ECLI:NL:TDIVBC:2019:6 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2019/09

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2019:6
Datum uitspraak: 20-12-2019
Datum publicatie: 24-12-2019
Zaaknummer(s): VB 2019/09
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Paard. Aankoopkeuring.

   Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 20 december 2019

in de zaak VB 2019/09 van

X , wonend te A,

klager in eerste aanleg, appellant van de uitspraak

van 25 april 2019 van het Veterinair Tuchtcollege

(zaaknummer 2018/88, ECLI:NL:TDIVTC:2019:18),

hierna te noemen: appellant;

tegen

Y , dierenarts te B,

beklaagde in eerste aanleg, verweerder in beroep,

hierna te noemen: de dierenarts.

1.         Het verloop van het geding

Bij beroepschrift van 15 juli 2019 is appellant tijdig in beroep gekomen tegen voornoemde uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege.

De dierenarts heeft op 6 september 2019 schriftelijk gereageerd op het beroepschrift.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege op 22 november 2019. Bij die gelegenheid hebben appellant en de dierenarts hun standpunten nader toegelicht.

2.         De feiten

Het Veterinair Tuchtcollege heeft in zijn uitspraak onder “3. De voorgeschiedenis” de feiten als volgt weergegeven, waarbij – ook in de volgende citaten – voor de “beklaagde” steeds de dierenarts moet worden gelezen en voor de “klager” de appellant.

“ 3.1. Het gaat in deze zaak om het paard van klager, een merrie met de naam Josephine Sophi RC, geboren op 23 mei 2014.

3.2. Op 16 mei 2018 is het paard door klager -aspirant koper- tezamen met de toenmalige eigenaar c.q. verkoper van het paard, bij beklaagde aangeboden voor een aankoopkeuring. De keuring vond in opdracht van klager plaats met het oog op gebruik in de (eventing) sport. Beklaagde heeft het paard klinisch en röntgenologisch onderzocht en na afloop van de keuring zijn aan klager de bevindingen mondeling gecommuniceerd en is aangegeven dat er geen bezwaar was voor aankoop. Klager heeft het paard vervolgens gekocht. In het nadien aan klager verstuurde keuringsrapport zijn geen klinisch relevante afwijkingen opgetekend en is met betrekking tot het röntgenonderzoek het volgende vermeld: ‘Milde verbening hoefkraakbeenderen beiderzijds voor.’ Beklaagde heeft als conclusie in het keuringsformulier genoteerd: ‘veterinair acceptabel’.

3.3. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, heeft het college begrepen dat klager vanaf het moment dat het paard na de aankoop op zijn stal kwam te staan, op basis van waarnemingen van andere personen tot de conclusie is gekomen dat het paard niet goed althans onregelmatig liep. Op 29 mei 2018 heeft klager via het contactformulier van de website van de praktijk -met zoveel woorden- aangegeven dat het paard na aankomst op zijn stal rechtsachter niet goed liep en dat dit mogelijk al langer het geval was. Uit de stukken volgt verder dat is gemeld dat, wanneer dit klager op de dag van de keuring bekend zou zijn geweest, hij niet tot de aankoop van het paard zou zijn overgegaan. Klager heeft een second opinion voorgesteld en aangegeven dat, indien hieruit zou blijken dat het paard klinisch niet goed zou worden goedgekeurd, hij de keuringskosten en de kosten van de second opinion vergoed wilde zien.

3.4. Op 30 mei 2018 heeft beklaagde, naar wordt aangenomen naar aanleiding van de gedane melding op de website, telefonisch contact opgenomen met klager. Daarbij is ter sprake gekomen dat een dopingonderzoek kon worden uitgevoerd ter zake van het bij de keuring van het paard afgenomen bloedmonster, om aldus uit te kunnen sluiten dat het paard ten tijde van de keuring gedrogeerd is geweest om afwijkingen te maskeren. Het college heeft begrepen dat beklaagde daarnaast heeft geadviseerd om een kreupelheidsonderzoek uit te voeren, om een duidelijke diagnose te verkrijgen met betrekking tot de door klager gemelde onregelmatigheid.

3.5. Het verweerschrift vermeldt dat op 1 juni 2018 via het contactformulier op de website van de praktijk het verzoek van klager is ontvangen om een dopingonderzoek te verrichten op kosten van beklaagde althans de praktijk, en is daarnaast verzocht om het keuringsrapport en de gemaakte röntgenfoto’s van de op 16 mei 2016 door beklaagde uitgevoerde keuring van het paard op te sturen, die nog niet aan klager ter beschikking waren gesteld. Op of omstreeks 4 juni 2018 heeft beklaagde, naar hij heeft gesteld, dat keuringsrapport per reguliere post naar klager toegestuurd en heeft hij dat rapport en de gemaakte röntgenfoto’s ook digitaal naar klager verzonden en contact opgenomen om een afspraak te maken voor een gesprek op de praktijk.

3.6. Op 4 juni 2018 heeft klager zich met het paard voor een second opinion naar een andere dierenarts gewend die, zoals ook beklaagde, een erkend keuringsdierenarts voor paarden is. In het daarvan opgemaakte keuringsformulier is onder meer genoteerd dat de staarttonus, de correctiereflexen via de staart en de coördinatie verminderd en in die zin afwijkend waren, en dat het paard bij het monsteren in draf op harde en zachte bodem (op linker en rechter volte) beiderzijds weinig coördinatie vertoonde. Deze dierenarts heeft als conclusie in het keuringsformulier genoteerd: “Bemerking mbt coördinatie v.d. achterhand”. Er is door deze dierenarts geen röntgenonderzoek verricht.

3.7. Op 20 juni 2018 heeft een gesprek tussen partijen op de praktijk plaatsgevonden. Voldoende aannemelijk is dat door beklaagde is gesproken over het belang van een eenduidige diagnose met betrekking tot de onregelmatigheid. Daarbij is aan de orde geweest een eventueel uit te voeren ‘MMEP-test”, waarbij het zenuwstelsel en mogelijke verminderde coördinatie onderzocht konden worden, waarvoor echter niet is gekozen. Afgesproken werd wél om een dopingonderzoek uit te voeren, waarbij de kliniek van beklaagde de helft van de kosten voor haar rekening zou nemen. De uitslag van het dopingonderzoek is op 4 juli 2018 bij de praktijk bekend geworden en toonde aan dat het paard ten tijde van de keuring door beklaagde niet was gedrogeerd. De uitslag is telefonisch met klager besproken en is enkele dagen nadien per e-mail naar klager gestuurd.

3.8. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat klager zich niet kon vinden in hetgeen door beklaagde tijdens diverse telefoongesprekken en het persoonlijk gesprek op de praktijk op 20 juni 2018 was gezegd, waarbij volgens klager steeds ontwijkende antwoorden op vragen werden gegeven. Bij brief van 13 juli 2018 heeft klager beklaagde aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het feit dat het paard door beklaagde ten onrechte zou zijn goedgekeurd. Beklaagde heeft op 25 juli 2018 per brief en per e-mail zijn reactie aan klager gestuurd waarin hij heeft aangegeven geen reden te zien om op zijn keuringsbeslissing terug te komen.

3.9. Op enig moment hierna heeft klager de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd op de grond dat beklaagde het paard ten onrechte heeft goedgekeurd. Klager stelt dat beklaagde bij de keuring de buigproeven onjuist heeft uitgevoerd, dat hij de verbening van de hoefkraakbeenderen onterecht als niet risicovol heeft ingeschat en tijdens de keuring niet heeft besproken en dat beklaagde de later door de second opinion keuringsdierenarts geconstateerde afwijkingen tijdens de keuring op 16 mei 2018 had kunnen en moeten opmerken, in welk geval van de koop was afgezien.

3.10. Uit de stukken is gebleken dat het paard ook op 23 augustus 2018 nog een keer door een andere dierenarts is onderzocht en dat daar een rapport van is opgemaakt, dat in het geding is gebracht. Diens conclusie luidde dat de merrie een verminderde coördinatie had die blijvend van aard en dusdanig was dat het paard ongeschikt is voor toekomstig gebruik in de sport. Ter zitting heeft klager verklaard dat het paard enkel nog in de wei staat en onverkoopbaar is. ”

3.         De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege

Het Veterinair Tuchtcollege heeft de klacht ongegrond verklaard. De beslissing van het Veterinair Tuchtcollege berust op de volgende beoordeling.

“ 5.1. In het geding is de vraag of beklaagde bij de keuring van het paard veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, een en ander als bedoeld in artikel 8.15, eerste lid juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. In dat kader geldt naar vaste jurisprudentie dat door het college niet wordt beoordeeld of het veterinair handelen van een dierenarts achteraf bezien beter had gekund, maar wordt getoetst of de dierenarts in kwestie in de gegeven situatie en in retrospectief bezien heeft gehandeld als van een redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts mag worden verwacht. Het college oordeelt overigens niet over financiële aangelegenheden, zodat deze buiten de tuchtrechtelijke beoordeling blijven.

5.2. Het college stelt voorop dat bij een keuring van een paard, degene van wie het dier is of aan wie het in de nabije toekomst als eigenaar en/of houder wordt toevertrouwd, zoals een aspirant koper, op de juiste wijze wordt geïnformeerd over de klinische en/of röntgenologische conditie van het paard en over de vraag of er gezondheidsrisico’s zijn, waar de keuring met name dient om te beoordelen of een paard geschikt is voor het beoogde gebruiksdoel. Meer algemeen geldt daarnaast dat moet kunnen worden vertrouwd op de juistheid en volledigheid van een door een dierenarts opgemaakt keuringsrapport, waar in het maatschappelijk verkeer veel waarde aan wordt toegekend. Een en ander neemt niet weg dat bij een keuring als hier aan de orde altijd sprake is van beoordeling van levende have, die veranderlijk kan zijn en dat een keuring dus een momentopname blijft.

5.3. Naar de kern genomen stelt klager dat beklaagde het paard had moeten afkeuren en dat hij zijn eindconclusie heeft gebaseerd op een gebrekkig uitgevoerde keuring, waarbij ook informatie zou zijn achtergehouden. De stellingen van klager impliceren dat, als een deugdelijke keuring zou zijn uitgevoerd, de later elders geconstateerde coördinatieproblemen en de door klager nog genoemde ataxie reeds door beklaagde bij de door hem uitgevoerde keuring had kunnen zijn opgemerkt. Het college overweegt dienaangaande het volgende.

5.4. Ten aanzien van het verwijt dat de buigproeven met betrekking tot de achterbenen twee keer moesten worden uitgevoerd, wordt door het college geen reden gezien om dit verwijtbaar te achten. Beklaagde heeft toegelicht dat de buigproeven van de voorbenen wel konden worden uitgevoerd, maar die ten aanzien van de achterbenen in eerste instantie niet, omdat het paard niet stil wilde staan, sloeg en te onrustig was. Niet onaannemelijk is, zoals beklaagde heeft gesteld, dat de oorzaak daarvan was gelegen in het feit dat het een jong (nog geen 4 jaar oud) en nog ‘groen’ paard betrof. Het college acht begrijpelijk en aanvaardbaar dat beklaagde naar bevind van zaken heeft gehandeld en er eerst voor heeft gekozen om het paard aan de longe te beoordelen, waarmee tevens kon worden bereikt dat het dier minder gestresst en rustiger zou worden, om daarna een tweede poging om de buigproeven met betrekking tot de achterbenen te ondernemen, hetgeen vervolgens wel is gelukt. Voor zover is gesteld dat het aanspannen van de gewrichten bij de buigproeven niet lang genoeg heeft geduurd, is allereerst niet gebleken dat de duur door klager is gemeten. Het college heeft ook geen aanwijzingen om aan te nemen dat de achterbenen vanwege bijvoorbeeld problemen met de motoriek of achterhand niet lang genoeg konden worden gebogen. Overigens wordt meer algemeen overwogen dat het college in een eerdere uitspraak (VTC 2017/35) reeds heeft geoordeeld dat, hoewel binnen het onderhavige veterinaire deelgebied een leidraad bestaat in de vorm van een handboek ‘De veterinaire keuring van het paard’ uitgave Libre BV Leeuwarden, 2007, niet per definitie verwijtbaar hoeft te zijn als een keuringsdierenarts met jarenlange expertise op het gebied van keuringen, een van de leidraad  -waarin een aanspanningsduur van tenminste 1 minuut wordt voorgestaan- afwijkende aanspanningsduur hanteert, indien dit gemotiveerd en met voldoende waarborgen omkleed gebeurt en in het onderzoeksrapport wordt vastgelegd. In casu is evenwel niet vast komen staan dat beklaagde aan afwijkende flexieduur heeft gehanteerd, en voor zover dit al het geval zou kunnen zijn geweest, rechtvaardigt zulks nog niet de conclusie dat dit niet mogelijk zou zijn geweest in verband met problemen aan de achterhand. Verder kan een praam soms nodig zijn om een paard in bedwang te kunnen houden, aangezien sedatie hier geen optie was en wordt ook ten aanzien van de gebruikte praam geen aanleiding gezien te oordelen dat dit iets te maken heeft gehad met de (later door de opvolgend dierenartsen geconstateerde) coördinatieproblematiek. Het college volgt beklaagde ook in zijn betoog dat met een praam geen tekenen van ataxie kunnen worden weggenomen of onderdrukt en gaat er aldus vanuit dat de buigproeven naar behoren zijn uitgevoerd en dat ook bij het wegdraven geen afwijkingen zijn gebleken die tot afkeuring hadden moeten leiden.

5.5. Beklaagde heeft verder gesteld dat het paard bij de beoordeling van de gangen in stap en draf (op de zachte en harde bodem) en tijdens het gehele onderzoek geen afwijkingen in het bewegingspatroon of kreupelheid liet zien en dat er geen aanleiding bestond voor extra nader onderzoek. Ter zitting heeft klager verklaard dat hij na de keuring bij thuiskomst en na plaatsing in de stal er door andere personen op is geattendeerd dat het dier onregelmatig liep, maar dat hij dit zelf -als leek- in eerste instantie niet had waargenomen, noch tijdens de keuring, noch bij aankomst op stal. Voor zover klager heeft gesteld c.q. ter zitting heeft verklaard dat de dierenarts die de keuring op 23 augustus 2018 heeft uitgevoerd ataxie als diagnose heeft gesteld, betreft dit een symptoom en geen diagnose. Dat die op 4 juni 2018 en 23 augustus 2018 geconstateerde coördinatieproblemen al speelden en waarneembaar waren op het moment van de keuring door beklaagde is niet komen vast te staan. Terzijde wordt in dat verband opgemerkt dat klager ongeveer twee weken na de keuring contact met de praktijk van beklaagde heeft opgenomen. Daarover heeft klager ter zitting verklaard dat het paard na afloop van de keuring een vermoeiende en lange rit in de trailer naar huis had gehad en om die reden eerst het herstel daarvan is afgewacht. In welke mate het paard in die tussenliggende periode onregelmatig liep is voor het college onduidelijk gebleven en voorts heeft tussen de keuring door beklaagde en de keuring door de second opinion dierenarts op 4 juni 2018 een periode van bijna drie weken gelegen. Met betrekking tot de ingebrachte filmbeelden is niet vast te stellen wanneer ze zijn gemaakt en lijkt het merendeel van het videomateriaal van vóór de keuring door beklaagde te dateren, waar deze naar het oordeel van het college niet kunnen dienen ten bewijze van het feit dat het paard al voor de keuring van beklaagde onregelmatig liep en dat  hier op onmiskenbaar aanwijzingen voor kreupelheid, incoördinatie of abnormale gangen zijn waar te nemen. Het college ziet onvoldoende aanleiding te oordelen dat de klinische keuring ondeskundig en niet naar behoren is uitgevoerd en dat beklaagde kan worden verweten dat hij daarbij klachten of afwijkende zaken over het hoofd heeft gezien en gaat er vanuit dat het paard ten tijde van de keuring geen klinische klachten vertoonde die het beoogde gebruiksdoel in de weg stonden. Voor zover al vastgesteld zou kunnen worden dat  het paard op enig moment voor de keuring en 3 weken na de keuring een afwijkend bewegingspatroon zou hebben vertoond, zegt dit nog niets over de beweging tijdens de keuring.  

5.6. In het keuringsrapport wordt met betrekking tot het röntgenologische deel van de keuring door beklaagde een (milde) verbening van de hoefkraakbeenderen beiderzijds opgemerkt. In geschil is of hierover met klager ten tijde van de keuring zelf is gesproken. Volgens klager is een deel van de röntgenfoto’s tijdens de keuring op een scherm getoond en besproken, maar is de bedoelde verbening niet aan de orde geweest en kwam hij hier eerst van op de hoogte bij lezing van het hem achteraf op 4 juni 2018 toegestuurde keuringsrapport. Beklaagde heeft daarentegen aangevoerd dat tijdens de keuring wel alle röntgenfoto’s zijn doorlopen en besproken en dat daarbij ook de verbening ter sprake is geweest, die voor de keuringsbeslissing niet relevant werd gevonden. Gelet op de tegenstrijdige lezingen die partijen hierover hebben gegeven en bij gebrek aan aanvullend bewijs, blijft voor het college ongewis wat er dienaangaande tijdens de keuring tussen partijen is besproken. Het college meent in dit verband welbetekenis toe te mogen kennen aan de expertise en ervaring van beklaagde en het feit dat hij als erkend keuringsdierenarts voor paarden op jaarbasis erg veel keuringen uitvoert, naar hij ter zitting heeft verklaard, circa 250 keuringen per jaar. Met beklaagde is het college van oordeel dat hier sprake was van een milde verbening die niet tot een negatief oordeel voor de geschiktheid van een paard voor gebruik in de sport hoeft te leiden. Het college kan beklaagde verder volgen in zijn betoog dat de hier in het geding zijnde milde verbening vaker wordt gezien en dat dit doorgaans niet pathologisch is en als niet risicovol wordt gezien voor gebruik in de sport en in het onderhavige geval op zijn keuringsbeslissing ook geen invloed heeft gehad, temeer niet in combinatie met de klinische onderzoeksbevindingen. Het college voegt daar aan toe dat er geen aantoonbaar verband kan worden aangenomen met de later geconstateerde coördinatieproblemen, nog daargelaten de stelling van beklaagde dat hij over de aard en het risico van die verbening met klaagster heeft gesproken.

5.7. Dan naar het verwijt dat het keuringsrapport eerst ongeveer drie weken na de keuring aan klager ter beschikking is gesteld. Het komt het college logisch voor dat bij een keuring in het kader van een verkoop of aankoop van een paard, zoals hier het geval, de opdrachtgever waarde hecht aan een op schrift gesteld advies met de bij de keuring geconstateerde bevindingen, waar in het onderhavige geval overigens is gebleken  dat de nota van de keuring direct na afloop ervan is betaald. Beklaagde heeft gesteld en ter zitting toegelicht dat vanuit zijn praktijk niet standaard een keuringsrapport wordt toegezonden aan de opdrachtgever, omdat niet alle cliënten dit altijd nodig vinden, en dat hem vlak na de keuring ook niet door klager is verzocht om een keuringsrapport. In dat verband heeft klager ter zitting verklaard dat hij na de keuring via de assistente aan de balie heeft afgesproken dat het keuringsrapport hem binnen enkele dagen zou worden opgestuurd. Voor zover dit niet is gebeurd en beklaagde heeft gesteld dat hem achteraf bij navraag van een dergelijke afspraak niet is gebleken, houdt het college het ervoor dat sprake is geweest van miscommunicatie binnen de praktijk. Wat daar ook van zij, het rapport en de röntgenbeelden zijn in ieder geval nadien aan klager ter beschikking gesteld, zij het eerst na enkele weken. Dit hoeft echter nog niet te betekenen dat daarmee is beoogd om informatie achter te houden, laat staan bewust en moedwillig, of dat beklaagde naar aanleiding van de na de keuring gevoerde telefoongesprekken met klager nadien zijn keuringsrapport nog heeft aangepast. Wel wordt beklaagde aanbevolen om aan een opdrachtgever van een keuring na afloop ervan direct en duidelijk aan te bieden of een keuringsrapport op schrift gewenst is, dat alsdan, al dan niet na betaling, ter plaatse dan wel op korte termijn, moet kunnen worden aangeleverd, om discussies en conflicten over de inhoud ervan achteraf te voorkomen.

5.8. Meer algemeen zij herhaald dat een keuring van een paard een momentopname van levende materie blijft. Door het college wordt niet bewezen geacht dat het paard in de periode voorafgaand aan de hier in het geding zijnde keuring al coördinatieproblemen had althans dat er ten tijde van de keuring reeds aanwijzingen in die richting waren die beklaagde over het hoofd heeft gezien. Het blijft uiteraard uitermate spijtig dat enkele weken nadien door een opvolgend dierenarts coördinatieproblemen zijn geconstateerd, die blijkens de stukken nadien zijn verergerd en progressief zijn gebleken. Dit betekent evenwel nog niet dat die problematiek al speelde op het moment van de keuring door beklaagde althans dat hem kan worden verweten aanwijzingen voor die problematiek niet te hebben opgemerkt. Gelet op het beschreven uitgevoerde klinisch en röntgenologisch onderzoek met bevindingen, de gegeven toelichting en de gemaakte afweging, kan naar het oordeel van het college niet worden geoordeeld dat beklaagde niet tot de conclusie heeft kunnen en mogen komen dat het paard veterinair acceptabel was voor het beoogde gebruiksdoel. Aldus wordt geen aanleiding gezien voor tuchtrechtelijke consequenties en zal de klacht ongegrond worden verklaard.”

4.         De beoordeling

4.1. Appellant kan zich niet vinden in de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege en voert, ingaande op de overwegingen van dat college, verschillende grieven aan die tot de conclusie zouden moeten leiden dat, anders dan het Veterinair Tuchtcollege heeft geoordeeld, de dierenarts bij de keuring van het paard tekort is geschoten, in het bijzonder bij de beoordeling van de gangen, het uitvoeren van de buigproeven, het direct na de keuring vermelden van alle voor de beslissing tot aankoop van het paard klinisch relevante bevindingen aan appellant en het tijdig opsturen van het keuringsrapport. Daarbij heeft de dierenarts onjuist geoordeeld dat milde verbening van de hoefkraakbeenderen niet hoeft te leiden tot een negatief oordeel voor de geschiktheid van een paard in de sport.

4.2. De dierenarts is het eens met de ongegrondverklaring van de klacht door het Veterinair Tuchtcollege en heeft daartoe aangevoerd dat hij de keuring van het paard op een correcte wijze heeft uitgevoerd en daarbij geen klinisch relevante afwijkingen heeft geconstateerd en dat hij geen feiten heeft achtergehouden die relevant zijn voor de beoordeling van de geschiktheid van het paard voor de sport. Tevens stelt hij dat tijdens de keuring alle klinische en röntgenologische bevindingen mondeling besproken zijn en deze bevindingen tot de conclusie hebben kunnen leiden “veterinair acceptabel”. Naar aanleiding van deze zaak is wel de procedure van de praktijk aangepast in die zin dat nu bij iedere keuring expliciet de vraag wordt gesteld of de opdrachtgever al dan niet een schriftelijk keuringsrapport wenst, zodat hierover geen onduidelijkheid meer kan bestaan en het rapport ook tijdig wordt verstrekt.

4.3. Het Veterinair Beroepscollege stelt evenals het Veterinair Tuchtcollege voorop dat een van de uitgangspunten van het veterinair tuchtrecht is dat het er bij de beoordeling van de vraag of een dierenarts veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld niet om gaat of het handelen achteraf beter had gekund, maar dat wordt getoetst of de dierenarts in de gegeven situatie en achteraf bezien heeft gehandeld als van een redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts mag worden verwacht. In deze zaak betreft dat handelen de keuring door de dierenarts van het paard op 16 mei 2018.

4.4. Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat niet gebleken is dat tijdens die keuring de buigproeven niet naar behoren zijn uitgevoerd. Ook anderszins is niet komen vast te staan dat de dierenarts het keuringsprotocol niet heeft gevolgd. De dierenarts heeft naar hij stelt bij de keuring geen afwijkingen in het bewegingsapparaat geconstateerd, ook niet tijdens het lopen. Ook appellant heeft ter zitting in beroep verklaard dat hem daarbij niets bijzonders is opgevallen en voorts dat eerst na een lange reis van ongeveer drie uur toen het paard uit de trailer op stal was gezet, door derden, en later nog door twee dierenartsen, afwijkingen zijn geconstateerd. Ter zitting in beroep is gebleken, dat tot op heden geen diagnose is vastgesteld zodat ook nu nog niet duidelijk is wat de oorzaak is van de later geconstateerde afwijkingen. De dierenarts heeft om tot een diagnose te komen aangedrongen op een röntgenonderzoek (MMEP test), maar daar zag appellant vanaf. De dierenarts die op 4 juni 2018 een second opinion in opdracht van appellant heeft uitgevoerd, maakte een opmerking met betrekking tot de coördinatie van de achterhand, maar heeft geen röntgenonderzoek verricht en geen diagnose gesteld. Dat laatste geldt ook voor de dierenarts die het paard op 23 augustus 2018 heeft onderzocht en die concludeerde dat het paard een verminderde coördinatie heeft die blijvend van aard is en wel dusdanig was dat het ongeschikt is voor toekomstig gebruik in de sport. Het Veterinair Beroepscollege merkt hierover op dat er verschillende oorzaken kunnen zijn die tot verminderde coördinatie (ataxie) kunnen leiden. Ataxie als symptoom houdt op zichzelf nog geen diagnose in.

Ook hetgeen appellant ter zitting in beroep heeft aangevoerd, dat bij een laatste onderzoek van 30 juli 2019 parese, hypermetrie en ataxie zijn geconstateerd, en bij röntgenologisch onderzoek aan de hals een C6-C7 lichte gradatie botopbouw aan ventrale zijde te zien is, impliceert geen diagnose.

Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de geconstateerde afwijkingen hadden moeten worden opgemerkt en ook te zien waren op het moment van de keuring door de dierenarts op 16 mei 2018. Het Veterinair Beroepscollege ziet ook onvoldoende aanleiding te oordelen dat de keuring door de dierenarts onzorgvuldig is uitgevoerd en dat hij feiten heeft achtergehouden.

4.5. Met betrekking tot het door appellant in het beroepschrift gestelde dat het paard het gebrek al voor de aankoopkeuring had en dat dit gebrek als dit zich binnen zes maanden openbaart, op grond van artikel 7:18, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek en het Handboek De veterinaire keuring van het paard, 2007, wordt vermoed reeds op het moment van aflevering aanwezig te zijn geweest, overweegt het Veterinair Beroepscollege dat in deze tuchtrechtelijke procedure slechts de keuring ter beoordeling staat en niet de levering van het paard door verkoper aan koper in het kader van een civielrechtelijke koopovereenkomst. Appellant beroept zich daarom in deze procedure tevergeefs op genoemd wetsartikel.

4.6. Appellant stelt dat de milde verbening van de hoefkraakbeenderen die de dierenarts op het keuringsrapport vermeld heeft, had moeten leiden tot de afkeuring van het paard. Appellant had dan van de koop afgezien.

Hierover merkt het Veterinair Beroepscollege op dat niet is aangetoond dat er een verband bestaat tussen de milde verbening en de na de keuring geconstateerde klachten bij het paard. Milde verbening hoeft niet tot klachten te leiden, en is niet risicovol voor het gebruik van het paard in de sport. Er is geen relatie met bijvoorbeeld kreupelheid. Ook deze grond faalt.

4.7. Appellant stelt dat hij meermalen steeds de dierenarts of de praktijk moest vragen om het keuringsrapport en dat hij dit pas ongeveer drie weken na de keuring kreeg. Het Veterinair Beroepscollege volgt hierin de overweging 5.7. van het Veterinair Tuchtcollege. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is op dit punt niet gebleken. Ook deze grond faalt.

4.8. Het voren overwogene brengt het Veterinair Beroepscollege tot de slotsom, dat het beroep dient te worden verworpen.

5. De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege:

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, en de leden mr. Y.A.J.M. van Kuijck, mr. G. van der Wiel, dr. L.M. Derkx-Overduin (dierenarts), drs. M.A. van Zuijlen (dierenarts) in tegenwoordigheid van mr. M.H. Zandvliet, plaatsvervangend secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 20 december 2019 in tegenwoordigheid van de plaatsvervangend secretaris.

w.g. plv. secretaris                                                                 w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

plv. secretaris