ECLI:NL:TDIVTC:2019:16 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/14

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:16
Datum uitspraak: 25-04-2019
Datum publicatie: 21-08-2019
Zaaknummer(s): 2018/14
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten veterinair tekort te zijn geschoten bij het onderzoek en de behandeling van een kreupel paard. Ongegrond.

X,   klaagster,

tegen

Y,  beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 28 februari 2019. Alleen beklaagde was hierbij aanwezig. Klaagster heeft zich voor de zitting afgemeld.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij veterinair tekort is geschoten bij het onderzoek en de behandeling van het paard van klaagster.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klaagster, een merrie, geboren op 19 april 2010. Het paard is bij het KWPN (Het Koninklijk Warmbloed Paardenstamboek Nederland) geregistreerd als sportpaard en uit de stukken volgt dat klaagster een van de mede-eigenaren van de merrie is.

3.2. Op 7 april 2016 heeft klaagster met haar paard beklaagde geconsulteerd. De lezingen lopen uiteen over wat er bij de anamnese ter sprake is gekomen.  Beklaagde heeft gesteld dat het paard bij hem is aangeboden vanwege onder andere een kapotte hak. De patiëntenkaart vermeldt dat het paard was gevallen en daarna kreupel liep, een dikke bult boven de knie (linksachter) had gehad  die al weer was verdwenen en dat de merrie de hak daarna nog een keer had aangeslagen. Klaagster stelt in de processtukken daarentegen dat het paard kreupel liep vanwege het feit dat ze vast had gelegen in een deken op stal.

3.3. Beklaagde heeft het paard klinisch onderzocht en daarna een kreupelheidsonderzoek uitgevoerd, waarbij rechtsachter kreupelheid is geconstateerd. Er zijn röntgenfoto’s gemaakt en er is echografisch onderzoek verricht, waaruit enkele afwijkingen zijn gebleken, namelijk een beperkte mate van synovitis en overvulling van het mediaal femoro tibiaal gewricht. Beklaagde is er vanuit gegaan dat de kreupelheid het gevolg was van een gewrichtsontsteking van het mediale compartiment van het femorotibiaal gewricht en heeft een medicamenteuze behandeling met Hyaluronzuur, Kenacort, Dexamethason en Gentamicine ingezet.

3.4. Het college heeft begrepen dat klaagster enige tijd na het consult van mening was dat het herstel c.q. de revalidatie niet goed verliep. Zij heeft twee video-opnames van het paard naar de praktijk van beklaagde opgestuurd, waarop te zien was hoe het paard liep. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in eerste instantie een collega dierenarts van beklaagde de filmbeelden heeft bekeken en van mening was dat de kreupelheid meeviel. Beklaagde heeft zelf na het beoordelen van deze opnames nagenoeg hetzelfde geconcludeerd, in de zin dat de kreupelheid rechtsachter nog niet helemaal was verdwenen. Er is vervolgens aan klaagster geadviseerd om met de merrie nog een paar dagen door te werken.

3.5. Op 29 april 2016 heeft klaagster met het paard een andere dierenarts geconsulteerd. In de patiëntenkaart van deze dierenarts is met betrekking tot de anamnese genoteerd dat het paard met een achterbeen had vastgelegen in een deken. Bij het klinisch onderzoek kwam naar voren dat er links achter sprake was van een beperking van de beweging naar voren toen het paard op de rechtervolte liep, een zwelling van de hamstring-regio en een ‘knakkende’ knie. Er is vervolgens echografisch onderzoek verricht, waaruit bleek dat er voor wat betreft de knie-patellabanden geen bijzonderheden waren, bij de mediale meniscus sprake was van oedeem, dat er een beschadiging was van de “distale aanhechting aan de tibia van het mediale collaterale ligament”, en een beschadiging van de hamstring. Deze dierenarts heeft drie weken absolute boxrust geadviseerd alsmede om gedurende drie weken twee  keer per dag 10 minuten met het paard stappen.

3.6. Uit de overlegde stukken leidt het college af dat klaagster op 25 mei 2016 schriftelijk aan beklaagde heeft meegedeeld dat hi j bij zijn onderzoek een verkeerde diagnose had gesteld alsook de gescheurde hamstring zou hebben gemist. Beklaagde heeft op 10 juni 2016 een schriftelijke reactie aan klaagster gestuurd, waarin hij onder andere heeft aangegeven het onderzoek zorgvuldig te hebben uitgevoerd, maar bereid te zijn om op zijn kosten een herhalingsonderzoek te verrichten, waar klaagster geen gebruik van heeft gemaakt.

3.7. Tussen partijen is een financieel geschil ontstaan over de betaling van de nota van het betreffende consult. Op enig moment heeft klaagster de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd. Klaagster stelt zich op het standpunt dat beklaagde een verkeerde diagnose heeft gesteld in die zin dat hij ten onrechte heeft geconcludeerd dat het paard niet links achter maar rechts achter kreupel liep en hij de gescheurde hamstring over het hoofd heeft gezien, met als gevolg dat het paard, hoewel het inmiddels op een hoger niveau wordt uitgebracht, slechts beperkt ingezet kan worden in de springsport, dat wil zeggen enkele keren per maand.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, een en ander als bedoeld in artikel 8.15, eerste lid juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. In dat kader geldt naar vaste jurisprudentie dat door het college niet wordt beoordeeld of het veterinair handelen van een dierenarts achteraf bezien beter had gekund, maar wordt getoetst of de dierenarts in kwestie in de gegeven situatie en in retrospectief bezien heeft gehandeld als van een redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts mag worden verwacht. Het college oordeelt verder niet over financiële geschilpunten tussen procespartijen, maar richt zich bij de tuchtrechtelijke boordeling op de veterinaire aspecten van het geschil.

5.2. Partijen zijn verdeeld over de vraag wat de oorzaak van het opgelopen letsel c.q. de kreupelheid van het paard is geweest, op het moment van aanbieding bij beklaagde, te weten of dit nu het gevolg was van een val dan wel het gevolg van het feit dat het paard enige tijd vast had gelegen in een deken op stal. Het college laat het antwoord op die vraag in het midden. Gelet op de afwijkende lezingen die er door partijen zijn gegeven kunnen de precieze feiten hieromtrent niet worden vastgesteld. In ieder geval staat vast dat het paard sinds begin april 2016 kreupel liep en dat dit de reden is geweest waarom het paard op 7 april 2016 bij beklaagde voor onderzoek werd aangeboden.

5.3. Het college heeft geen reden om aan te nemen dat beklaagde bij zijn klinisch en kreupelheidsonderzoek van het paard onzorgvuldig of nalatig te werk is gegaan. Voor zover van de zijde van klaagster is gesteld dat het paard aan het linker achterbeen problemen had en dat een osteopaat dat been ook al had behandeld, geldt eerstens dat beklaagde alleen heeft kunnen vast stellen dat er een bult op het dijbeen linksachter aanwezig was, die daar echter al langer zat en in zijn visie geen problemen veroorzaakte met betrekking tot de kreupelheid.

5.4. Het kreupelheidonderzoek is verder op beide achterbenen gericht geweest en beklaagde heeft daarbij alleen kreupelheid rechts achter kunnen vast stellen, overigens in betrekkelijk geringe mate (1 uit 5). Beklaagde heeft voorts röntgenologisch en echografisch onderzoek uitgevoerd en daarbij geen onregelmatigheden of afwijkingen geconstateerd. Dat beklaagde er vanuit is gegaan dat de kreupelheid werd veroorzaakt door een ontsteking in het kniegewricht rechtsachter kan het college volgen, in aanmerking genomen dat dat gewricht door beklaagde is uitverdoofd en hij vervolgens heeft geconstateerd dat het paard beter liep. Ook de voorgeschreven medicatie is op basis van de onderzoeksbevindingen passend geweest en, hoewel qua instructies geen notities in de patiëntenverslaglegging zijn opgenomen, heeft het college geen reden om er niet vanuit te mogen gaan dat, zoals beklaagde ter zitting heeft verklaard, klaagster is  geïnstrueerd het paard beweging te geven (stappen, longeren) en op consult terug te komen als er geen verbetering zou optreden en het niet goed zou gaan.

5.5. De videobeelden van het paard blijken door klaagster 10 dagen na het consult bij beklaagde te zijn gemaakt en vervolgens naar de praktijk gestuurd, waar een collega en beklaagde de beelden hebben beoordeeld. Het beeldmateriaal is op verzoek van het college door klaagster ook in de onderhavige procedure in het geding gebracht. Daarop is ook voor het college te zien dat het paard weliswaar niet optimaal liep, echter kan dit beeldmateriaal naar het oordeel van het college niet dienen als bewijs dat het paard linksachter kreupel liep, noch kan worden geconcludeerd dat de beelden wijzen op een verontrustende situatie die tot een ander advies noopte dan beklaagde heeft gegeven. Beklaagde heeft onbestreden gesteld dat het paard op de beelden al beter liep dan tijdens het consult en dat de kreupelheid reeds aan het afnemen was. Het college heeft geen redenen om er niet vanuit te mogen gaan dat er dus sprake was van een verbetering ten opzichte van 7 april 2016, de dag waarop hij het paard had onderzocht en een medicamenteuze behandeling was ingezet. Op grond hiervan kan het college beklaagde volgen in zijn advies om met het paard nog verder te werken, er vanuit gaande dat het klaagster duidelijk was dat niet met het paard mocht worden gesprongen. Door het college wordt ook niet verwijtbaar gevonden de visie van beklaagde, zoals hij ter zitting heeft toegelicht,  dat beweging in dit geval te verkiezen viel boven strikte boxrust, gelet op de lichte mate van kreupelheid die was vastgesteld, de verbetering die hij zelf reeds had waargenomen en het feit dat strikte boxrust gedurende langere tijd ook tot spieratrofie en tot instabiliteit van de kniegewrichten kan leiden. Klaagster is verder ook niet meer met het paard bij beklaagde terug geweest voor een consult en beklaagde  is niet meer in de gelegenheid geweest om het paard nogmaals te onderzoeken c.q. te behandelen, waar is gebleken dat hij, toen hem de problemen zijn gemeld die de opvolgend dierenarts had vastgesteld, heeft aangeboden om kosteloos een nieuw kreupelheidsonderzoek uit te voeren, waarvan door klaagster is afgezien.

5.6. Bij de beoordeling van de klacht  speelt voor het college verder een belangrijke zo niet doorslaggevende rol dat de onderzoeksbevindingen van de opvolgend dierenarts van ongeveer drie weken nadien dateren. Voor zover beklaagde wordt verweten dat hij de gescheurde hamstring links achter, die op 29 april 2016 door de opvolgend dierenarts is vastgesteld, zou hebben gemist, valt niet uit te sluiten dat die eerst is ontstaan ná het consult bij beklaagde en kan niet zonder meer worden aangenomen dat beklaagde drie weken eerder een beschadiging aan de hamstring over het hoofd heeft gezien, waar hij toen wel de bult op het linkerbeen heeft opgemerkt en beoordeeld, die van geruime tijd eerder dateerde en in zijn visie los stond van de kreupelheidsklachten. Het college ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat die laatste conclusie onjuist is geweest, daarbij mede in aanmerking genomen de expertise van beklaagde als Erkend Dierenarts Paard en nu door klaagster ook niet is gesteld dat de betreffende bult problemen veroorzaakte.  

5.7. Op grond van het voorgaande wordt door het college vastgesteld dat er door beklaagde uitgebreid onderzoek naar de kreupelheid is uitgevoerd en dat niet is kunnen blijken dat zijn bevindingen en conclusies onjuist zijn geweest. Het ontbreekt aan toereikend bewijs om aan te kunnen nemen dat beklaagde bij zijn onderzoek ten onrechte van kreupelheid rechtsachter in plaats van linksachter is uitgegaan, waar de op basis van de onderzoeksbevindingen ingestelde medicamenteuze behandeling en de gegeven adviezen niet als veterinair onjuist kunnen worden gekwalificeerd. Verder staat niet vast dat de door de opvolgend dierenarts geconstateerde gescheurde hamstring en de afwijkingen aan het linkerbeen door  beklaagde bij het consult op 7 april 2016 over het hoofd zijn gezien en valt niet uit te sluiten dat deze eerst nadien zijn opgetreden. Tot slot is beklaagde niet meer in de gelegenheid geweest nog nader onderzoek te verrichten. Dit alles leidt tot het college tot de eindconclusie dat niet is komen vast te staan dat beklaagde in strijd met de zorgvuldige beroepsuitoefening heeft gehandeld. De klacht zal daarom ongegrond worden  verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. A van der Bas, drs. M.E.A. Cuppens-Joosten en drs. I. Hens, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.