waakzamer op kunnen zijn dat er, vanwege die grote geleverde hoeveelheden, mogelijk op oneigenlijke wijze en niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften, door de veehouder met de geleverde antibiotica werd omgegaan. Hoewel dus niet vast staat of beklaagde hiervan op de hoogte was, geldt zeker bij oraal toe te dienen antibiotica dat er een niet denkbeeldig risico aanwezig is dat veehouders op basis van eigen inzichten, eigenbelang en zonder de tussenkomst van een dierenarts een behandeling inzetten op een veel grotere schaal dan op het beperkte individuele niveau dat hen thans nog is toegestaan, als zij beschikken over verpakkingen waarmee dit in principe mogelijk is.

5.28. In het licht van de aangescherpte wettelijke voorschriften die er sinds de gewijzigde kanalisatiestatus van antibiotica per 1 maart 2014 gelden, concludeert het college dat de handelwijze van beklaagde daar niet mee in overeenstemming is geweest. Beklaagde heeft veelal eerst achteraf  beargumenteerd waarom tot de inzet van tweede keuze antibiotica is besloten. Van beklaagde had mogen worden verwacht dat de vereiste nadere onderbouwing en keuzes (met beschrijving van het ziektebeeld, diagnose, instructie, evaluatie, identificatie) op het moment zelf in verslaglegging was gedocumenteerd, hetgeen onvoldoende is gebeurd.

5.29. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Met betrekking tot de op te leggen maatregel houdt het college rekening met het feit dat het hier om één bedrijf ging en dat het college de geschetste problematiek op dat bedrijf geenszins wil bagatelliseren en rekening houdt met de lastige positie van beklaagde in zijn dubbelfunctie (dierenarts en poortwachter) op dit bedrijf. Het college acht genoegzaam aannemelijk dat er lange tijd sprake is geweest van overbezetting door afzetproblemen, met een hoge infectiedruk onder de biggen en uitval tot gevolg. Beklaagde is verder gestopt met de toepassing van het tweede keuze antibioticum en ook qua bedrijfsdocumentatie en verslaglegging is gebleken dat vanaf oktober 2015 zeer duidelijke verbeteringen zijn doorgevoerd, naast dat het bedrijf in het ‘groene gebied’ verkeerde of is komen te verkeren. Ook is gebleken dat beklaagde met betrekking tot de problemen op het bedrijf heeft getracht de situatie te keren en gesprekken heeft gevoerd met handelaren, waardoor de afzet weer op gang kwam, alsook dat hij in overleg met andere betrokkenen diverse voorstellen heeft gedaan (als het bijhuren van speenruimte of de gehele populatie gespeende biggen gedurende 4-6 maanden van het bedrijf af te voeren om zo de circulatie van het PRRS-virus te stoppen, alsook het inzetten van een nieuw vaccin). Verder heeft het college begrepen dat de nevenfunctie van beklaagde als practitioner bij de NVWA vanwege de hier in het geding zijnde feiten in december 2015 is beëindigd, hetgeen fors inkomensverlies en verder nadeel tot gevolg heeft gehad. Alle omstandigheden meegewogen, acht het college oplegging van na te melden maatregel passend en geboden .

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een voorwaardelijke geldboete op van € 500, met een proeftijd van 2 jaar,  een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31 lid 1 onder c, juncto lid 5 en lid 6 van de Wet dieren, welke proeftijd ingaat op de dag dat de onderhavige uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M van Gils, drs. B.J.A. Langhorst Mak en drs. M.J. Wisse, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.