ECLI:NL:TDIVTC:2019:15 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/43

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2019:15
Datum uitspraak: 25-04-2019
Datum publicatie: 21-08-2019
Zaaknummer(s): 2018/43
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij veterinair tekort is geschoten in de verleende zorg voor en na de behandeling van een paard met een kaakfractuur. Ongegrond.

X, klaagster,

tegen

Y, beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 28 februari 2019. Beide partijen waren daarbij aanwezig. Na de zitting is de zaak in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, in hoofdzaak, dat hij veterinair tekort is geschoten in de verleende zorg voor en de behandeling van klaagsters paard, dat een gebroken kaak had opgelopen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klaagster, een New Forest ruin geboren op 1 april 2007.

3.2. Op zondag 5 november 2017 heeft het paard – tijdens het vervoer van een evenement naar de manege waar hij op stal stond – een verwonding aan zijn kaak opgelopen. A, de ten tijde van deze gebeurtenissen 15 jarige dochter van klaagster, heeft hierover direct contact opgenomen met de eigen dierenarts. Deze dierenarts is ter plaatse gekomen, heeft geconstateerd dat het paard een gebroken kaak had en geadviseerd om met het paard naar de gespecialiseerde kliniek van beklaagde te gaan. Aldaar aangekomen heeft de aanwezige dienstdoende dierenarts na onderzoek de diagnose ‘mandibulafractuur’ gesteld en een operatieve ingreep ingepland voor de daaropvolgende dag. Het paard is in afwachting van deze ingreep in de kliniek opgenomen.

3.3. Op maandag 6 november 2017 is het paard onder volledige narcose door beklaagde geopereerd. In de patiëntenkaart is hierover onder andere opgenomen:

“bevindingen: 1 en 2 rechts samen met 1, 2, en 3 links naar ventraal losgebroken; curettage, spoelen en repositie; 3x cerclage; 2 rond haaktanden en een rond 3 rechts; slijmvlies in mond dex 0 knoop”

Na de operatie heeft beklaagde via dochter A telefonisch laten weten dat het paard waarschijnlijk woensdag naar huis c.q. terug naar de manege mocht.

3.4. Op dinsdag 7 november 2017 heeft dochter A telefonisch contact opgenomen met de kliniek van beklaagde, waarbij haar werd aangegeven c.q. bevestigd dat het paard de daaropvolgende dag kon worden opgehaald. Later die dag heeft een telefoongesprek tussen beklaagde en klaagster plaatsgevonden, waarbij beklaagde een toelichting op de uitgevoerde chirurgische ingreep heeft gegeven, alsmede instructies over de verzorging en de medicamenteuze behandeling (met antibiotica) van het paard na vertrek uit de kliniek.

3.5. Op woensdag 8 november 2017 heeft beklaagde tijdens de eerste stalronde in de ochtend, omstreeks 08.00 uur, geconstateerd dat het paard koorts had. Uit het algemeen klinisch onderzoek kwamen – behoudens de verhoogde lichaamstemperatuur van 39,4° Celsius – echter geen verdere bijzonderheden naar voren. Op de stalkaart is in dit verband genoteerd ‘eet hooi goed, attent’. Beklaagde is met betrekking tot de oorzaak van de koorts uitgegaan van een virale infectie en heeft contact opgenomen met de eigen dierenarts. Partijen verschillen van mening over de door beklaagde tijdens dit telefoongesprek met de eigen dierenarts genoemde lichaamstemperatuur van het paard. In de veronderstelling verkerend dat die temperatuur op dat moment 38,9° Celsius bedroeg, heeft de eigen dierenarts zich niet tegen het ontslag en vertrek van het paard uit de kliniek verzet. Wel heeft hij een bijkomende medicamenteuze behandeling met Metacam (NSAID) voorgesteld. Dit advies is door beklaagde overgenomen.

3.6. Niet veel later, omstreeks 08.30 uur, heeft beklaagde telefonisch contact gehad met dochter A. Beklaagde heeft daarbij aangegeven dat de fractuur goed herstellende was, dat het paard weliswaar koorts had, maar verder fit was en daarom mocht worden opgehaald, met de opmerking c.q. instructie dat (de lichaamstemperatuur van) het paard in de gaten moest  worden gehouden en een medicamenteuze behandeling (antibiotica en Metacam) zou worden toegepast. Dochter A heeft aangegeven het paard te komen ophalen en is vervolgens die middag tezamen met (onder meer) haar moeder, klaagster, afgereisd naar de kliniek.

3.7. Omstreeks 14.45 uur zijn klaagster en haar dochter bij de kliniek van beklaagde gearriveerd. In de stukken wordt gesteld dat zij vonden dat het paard ‘triest keek’ en ‘niet fit oogde’, maar dat zij dit weten aan de chirurgische ingreep en het herstel ervan. Bij vertrek uit de kliniek is antibiotica en Metacam meegegeven. Om de juiste dosering van de toe te passen medicatie te kunnen bepalen, is het paard eerst nog gewogen. In de stukken wordt gesteld dat het klaagster bij terugkomst op de manege opviel dat het paard – anders dan gebruikelijk – niet in de trailer had gemest en op stal ook niet direct begon te eten, hetgeen hij normaliter wel deed.

3.8. Tegen 17.00 uur maakten klaagster en haar dochter zich ernstige zorgen over het paard. Het paard had blijkens de beschrijving in de stukken ‘een pompende ademhaling, was hijgerig, keek naar zijn buik en ging met gestrekte benen op zijn zij liggen’. Dochter A heeft contact opgenomen met de kliniek van beklaagde, alwaar haar werd geadviseerd zich eerstens tot de eigen dierenarts te wenden. Deze dierenarts is ter plaatse gekomen, heeft een algemeen klinisch onderzoek verricht, waarbij volgens de tot het klaagschrift behorende tijdlijn de volgende bevindingen zijn gebleken ‘temperatuur 40,8 graden; hijgende snelle ademhaling; zweet niet; normocard; peristaltiek aanwezig; rolt niet’ en een medicamenteuze behandeling met Finadyne (een NSAID) is ingesteld. Daarop leek het paard aanvankelijk goed te reageren.

3.9. Omstreeks 18.30 uur heeft de eigenaresse van de manege echter geconstateerd dat de gezondheid van het paard weer achteruit ging. De eigen dierenarts is wederom ter plaatse gekomen, heeft een algemeen klinisch onderzoek verricht waarbij volgens de tot het klaagschrift behorende tijdlijn de volgende bevindingen zijn gebleken ‘temperatuur 40,8 graden; tachycardie; zweten; pompende ademhaling; onrustig; stampt; rolt niet, nog steeds peristaltiek’, waarna is besloten contact op te nemen met de kliniek van beklaagde. Geadviseerd werd om met het paard naar de kliniek van beklaagde terug te komen. Omstreeks 21.00 uur is klaagster aldaar gearriveerd. Bij het openen van de trailer bleek het paard gedurende de rit van de manage naar de kliniek te zijn gevallen en bij aankomst op de kliniek te zijn overleden.

3.10. Op 9 november 2017 heeft een veterinair patholoog van de Gezondheidsdienst voor Dieren sectie op het stoffelijk overschot van het paard verricht. De conclusie van het sectierapport luidt:

“Het paard is overleden aan de gevolgen van een acute, fataal verlopende ontsteking van de dikke darm (necrotiserende colitis). De oorzaak van deze acute darmontsteking is in deze niet te duiden”.

3.11. Op 1 december 2017 hebben partijen uitvoerig gesproken over de toedracht van het overlijden van het paard en de beslissing om het paard daags na de operatie, ondanks de koorts, naar huis c.q. terug naar de manege te laten gaan. Dit gesprek heeft partijen niet nader tot elkaar gebracht. Hierna heeft klaagster de onderhavige procedure geëntameerd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, een en ander als bedoeld in artikel 8.15, eerste lid juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Bij de beoordeling van die vraag geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen van beklaagde beter had gekund, maar of hij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden. Verder geldt naar vaste jurisprudentie dat klachten over de wijze waarop een dierenarts met een diereigenaar communiceert buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen, tenzij de zorg voor het dier hieronder heeft geleden.

5.3. Het college overweegt eerstens dat uit het sectierapport kan worden afgeleid dat het paard is overleden aan een acute ontsteking van de dikke darm (necrotiserende colitis), echter dat de veterinair patholoog de onderliggende oorzaak daarvan niet heeft kunnen vaststellen, zodat de oorzaak ervan ongewis is gebleven. Dit brengt in ieder geval mee dat een causaal verband tussen het veterinair handelen van beklaagde en het overlijden van het paard niet is komen vast te staan en dus niet zonder meer kan worden aangenomen.

5.4. Klaagster verwijt beklaagde te hebben toegestaan dat het paard die bewuste woensdag, ondanks de koorts, uit de kliniek is ontslagen. Het college stelt eerstens vast dat gesteld noch gebleken is dat bij de operatie fouten zijn gemaakt. Verder verliep het herstel van de kaak hierna goed. Op de betreffende woensdag, twee dagen na de operatie en zijnde de dag dat het paard volgens planning naar huis althans terug naar de manege zou gaan, heeft beklaagde tijdens de eerste stalronde, omstreeks 08.00 uur, geconstateerd dat het paard koorts had. Dit is tussen partijen niet in geschil. Wel is verwarring ontstaan over de exacte lichaamstemperatuur die op dat moment is geconstateerd. Ter zitting heeft beklaagde daarover verklaard niet meer te weten welke lichaamstemperatuur hij tijdens de telefoongesprekken met de eigen dierenarts en dochter A heeft genoemd, maar dat de in de stalkaart vermelde temperatuur van 39,4 ° Celsius de lichaamstemperatuur is geweest die op die woensdagochtend feitelijk is gemeten. Het college ziet geen aanleiding dit in twijfel te trekken en zal daarom van deze lichaamstemperatuur uitgaan.

5.5. In de visie van het college mag van een redelijk handelende dierenarts worden verwacht dat bij een verhoogde lichaamstemperatuur van 39,4 ° Celsius nader onderzoek wordt verricht. Dat is wat beklaagde ook heeft gedaan. Uit het algemeen klinisch onderzoek kwamen – behoudens de verhoogde lichaamstemperatuur – echter geen bijzonderheden naar voren. Ter zitting en in de stukken heeft beklaagde toegelicht dat met betrekking tot de auscultatie van het hart en de longen geen afwijkingen waarneembaar waren, dat de polsfrequentie normaal was en dat het paard had gegeten en geen neusvloeiing of diarree had. Bij die beschreven bevindingen wordt door het college niet onlogisch of tuchtrechtelijk verwijtbaar bevonden dat beklaagde er van uit is gegaan dat de koorts viraal gerelateerd was. Gelet hierop acht het college ook de beslissing om het paard mee naar huis c.q. naar de manege te laten gaan niet onaanvaardbaar, temeer daar beklaagde medicatie in de vorm van een antibioticakuur en Metacam heeft voorgeschreven, alsook de instructie is gegeven (de lichaamstemperatuur van) het paard in de gaten te houden alsook is de eigen dierenarts van klaagster van de situatie op de hoogte gebracht. Wel merkt het college op dat, h oewel het niet ongebruikelijk is om alleen afwijkende zaken in de stalkaart te noteren, het soms, zoals in het onderhavige geval, niettemin nuttig kan zijn om de gecontroleerde parameters (met name polsfrequentie, lichaamstemperatuur, eten en mesten) daarin toch vast te leggen, zodat de precieze bevindingen daaromtrent ook na verloop van tijd nog eenvoudig kunnen worden achterhaald.

5.6. Beklaagde wordt ook verweten dat hij, tijdens het telefoongesprek die bewuste woensdagochtend, de beslissing om het paard al dan niet van de kliniek op te halen, heeft overgelaten aan de 15-jarige dochter van klaagster. In rov. 5.5. heeft het college de beslissing om het paard op basis van de beschreven bevindingen naar huis c.q. de manege te laten gaan aanvaardbaar geoordeeld, nu het herstel van de kaak goed verliep en er, behalve de verhoogde lichaamstemperatuur, geen sprake was van afwijkende parameters en medicatie en instructies zijn meegegeven. Beklaagde treft dan ook in de visie van het college geen tuchtrechtelijk verwijt waar hij de keuze in die situatie aan de diereigenaar heeft gelaten om het paard op te halen of nog een nacht op de kliniek te laten, waar ook niet is gebleken dat hierbij door hem is gestuurd of enige druk is uitgeoefend. Voor zover de communicatie hierover met of via de 15-jarige dochter heeft plaatsgehad, leidt het college uit het dossier af dat deze dochter A nagenoeg alle contacten met dierenartsen onderhield.Ter zitting is dit door klaagster ook bevestigd. Verder stond het telefoonnummer van de dochter als eerste op de patiënten- en de stalkaart vermeld en is niet goed voorstelbaar dat dochter A de door beklaagde verstrekte informatie niet met klaagster heeft gedeeld. In ieder geval ziet het college onvoldoende grond om verwijtbaar te achten dat beklaagde de keuze om het paard op te komen halen met dochter A heeft besproken in plaats van met klaagster zelf, waar overigens niet is gesteld dat in het laatste geval een andere keuze zou zijn gemaakt. In dit verband wijst het college er tevens op dat klaagster erbij was toen het paard is opgehaald en zich klaarblijkelijk in de gemaakte keuze heeft kunnen vinden, zonder daar verdere vragen bij te hebben gehad.

5.7. Vast staat dat het paard bij vertrek uit de kliniek is gewogen en dat de voorgeschreven medicatie op het toen vastgestelde gewicht is aangepast. Voor zover klaagster beklaagde verwijt het paard niet eerder te hebben gewogen, bijvoorbeeld voorafgaande aan de anesthesie, heeft beklaagde uitgelegd dat een juiste anesthesie niet alleen afhankelijk is van het gewicht van het paard, maar bijvoorbeeld ook van het stressniveau en dat daarom is volstaan met een schatting. Het college kan hierin meegaan. Het uiteindelijk nadien geconstateerde verschil tussen het geschatte en feitelijke gewicht, is in de visie van het college ook niet dusdanig dat dit tot een wezenlijk andere narcosedosering had geleid, temeer nu niet is gebleken dat het paard enig nadeel van de inschatting van het gewicht en de op basis daarvan toegepaste narcose heeft ondervonden.

5.8. De overige verwijten kunnen naar het oordeel van het college evenmin tot een gegrondverklaring van de klacht leiden. Voor wat betreft het uitstel van de operatie heeft beklaagde toegelicht dat besloten is tot maandag te wachten, omdat hijzelf (als dierenarts-specialist verbonden aan de kliniek) die zondag geen dienst had, naast dat het niet om een noodsituatie ging en de kaak goed doorbloed was, hetgeen het college een aanvaardbare uitleg acht. Aldus was niet onverantwoord dat een dag is gewacht voordat tot operatie van het paard is overgegaan. Overigens lijkt uit de patiëntenkaart te kunnen worden afgeleid dat deze beslissing door een andere dierenarts en niet door beklaagde te zijn genomen.

5.9. Het sectieverslag heeft verder geen duidelijkheid kunnen verschaffen omtrent de oorzaak van de opgetreden complicatie. Het college is van oordeel dat beklaagde bij een relatief beperkte ingreep als hier aan de orde –indachtig ook de uitkomsten van het klinische onderzoek– in redelijkheid niet bedacht hoefde te zijn op een ernstige complicatie als necrotiserende colitis, zoals die bij sectie is vastgesteld. Zoals beklaagde niet onterecht heeft gesteld, is koorts na een ingreep als hier aan de orde niet gebruikelijk, maar wordt deze, indien deze zich toch manifesteert, in de regel veroorzaakt door een virale infectie of een posttraumatische inflammatie. Het college gaat er in redelijkheid vanuit dat de nadien bij sectie geconstateerde complicatie voor beklaagde niet voorzienbaar is geweest en wordt in deze geen veterinair tekortschieten aangenomen dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. Voor zover nog over andere kwesties is geklaagd, vallen deze verwijten ofwel buiten de reikwijdte van het tuchtrecht, ofwel betreffen zij niet het handelen van beklaagde zelf althans zijn ze in de visie van het college van onvoldoende gewicht om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.10. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. A. van der Bas, drs. M.E.A. Cuppens-Joosten en drs. I. Hens, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2019 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.