ECLI:NL:TDIVBC:2019:3 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2018/14

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2019:3
Datum uitspraak: 12-07-2019
Datum publicatie: 17-07-2019
Zaaknummer(s): VB 2018/14
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 12 juli 2019

in zaak nr. VB 18/14 van

X, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 19 juli 2018 van het Veterinair Tuchtcollege (2017/42),

hierna te noemen: de dierenarts;

gemachtigde: mr. T.A.M. van Oosterhout, advocaat te Utrecht.

tegen

de ambtenaar als bedoeld in artikel 8.15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet dieren ,

klager in eerste aanleg, verweerder in beroep,

hierna te noemen: de klachtambtenaar;

gemachtigde: Y.

1      De procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 19 juli 2018  (ECLI:NL:TDIVTC:2018:27) de klacht van de klachtambtenaar gegrond verklaard, de dierenarts een voorwaardelijke geldboete opgelegd van € 750,00 met een proeftijd van twee jaar, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang gelezen met het vijfde en zesde lid, van de Wet dieren, waarbij de proeftijd ingaat op de dag dat de uitspraak onherroepelijk is geworden.

De dierenarts heeft bij brief van 14 september 2018 beroep ingesteld.

De dierenarts heeft bij brief van 22 oktober 2018 de gronden van het beroep aangevuld.

De klachtambtenaar heeft bij brief van 14 januari 2019 een verweerschrift ingediend.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 15 maart 2019, waar de dierenarts, bijgestaan door mr. Van Oosterhout, en de klachtambtenaar, vertegenwoordigd door Y, zijn verschenen.

2        De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1       Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van de zaak als volgt weergegeven, waarbij de dierenarts is aangeduid als beklaagde:

“ 3.1. De onderhavige zaak vindt zijn oorsprong in door de NVWA uitgevoerde onderzoeken naar aanleiding van een inspectie ter zake van het gebruik van antibiotica op twee varkensbedrijven, met (op basis van de zogenoemde ‘gecombineerde opgave’ per 1 april 2015) respectievelijk circa 4.188 en 20.869 varkens. Met de veehouders van deze bedrijven had beklaagde een ‘1 op 1 overeenkomst’ en was hij als begeleidend dierenarts op de bedrijven verantwoordelijk voor het diergeneesmiddelengebruik, daaronder de inzet van antibiotica.

3.2. Op 6 mei 2015 hebben twee inspecteurs van de NVWA het eerste vleesvarkensbedrijf bezocht en de administratie aangaande het diergeneesmiddelengebruik ingezien over de periode van 1 maart 2014 tot 1 juli 2015. Tijdens de inspectie trof de NVWA op het bedrijf onder meer een verpakking aan van 1 kg Doxylin 100% (REG NL 110817). Uit de administratie werd geconcludeerd dat in de bewuste periode onder meer de volgende antibiotica waren geleverd:

- Op 10 april 2014: 5 verpakkingen à 1 kg Doxycycline Hcl (REG NL 8917)

- Op 24 juli 2014: 6 verpakkingen à 1 kg  Doxycycline Hcl (REG NL 8917)

- Op 24 juli 2014: 6 verpakkingen à 550 gr Tylogran WSP (REG NL 10213)

- Op 28 juli 2014: 2 verpakkingen à 1 kg Doxycycline Hcl (REG NL 8917)

- Op 18 augustus 2014: 1 verpakking à Doxycycline Hcl (REG NL 8917)

- Op 5 november 2014: 2 verpakkingen à 1 kg Doxylin 100% (REG NL 110817)

- Op 5 januari 2015: 3 verpakkingen à 1 kg Colistine 4800 WSP (REG NL 7733)

3.3. De NVWA heeft op 10 september 2015 op de praktijk aan beklaagde gevraagd om een verklaring af te leggen over de genoemde leveringen van antibiotica. Beklaagde heeft op dat moment nog niets verklaard en aangegeven dat een verklaring per e-mail naar de NVWA zou worden verstuurd. Dat is vervolgens door de praktijkmanager namens beklaagde gebeurd, en in het e-mailbericht is ook de visie van de praktijk gegeven ten aanzien van hetgeen de NVWA in enkele andere onderzoeken had geconcludeerd met betrekking tot de inzet van antibiotica door collegae van beklaagde op andere varkenshouderijen.

3.4. Op 22 september 2015 hebben twee inspecteurs van de NVWA een tweede door beklaagde begeleid bedrijf bezocht en de administratie aangaande het diergeneesmiddelengebruik ingezien over de periode van 7 januari 2015 tot en met 21 september 2015. Tijdens de inspectie trof de NVWA op het bedrijf onaangebroken verpakkingen aan van de volgende diergeneesmiddelen: 12 flacons van 100 ml Ampicilline (REG NL 8480), 2 flacons van 100 ml Amoxicilline (REG NL 8787), 1 flacon van 100 ml Denagard 10% (REG NL 8014), 3 flacons van 200 ml Albipen (REG NL 7828), en een aangebroken verpakking te weten 1 flacon à 100 ml Engemycine (REG NL 8291). Gebleken is dat er in de hier in het geding zijnde periode diverse keren antibiotica aan het bedrijf waren geleverd, ook zogenoemde tweede keuze middelen, onder meer wordt in de stukken vermeld: zes keer Albipen LA 200 (REG NL 7828) – in totaal 104 flacons, en 8 keer Ampiciline 20% PRO INJ. 100 ml (REG NL 8480), in totaal 168 flacons. Ook is volgens de klachtambtenaar uit de administratie gebleken de levering van: 6 flacons van 250 ml Trimsulint (REG NL 10135), 134 flacons van 100 ml Denagard (REG NL 8014), 69 flacons van 100 ml Lincomycine spectinomycine (REG NL 8271) en 30 verpakkingen van 550 gram Tylogran WSP (REG NL 10213). De NVWA heeft geconcludeerd dat door beklaagde in strijd is gehandeld met de wettelijke voorschriften, en in een aantal gevallen ook met de toelatingsbeschikkingen. Beklaagde en het management van de praktijk zijn per aangetekende brief van 21 maart 2016 in de gelegenheid gesteld om hierover een verklaring af te leggen. Beklaagde heeft geen verklaring afgelegd. Wel is op 31 maart 2016 een van de directieleden van de praktijk door de NVWA gehoord.

3.5. Op basis van de onderzoeken is, kort gezegd, geconcludeerd dat door beklaagde niet was voldaan aan de voorwaarden voor het toepassen van antibiotica, zoals die sinds 1 maart 2014 van kracht zijn. De bevindingen en conclusies van de NVWA zijn neergelegd in een berechtingsrapport, dat naar de klachtambtenaar is verzonden, die op basis daarvan heeft besloten om bij klaagschrift d.d. 22 mei 2017 de onderhavige tuchtprocedure te entameren.

3.6. In de stukken wordt vermeld dat door het ministerie (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) op grond van artikel 8.7 van de Wet dieren aan de dierenartsenpraktijk (als rechtspersoon) waar beklaagde zijn werkzaamheden voor verricht, op basis van hetzelfde onderliggende feitencomplex een bestuurlijke boete is opgelegd ad € 5.000 (naar de klachtambtenaar heeft gesteld per onderzoeksrapport), wegens overtreding van artikel 2.19, eerste lid, van de Wet dieren, juncto artikel 5.8, eerste lid, van het Besluit diergeneesmiddelen, juncto artikel 2.17 en bijlage 9 van de Regeling Diergeneesmiddelen.”

2.2       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege berust, voor zover in beroep van belang, op de volgende overwegingen, waarbij de dierenarts wordt aangeduid als beklaagde:

Inhoudelijk

5.4. In het licht van de resistentieproblematiek en het tegengaan van onnodig en onverantwoord antibioticagebruik, is het kanalisatieregime voor antibiotica per 1 maart 2014 aangescherpt en hebben deze diergeneesmiddelen de UDD‑status gekregen (vgl. artikel 2.17 van de Regeling diergeneesmiddelen). Hoofdregel is dat antibiotica slechts bij dieren mogen worden toegepast door de dierenarts zelf en dat dierhouders geen antibiotica op hun bedrijf op voorraad mogen hebben. In eerdere jurisprudentie van het veterinair tuchtcollege werd reeds uitgedragen dat van de dierenarts wordt verwacht alleen dan tot de inzet van antibiotica te besluiten, als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek en blijkend uit een controleerbare verslaglegging. Vaste jurisprudentie is dat het voorschrijven van diergeneesmiddelen dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat.

5.5. De wetgever heeft er met betrekking tot de levering van antibiotica in de intensieve veehouderij voor gekozen vrij gedetailleerd en bindend vast te leggen waar dierenartsen tezamen met veehouders aan moeten voldoen, als vervat in de reeds genoemde bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen. Zo dient onder meer sprake te zijn van een ‘1 op 1’ relatie tussen dierenarts en veehouder, gebaseerd op een schriftelijke overeenkomst, waarbij de veehouder zich verplicht om alle diergeneeskundige zorg (per diersoort) bij deze dierenarts af te nemen. Ook is de dierenarts gehouden de veehouderij regelmatig te bezoeken, waarvan de minimumfrequentie voor vleesvarkens is bepaald op 1 keer per maand, waarvan een visiteverslag dient te worden gemaakt en waarbij tenminste de gezondheidsstatus van de dieren wordt beoordeeld en het antibioticumgebruik sinds de vorige ronde wordt geëvalueerd. De dierenarts dient tezamen met de veehouder een jaarlijks te evalueren bedrijfsgezondheidsplan op te stellen, specifiek gericht op het bedrijf in kwestie, met daarin een analyse van de gezondheidssituatie van de dieren op het bedrijf en een evaluatie van het diergeneesmiddelen en het antibioticagebruik in het voorgaande jaar, en daarin tevens opgenomen de voorgenomen maatregelen om de diergezondheidssituatie op het bedrijf te verbeteren en, met een termijnstelling, tot een te benoemen reductiedoelstelling van het antibioticagebruik te komen. Ook dient een bedrijfsbehandelplan te worden opgesteld waarin wordt vermeld ten aanzien van welke aandoeningen en indicaties die er op het bedrijf voorkomen er welke diergeneesmiddelen c.q. antibiotica (door de veehouder zelf) worden ingezet. Het college verwijst voor wat betreft het bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan naar bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen onder 6 en naar de artikelen 1.28, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, artikel 5.9, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen en de artikelen 5.13, 5.14, 5.17 en 5.21 van de Regeling diergeneeskundigen.

5.6. Voor koppelbehandelingen geldt dat ze altijd vooraf worden gegaan door tenminste een bedrijfsvisite met klinische inspectie van de te behandelen dieren door de dierenarts, waarbij een diagnose met betrekking tot de vermoede bacteriële infectie wordt gesteld en alsdan antibiotica mogen worden geleverd waarmee de dieren eenmalig behandeld kunnen worden (bijlage 9, zesde lid, onderdeel 2, onder a, van de Regeling diergeneesmiddelen).

5.7. In een aantal situaties en onder strikte voorwaarden zijn op de hoofdregel door de wetgever weer uitzonderingen toegestaan en mogen dierhouders, onder verantwoordelijkheid van en conform het behandeladvies van de dierenarts, zelf antibiotica aan hun dier(en) toedienen (vgl. artikel 2.18, lid 2, onder b, en Bijlage 1, onderdeel 5, onder k, en Bijlage 9, onderdeel 2, van de Regeling diergeneesmiddelen).Ten aanzien van varkenshouderijen (c.q. houders van meer dan 5 varkens) is het voor de behandeling van individuele dieren toegestaan dat eerste keuzemiddelen aan de veehouder worden geleverd, opdat deze tussentijds voorhanden zijn om te kunnen worden ingezet door de veehouder zelf in acute situaties ter behandeling van in het bedrijfsbehandelplan genoemde aandoeningen of ziekten die op het bedrijf voorkomen (bijlage 9, onderdeel 6, onder lid 3 a van de Regeling diergeneesmiddelen). Deze eerste keuze middelen mogen dan op het bedrijf voorhanden zijn in een hoeveelheid waarmee hoogstens 15 % van de op het bedrijf aanwezige en voor de aandoening of ziekte vatbare dieren eenmalig kunnen worden behandeld (bijlage 9, onderdeel 6, onder lid 5 b van de Regeling diergeneesmiddelen) dan wel in de kleinst leverbare primaire verpakking. Achterliggende gedachte is dat met een dergelijke individuele curatieve behandeling door de veehouder zelf snel kan worden gehandeld om een uitbraak van een besmetting op afdelings- of stalniveau te voorkomen.

5.8. Met betrekking tot de levering van tweede keuzemiddelen voor individuele behandeling van varkens door de veehouder zelf ging het in de periode waarop de klacht ziet om een uitzondering voor de behandeling van drie specifiek in de regeling benoemde aandoeningen, te weten neonatale diarree door E. coli, speendiarree door E. coli en meningo-encephalitis door Streptococcus suis. Daarbij golden als voorwaarden dat de dierenarts in een periode van 14 dagen voorafgaand aan de toepassing van het middel, het bedrijf moest hebben bezocht en hebben geconstateerd dat behandeling van dieren met een tweede keuze middel noodzakelijk was. Ook moest een schriftelijke instructie inzake het gebruik van het middel achter worden gelaten, waarin in ieder geval de mogelijk te behandelende dieren ondubbelzinnig geïdentificeerd waren, dan wel het moederdier indien het een ongeboren dier betrof, naast dat in het bedrijfsdossier maatregelen waren opgenomen om de uitbraak te bestrijden en herhaling te voorkomen. Na evaluatie van de UDD‑regeling geldt inmiddels sinds 1 januari 2017 dat tweede keuze middelen mogen worden geleverd voor drie zelf aan te wijzen bedrijfsspecifieke aandoeningen of ziekten, op te nemen in het bedrijfsbehandelplan (Bijlage 9, onderdeel 6, lid 3, onder c van de Regeling diergeneesmiddelen). Bij biggen tot en met de leeftijd van acht weken is de regelgeving nog immer zo dat de dierenarts in de twee weken voorafgaand aan de behandeling met dit middel het bedrijf dient te hebben bezocht en te hebben geconstateerd dat behandeling met een tweede keuze middel noodzakelijk is, waarbij een instructie wordt achtergelaten en de mogelijk te behandelen dieren althans het moederdier worden geïdentificeerd (Bijlage 9, onderdeel 5, leden 6 en 7). Met betrekking tot biggen c.q. varkens ouder dan 8 weken kan sinds 1 januari 2017 worden volstaan met een contactmoment tussen de veehouder en de dierenarts, waarbij laatstgenoemde besluit of individuele behandeling van varkens met een tweede keuzemiddel kan plaatsvinden voor een in het bedrijfsbehandelplan opgenomen aandoening, waarbij een schriftelijke instructie voor de veehouder wordt opgesteld. Tweede keuzemiddelen mogen thans op varkensbedrijven voorhanden zijn in een maximale hoeveelheid voor de behandeling van 10% van een voor een aandoening of ziekte gevoelige varkens (Bijlage 9, onderdeel 6, onder lid 5 c van de Regeling diergeneesmiddelen).

5.9. Bij de beoordeling van de onderhavige klacht neemt het college tevens als leidraad het onder verantwoordelijkheid van de Werkgroep Veterinair Antibioticabeleid (WVAB) van de KNMvD opgestelde ‘Formularium Varken’, versie juli 2012, waarin onder meer per indicatie en orgaansysteem op basis van effectiviteit en resistentiegevoeligheid wordt aangegeven welke antimicrobiële middelen worden beschouwd als eerste, tweede of derde keuze middelen.

5.10.   Het college houdt er in de onderhavige zaak rekening mee dat de regels met betrekking tot de inzet van tweede keuzemiddelen inmiddels enigszins zijn versoepeld, hetgeen impliceert dat de aanvankelijke regelgeving op dat punt niet goed werkbaar is gebleken. Uit de brochure ‘Gevolgen gewijzigde UDD regeling’ van het ministerie van EZ, met daarin de wijzigingen per 1 januari 2017, volgt voorts dat onder individuele behandeling ook mag worden verstaan een behandeling van een kleine groep dieren, maar in geen geval een hele stal of afdeling. Het college acht de hier bedoelde omschrijving van wat onder een individuele behandeling mag worden verstaan, uiterst redelijk en bruikbaar, ook voor wat betreft de hier in het geding zijnde periode, zodat hier vanuit wordt gegaan. De overige van de zijde van beklaagde geuite kritiekpunten op de huidige wetgeving laat het college aan de wetgever en aan de politiek en voor wat betreft de onderhavige tuchtzaak dus buiten beschouwing.

Ten aanzien van onderzoeksrapport nr 90372 (bedrijf A)

5.11. Het voert naar het oordeel van het college te ver om alle in het rapport benoemde leveringen te moeten bespreken, zodat het college zich tot een selectie zal beperken.

5.12. Voor zover bij de inspectie op dit bedrijf op 6 mei 2015 door de NVWA een onaangebroken verpakking Doxylin 100% is aangetroffen, is gebleken dat die 5 november 2014 is geleverd in het kader van een koppelbehandeling. Daaraan blijkt een visite vooraf te zijn gegaan, waarvan een verslag is opgemaakt, met daarin de notitie ‘hoest in afdeling 5 en 6, behandelen met Doxy’, terwijl in de logboeken wordt vermeld ‘snuffelziekte/longontsteking’. Ook al is een en ander tekstueel wat summier en wordt geen vermoedelijke bacteriële infectie benoemd, gaat het college er vanuit dat hier op aanvaardbare gronden na inspectie door beklaagde eerste keuze antibiotica zijn geleverd voor een koppelbehandeling in twee afdelingen, die is verantwoord in het bedrijfsbehandelplan. Het college acht verder voldoende aannemelijk dat een behandeltermijn is voorgeschreven voor 5 dagen, zijnde de volgens de registratiebeschikking maximale behandelduur. Voor zover de veehouder de varkens 3 dagen heeft behandeld, omdat de dieren toen reeds waren opgeknapt, heeft een dierenarts daar niet altijd zicht en controle op, naast dat het hier om de in de registratiebeschikking genoemde minimaal in acht te nemen behandelduur ging. Op grond van het voorgaande valt niet zo goed in te zien dat hier door beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld, buiten dat er een verpakking van 1 kilogram op de veehouderij is achtergebleven, waarvoor de veehouder blijkens de stukken van de NVWA een waarschuwing heeft gekregen.

5.13. Meer algemeen wordt overwogen dat het college een van de registratiebeschikking afwijkende behandelduur niet zonder meer en onder alle omstandigheden onjuist of tuchtrechtelijk verwijtbaar oordeelt, indachtig dat binnen de beroepsgroep bekend is dat bijsluiters verouderd kunnen zijn en niet altijd op basis van voortschrijdende inzichten door fabrikanten worden aangepast.

5.14. Het effect van de kuur en de overgebleven verpakking lijkt bij de visite op 25 november 2014 niet met de veehouder te zijn besproken c.q. geëvalueerd, althans blijkt zulks niet uit het visiteverslag. Ten aanzien van de verplichte maandelijkse bedrijfsbezoeken geldt overigens ook dat de algehele gezondheidstoestand van de dieren op het bedrijf in het visiteverslag dient te worden beschreven alsook de evaluatie van het antibioticagebruik sinds de vorige ronde.

5.15. Voor zover er op 24 juli 2014 antibiotica is geleverd, heeft beklaagde onbestreden gesteld dat dit door een toenmalige collega is geschied, die met voor en achternaam in de stukken wordt genoemd, en stelt het college vast dat tegen deze collega geen klacht is ingediend. Dan zijn er nog leveringen van andere eerste keuze antibiotica. Bijvoorbeeld is op 28 juli 2014 en 18 augustus 2014 Doxycycline geleverd, zonder dat deze leveringen blijkens de overgelegde visiteverslagen en logboeken duidelijk samenvallen met een bedrijfsbezoek door beklaagde. De klachtambtenaar stelt zich op het standpunt dat deze antibiotica niet aan de veehouder hadden mogen worden geleverd, omdat ze volgens de registratiebeschikking via het drinkwater moeten worden toegediend en het huisvestings drinkwater en voersysteem op het bedrijf zich ook niet leenden voor de individuele behandeling van varkens met oraal toe te dienen middelen. Aldus stelt de klachtambtenaar dat deze antibiotica eerst mochten worden toegepast na een inspectie met diagnosestelling door de dierenarts, hetgeen hier niet het geval  is geweest.

5.16. Het verweer van beklaagde houdt in dat dit eerste keuze antibiotica betroffen die onder de ‘15% regeling’ vielen, en op het bedrijf aanwezig mochten zijn en die de veehouder zelf individueel mocht toepassen voor in het bedrijfsbehandelplan genoemde aandoeningen, waar met name acute APP en acute PIA op dit bedrijf voorkwamen. Als bleek dat een behandeling van meer dan 15% van de varkens nodig was, stelt beklaagde steeds een visite te hebben afgelegd. Beklaagde heeft in dat kader ook gesteld dat vanuit het ministerie bij een werkbezoek aan de praktijk in februari 2015 en destijds ook anderszins de informatieverstrekking zo is geweest dat ook oraal toe te dienen antibiotica voor behandeling van individuele dieren aan veehouders mochten worden geleverd in het kader van de ‘15% regeling’.

5.17. Aan beklaagde kan worden toegegeven dat het enkele feit dat een antibioticum volgens de registratiebeschikking oraal via het drinkwater moet worden toegediend niet zonder meer een koppelbehandeling impliceert. Anderzijds ging het in casu bijvoorbeeld om Doxylin 100% in onverdunde vorm en zijn er ook diverse andere oraal toe te dienen antibiotica geleverd (Tylogran, Doxycycline). Of deze antibiotica, zoals beklaagde heeft gesteld, door de veehouder via het drinkwater middels een trog in een hok voor individueel te behandelen varkens zijn toegepast, en dat er bij een behandeling van meer dan 15% van de varkens of nog gezonde varkens ‘at risk’ steeds wel een visite door hem zou zijn afgelegd en vooraf een klinische inspectie zou zijn verricht, valt zulks voor het college niet te verifiëren.

5.18. Het college gaat er in redelijkheid vanuit dat de ‘15% regeling’ in beginsel ziet op parenteraal toe te dienen antibiotica of eventueel antibiotica die via topdressing worden toegediend. Die toedieningswijzen lenen zich bij uitstek voor individuele toepassing bij een dier of een kleine groep dieren. Behalve dat niet is kunnen worden aangetoond dat de dosering van oraal toe te dienen antibiotica via het voer of trog hier nauwkeurig mogelijk is geweest, blijft bij oraal toe te dienen antibiotica een niet denkbeeldig risico aanwezig dat de veehouder op basis van eigen inzichten en zonder de tussenkomst van een dierenarts een koppelbehandeling (van een afdeling of stal) inzet, temeer als wordt beschikt over verpakkingen waarmee dit in principe mogelijk is, hetgeen weinig controleerbaar en naar het oordeel van het college niet wenselijk is.

5.19. Het college deelt ook niet de vrij ruime uitleg die door beklaagde aan de regelgeving wordt gegeven, in de zin dat er een continue '15% voorraad' aan oraal via het drinkwater toe te dienen antibiotica op een veehouderij aanwezig mag zijn. Als er dan al oraal via het drinkwater toe te dienen antibiotica voor individuele behandeling van varkens op een bedrijf worden geleverd in het kader van de 15% regeling, is het college van oordeel dat de zorgvuldige beroepsuitoefening gebiedt dat in het bedrijfsbehandelplan c.q. de administratie wordt uitgelegd waarom een parenteraal of via topdressing toe te dienen antibioticum geen reële optie zou zijn en dat inzichtelijk wordt gemaakt op welke wijze en met welke instructies en in welke doseringen de orale toediening via drinkwater dan precies en betrouwbaar plaatsvindt of heeft gevonden (bij welke dieren in welk hok). Het ligt verder in de rede om dergelijke antibiotica aan de veehouder te leveren in verpakkingen die qua formaat en concentratie werkzame stof duiden op gebruik op individueel niveau. Ook is het college van oordeel dat dergelijke individuele 'orale' behandelingen met de veehouder moeten worden geëvalueerd en dient bij een administratieve controle achteraf te kunnen worden geverifieerd welke dieren er met het betreffende antibioticum zijn behandeld. De regie over en het transparant inzichtelijk maken van de inzet van antibiotica op een bedrijf blijft de verantwoordelijkheid van de dierenarts, ook als het gaat om behandelingen die door de veehouder zelf worden toegepast. Aangetoond zou moeten kunnen worden in welke gevallen de geleverde antibiotica feitelijk aan individuele dieren zijn verstrekt. Dat vereiste inzicht is hier niet of onvoldoende verschaft en niet controleerbaar en voorkomen dient te worden dat veehouders met de levering van oraal via het drinkwater toe te dienen antibiotica buiten medeweten van de dierenarts op veel grotere schaal (afdeling of stal) antibiotica kunnen inzetten dan op het hen toegestane beperkte individuele niveau.

5.20. Met betrekking tot de inzet van het tweede keuze antibioticum Colistine in januari 2015 voor alle biggen in de startfase, staat in het visiteverslag enkel vermeld ‘in startvoer is wat misgegaan. Hierdoor veel diarree onder de biggen. Verdacht van Coli. Komende 5 dagen kuren met Colistine. Voer nakijken en waar nodig  aanpassen’’. In de tuchtprocedure, dus achteraf, heeft beklaagde een uitgebreidere motivering gegeven, in de zin dat Colistine is ingezet in verband met ernstige diarree, dysbacteriose met veel sterfte tot gevolg, waar E.coli en Salmonella op de loer lagen, waaromtrent veel resistentie tegen eerste keuzemiddelen is beschreven. Behalve dat niet aan de hand van beschreven eerdere ervaringen of onderzoek inzichtelijk is gemaakt dat van eerste keuze antibiotica geen effect te verwachten viel, geldt dat die onderbouwing van de veterinaire noodzaak van tweede keuze antibiotica niet in de bijbehorende verslaglegging is vervat. Ook het bedrijfsgezondheidsplan is te summier qua analyse van de algemene gezondheidstoestand van de dieren en het diergeneesmiddelengebruik op het bedrijf, alsook ten aanzien van de voorgenomen maatregelen ter verbetering van de gezondheid en reductie van antibioticagebruik.

5.21. Op grond van het voorgaande is niet althans niet steeds of volledig voldaan aan de voorwaarden die voor de inzet van antibiotica zoals die sinds 1 maart 2014 gelden.

Ten aanzien van onderzoeksrapport nr 92471 (bedrijf B)

5.22. Het voert naar het oordeel van het college te ver om alle in het rapport genoemde leveringen van antibiotica te moeten bespreken, zodat het college zich tot een selectie zal beperken. In ieder geval zijn er met betrekking tot de inzet van tweede keuzemiddelen op dit bedrijf zonder meer aanmerkingen te maken, hoewel beklaagde ook gefundeerde tegenargumenten heeft aangedragen en het college, zoals hierna zal blijken, rekening houdt met de complexe omstandigheden op dit bedrijf.

5.23. Als wordt getoetst aan de in de pleegperiode geldende regelgeving (zie rov. 5.8), dan zijn hier niet slechts tweede keuze middelen voor individuele behandelingen geleverd voor de drie aandoeningen waarvoor dat destijds was toegestaan. Echter is de regeling met betrekking tot tweede keuze antibiotica inmiddels per januari 2017 aangepast en wordt ook aan de nieuwste regelgeving getoetst, althans waar het betreft de wijziging dat thans in het bedrijfsbehandelplan meer generieke maar maximaal drie zelf te benoemen aandoeningen of indicaties mogen worden aangewezen die op het bedrijf voorkomen, waartegen tweede keuzemiddelen zouden kunnen worden ingezet voor de individuele behandeling van varkens door de veehouder zelf.

5.24. Net zoals de klachtambtenaar ziet het college de in het behandelplan genoemde ‘peri operatieve’ inzet van het tweede keuze antibioticum Albipen tijdens het castreren van de beertjes ter voorkoming van Streptococcus suis als een preventieve behandeling. Die is niet toegestaan en hoort niet in een bedrijfsbehandelplan thuis. Dat de behandeling kennelijk werd ingegeven door het slechte management op het bedrijf, ter voorkoming van infectieproblemen, doet aan het voorgaande niet af.

5.25. Gebleken is dat, waar in de visitebrief van 15 juni 2015 wordt vermeld een ‘ruiltoom’ te behandelen met Albipen, daarmee is bedoeld de behandeling van biggen met diarree, clostridium perfinges, in de kraamstal. Beklaagde heeft gesteld dat meerdere bacteriologische onderzoeken de diagnose hebben bevestigd en dat Albipen de beste keuze was tegen arthritis en clostridiumdiarree bij jonge biggen, waar injectiepreparaten met Penicilline (Pen 30) niet in de darm werken en er bij biggen van zeugen die voor het eerst wierpen diarree en massale sterfte optrad binnen 6 tot 24 uur na geboorte, op grond waarvan acuut bij enkele tomen Albipen is ingezet om de sterfte te stoppen. Het college heeft op basis van het verweer van beklaagde niet de overtuiging gekregen dat dit antibioticum preventief bij biggen in de kraamstal is ingezet, maar aan de klachtambtenaar moet worden toegegeven dat dit tweede keuze antibioticum niet voor de genoemde aandoening is geregistreerd en in het bedrijfsbehandelplan ook niet is benoemd voor deze indicatie, waar ook de veterinaire onderbouwing en verantwoording in de administratie en verslaglegging ten tijde van de behandeling zelf te summier is en eerst achteraf in de onderhavige procedure nadere uitleg heeft plaatsgevonden.

5.26. Ook voor wat betreft de levering van tweede keuzemiddelen voor individuele behandeling van oudere varkens is de veterinaire onderbouwing niet helder. De noodzaak om zeugen of opfokgelten met tweede keuze middelen te behandelen is niet duidelijk opgenomen in het bedrijfsbehandelplan. Ampicilline wordt in het bedrijfsbehandelplan bij verschillende aandoeningen vermeld als het in te zetten antibioticum, maar in visitebrieven wordt volstaan met weinig specifieke terminologie als ‘zieke zeugen’ en ‘kreupele zeugen’, die feitelijk niet als een waarschijnlijkheidsdiagnose kunnen worden aangemerkt. Ook de veterinaire noodzaak voor de inzet van Flumequine bij zeugen in januari en februari 2015 is bijvoorbeeld niet in het bedrijfsgezondheidsplan, bedrijfsbehandelplan en onvoldoende in visitebrieven verantwoord en de voorkeur van beklaagde voor dit middel bij chronische urineweginfecties, met name door de gestelde goede weefseldistributie tot in het urogenitaalsysteem, is ook eerst achteraf in de onderhavige tuchtprocedure uitgelegd.

5.27. Uit het dossier blijkt genoegzaam dat er op het bedrijf recidiverende urineweginfecties, arthritis en ernstige diarreeproblemen voorkwamen, met name geboortediarree. Het feit dat beklaagde ter behandeling van clostridium of coli (neonatale) diarree diverse keren van antibioticum is gewijzigd, hoeft er naar het oordeel van het college nog niet op te duiden dat dit lichtvaardig is gebeurd. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt in het verleden uitkomsten van antibiogrammen bacteriën in vitro vaak wel gevoeligheid voor eerste keuzemiddelen aangaven, maar dat zulks in vivo weer niet het geval bleek te zijn, reden waarom ook op basis van ervaring en effect in de stal antibiotica zijn ingezet en is geswitched als bleek dat een antibioticum geen of slechts korte tijd effect had. Weliswaar zijn in de hier in het geding zijnde periode enkele gevoeligheidstesten gedaan, echter kan aan de klachtambtenaar worden toegegeven dat de inzet van Denagard, Tylosine, Albipen en Lincomycine spectinomycine niet voldoende gedocumenteerd is onderbouwd, en dat door beklaagde is nagelaten te motiveren waarom niet voor ter behandeling van clostridium perfingens of coli (neonatale) diarree bij varkens geregistreerde antibiotica is gekozen.

5.28. Beklaagde heeft verder aangevoerd dat Trim Sulfa injecties niet standaard of preventief zijn ingezet maar voor een driedaagse behandeling van zieke zeugen met opstartproblemen rond het werpen (uierontsteking baarmoederontsteking), zoals opgenomen in het bedrijfsbehandelplan, waarbij hij de minimale behandelduur van vergelijkbare injectie- preparaten heeft aangehouden. Echter moet door het college worden vastgesteld dat ook deze motivering van de noodzaak van de inzet van deze antibiotica onvoldoende uit de verslaglegging blijkt, waar anderzijds de kritiek van de klachtambtenaar op de aangehouden behandelduur buiten beschouwing wordt gelaten, met verwijzing naar rov. 5.13.

5.29. Op grond van het voorgaande is het college niet tot de overtuiging gekomen dat hier door beklaagde lichtvaardig antibiotica zijn ingezet. Echter, in het licht van de aangescherpte wettelijke voorschriften die er sinds de gewijzigde kanalisatiestatus van antibiotica per 1 maart 2014 gelden, concludeert het college dat de handelwijze van beklaagde daar niet mee in overeenstemming is geweest. Beklaagde heeft veelal eerst achteraf beargumenteerd waarom tot de inzet van tweede keuze antibiotica is besloten. Behalve dat die argumentatie door het college niet in alle gevallen als toereikend wordt gezien, geldt dat van beklaagde had mogen worden verwacht dat de vereiste nadere onderbouwing en ook van de van het bedrijfsbehandelplan afwijkende keuzes (met beschrijving van het ziektebeeld, diagnose, instructie, evaluatie) op het moment zelf in verslaglegging was gedocumenteerd, hetgeen onvoldoende is gebeurd, ook waar het de identificatie van de behandelen dieren betrof. In het bedrijfsgezondheidsplan worden de complexe problemen op het bedrijf onvoldoende belicht, waar juist dit document zich daar bij uitstek voor leent en is bedoeld, met een analyse van de gezondheidssituatie van de dieren op het bedrijf en schriftelijke vastlegging van de maatregelen om tot reductie van het antibioticumgebruik te komen. De noodzaak om antibiotica in te zetten dient transparant te worden verantwoord, eens temeer als het geen eerste keuze antibiotica zijn en ook als de inzet van antibiotica op aanvaardbare gronden geschiedt en nodig is. Die verslaglegging is ook in het eigen belang van de dierenarts, wetende dat van overheidswege toezicht en controle op de naleving van de toepasselijke voorschriften wordt gehouden.

5.30. Dit gezegd hebbende houdt het college rekening met de lastige positie van beklaagde in zijn dubbelfunctie (dierenarts en poortwachter) op dit bedrijf. Genoegzaam aannemelijk is geworden dat er vrijwel continue problemen speelden als overbezetting, waar meer dan 50% van de dieren werd vervangen, te weinig leegstand, waardoor de hygiëne en schoonmaak in het gedrang kwamen, hoge infectiedruk, incapabel management van de veehouder, die geen investeringen kon of wilde doen, een verouderde (brij)voerinstallatie met regelmatig storingen en instabiele voerbeurten, onnauwkeurige doseringen en wisselende samenstellingen tot gevolg, klimaatproblemen, een terugkerend ernstig probleem qua geboortediarree, die E.coli en Clostridium gerelateerd waren en gezondheidsklachten gerelateerd aan urineweginfecties en Streptococces suis infecties, met de nodige uitval tot gevolg. In visitebrieven worden verder opmerkingen gemaakt over de melkgift bij de zeugen, keutelige mest, storingen in brijvoer, het niet opstarten van de zeugen met aanhoudende urineweginfecties en strep suis klachten (vooral arthritis). Beklaagde heeft verder voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in het kader van geboortediarree, Streptococcus suis en urineweginfecties in de loop der tijd reeds veel nader (bacteriologisch) onderzoek had gedaan en gebleken is dat hij medio 2015 externe deskundigen (dr. de Snoek en drs. Dirkzwager) heeft ingeschakeld die onderzoek hebben verricht en onder meer met aanbevelingen en actiepunten zijn gekomen om de gezondheidssituatie en de leefomstandigheden voor de dieren op het bedrijf te verbeteren. Ook de frequentie waarmee beklaagde het bedrijf heeft bezocht duidt op een intensieve begeleiding. Daarbij tekent het college wel aan dat een dierenarts in zijn rol van poortwachter zich ook dient te realiseren dat in situaties dat incapabel management, slechte huisvesting, een slecht stalklimaat en het uitblijven van noodzakelijke investeringen blijven voortduren, bij de te verwachten effectiviteit van antibiotica vraagtekens kunnen worden geplaatst.

5.31. Het college houdt verder ten aanzien van het eerste bedrijf rekening met het feit dat een deel van de pleegperiode buiten beschouwing wordt gelaten, naast dat is gebleken dat het antibioticumgebruik op de beide bedrijven in de beoordeelde periode binnen het streefniveau is gebleven, waar de veehouder op het tweede bedrijf (B) zijn activiteiten in mei 2016 heeft gestaakt. Ook wordt rekening gehouden met het feit dat de onderhavige zaak in de beginfase van de gewijzigde regelgeving heeft gespeeld en lijkt het erop dat de informatieverstrekking van overheidswege kennelijk niet steeds helder is geweest, naast dat de klachtambtenaar zich beroept op een richtlijn die eerst tijdens de pleegperiode is gepubliceerd en goedgekeurd. Al met al is door het college besloten tot na te melden voorwaardelijke maatregel.”

3        De beoordeling van het beroep

Algemeen kader

3.1       De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

3.2       Vanaf 1 maart 2014 zijn alle antibiotica onder het strengste kanalisatieregime, het UDD‑regime, gebracht. Daartoe is in artikel 2.17 van de Regeling diergeneesmiddelen bepaald dat antibiotica uitsluitend voor toepassing door de dierenarts mogen worden afgeleverd. Dit betekent dat alleen dierenartsen antibiotica mogen toedienen. Houders van dieren mogen geen antibiotica meer op voorraad hebben. Dierenartsen mogen deze antibiotica slechts gebruiken in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat. Aan dit strenge kanalisatieregime van antimicrobiële diergeneesmiddelen ligt, zoals ook het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen, de resistentieproblematiek en het tegengaan van onnodig en onverantwoord antibioticagebruik ten grondslag. De door de dierenarts geleverde antibiotica zijn antimicrobiële diergeneesmiddelen als bedoeld in artikel 10.5a van de Regeling diergeneesmiddelen die vanaf 1 maart 2014 uitsluitend door de dierenarts mogen worden toegepast en vallen daarmee onder de reikwijdte van artikel 2.17 van de Regeling diergeneesmiddelen.

3.3       Om redenen van praktische uitvoerbaarheid heeft de wetgever in artikel 2.18, tweede lid, aanhef en onder  b, van de Regeling diergeneesmiddelen, in samenhang gelezen met bijlage 1, onderdeel 5, aanhef en onder k, bij die Regeling, onder zeer strikte voorwaarden op het bovenvermelde strenge antibioticakanalisatieregime een uitzondering toegestaan. Deze uitzondering houdt in dat een dierhouder als bedoeld in bijlage 9, onderdeel 2, aanhef en onder a, bij de Regeling – onder meer houders van meer dan 5 varkens – onder verantwoordelijkheid van een vaste dierenarts, waarmee de dierhouder een overeenkomst heeft gesloten, bepaalde antimicrobiële middelen mag toedienen. De strikte voorwaarden voor de geldigheid van de uitzondering zijn neergelegd in bijlage 9, onderdeel 3 tot en met 8.

3.4       De eerste algemene voorwaarde die de wetgever heeft gesteld voor de uitzondering op het strenge UDD‑kanalisatieregime is dat de dierhouder een schriftelijke overeenkomst met een dierenarts heeft gesloten. Op grond van bijlage 9, onderdeel 3, van de Regeling diergeneesmiddelen dient een dierhouder voor de behandeling van zijn dieren een schriftelijke overeenkomst te sluiten met een dierenarts, waarbij hij per diersoort slechts één overeenkomst met een dierenarts aan kan gaan (de zogenaamde één‑op‑één relatie). De dierhouder is op grond van bijlage 9, onderdeel 4, van de Regeling diergeneesmiddelen – behoudens uitzonderingen – verplicht om alle diergeneeskundige zorg voor een bepaalde diersoort bij deze dierenarts af te nemen. Ook als een diergeneeskundige noodzaak vereist dat de diergeneeskundige zorg wordt verleend door een andere dierenarts of dat de vaste dierenarts zich bij de uitvoering van zijn overeenkomst en na instemming van de houder laat bijstaan door een andere dierenarts met specifieke kundigheid, expertise of ervaring, blijft de vaste dierenarts verantwoordelijk voor de zorg van de dieren (Zie de toelichting bij Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 15 augustus 2013, nr. WJZ/13031524, houdende wijziging van de Regeling diergeneesmiddelen in verband met het toepassen van antibiotica door houders van dieren; Stcrt. 22 augustus 2013, nr. 23390, blz. 8). Voorts verschaft de dierhouder aan de dierenarts toegang tot alle ruimten waar de betreffende dieren worden gehouden en verschaft hij de dierenarts inzicht in de administratie als bedoeld in artikel 9a.8 van de Regeling diergeneesmiddelen, waarin hij onder meer een lijst met data van de door hem uitgevoerde handelingen met diergeneesmiddelen en de identificatie van de behandelde dieren vastlegt. De dierenarts is op grond van bijlage 9, onderdeel 5, van de Regeling diergeneesmiddelen verplicht om regelmatig – voor varkens met een frequentie van een maand – een bedrijfsbezoek af te leggen. Tijdens dit bezoek beoordeelt de dierenarts de algehele gezondheidstoestand van de dieren waar de overeenkomst betrekking op heeft en voert hij een evaluatie uit van het gebruik van antibiotica in de afgelopen periode, met name betreffende de periode sinds het vorige bezoek. Deze evaluatie dient zowel te zien op de hoeveelheid als de aard van het antibioticagebruik en de effecten daarvan. De dierenarts maakt een verslag van elk periodiek bedrijfsbezoek (Zie de toelichting bij eerder genoemde Regeling; Stcrt. 22 augustus 2013, nr. 23390, blz. 8) .

3.5       Belangrijke onderdelen van de overeenkomst tussen de dierhouder en de dierenarts vormen het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan (voorheen: het bedrijfsdossier), zoals neergelegd in bijlage 9, onderdeel 6, bij de Regeling diergeneesmiddelen.

            In het vijfde lid (vanaf 1 januari 2015: tweede lid), aanhef en onder a, van onderdeel 6 is bepaald dat in het bedrijfsbehandelplan is opgenomen dat de dierenarts uitsluitend op basis van een klinische inspectie van de te behandelen dieren en de op grond daarvan gestelde diagnose antimicrobiële middelen aflevert waarmee deze dieren éénmaal behandeld kunnen worden. Koppelbehandelingen worden daarmee, zoals ook het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen, altijd voorafgegaan door ten minste een bedrijfsvisite met klinische inspectie van de te behandelen dieren door de dierenarts, waarbij een diagnose met betrekking tot de vermoede bacteriële infectie wordt gesteld en eventueel daarna voor een eenmalige behandeling antibiotica worden geleverd.

            Daarnaast heeft de wetgever in onderdeel 6, zesde lid (vanaf 1 januari 2015: derde lid), aanhef en onder a, bij de Regeling diergeneesmiddelen een aantal voorwaarden opgenomen waaronder een dierhouder bij wijze van uitzondering zelf zo geheten eerste keuze antibiotica mag toedienen. De eerste voorwaarde is dat de verstrekking door de dierenarts van de antimicrobiële middelen dient ten behoeve van in het bedrijfsbehandelplan genoemde aandoeningen of ziekten. De tweede voorwaarde is dat de dierhouder met deze middelen slechts individuele dieren mag behandelen. De derde voorwaarde is dat het antibiotica betreft die als middel van eerste keuze zijn aangemerkt. De vierde voorwaarde is dat op het bedrijf van de dierhouder niet meer antimicrobiële middelen aanwezig mogen zijn dan de hoeveelheid waarmee 15% van de op het bedrijf aanwezige en voor de aandoening of ziekte vatbare dieren éénmaal behandeld kunnen worden, tenzij de kleinste primaire verpakking van het middel de hoeveelheid die noodzakelijk is om de dieren te behandelen, overschrijdt en het niet mogelijk is dat het middel in een kleinere verpakking wordt verdeeld.

            Als aan alle voornoemde voorwaarden is voldaan, mag de dierenarts eerste keuze antimicrobiële middelen aan een dierhouder verstrekken.

3.6       De wetgever heeft voorts in onderdeel 6 van bijlage 9 bij de Regeling diergeneesmiddelen een aantal voorwaarden opgenomen waaronder een dierhouder bij wijze van uitzondering zelf tweede keuze antibiotica mag toedienen. De toediening van tweede keuzemiddelen door de dierhouder was in de van belang zijnde periode op grond van het zesde (vanaf 1 januari 2015: derde) lid, aanhef en onder e, van onderdeel 6 van bijlage 9 slechts toegestaan voor behandeling van neonatale diarree door E.coli, speendiarree door E.coli en meningo‑encephalitis door Streptococcus suis bij varkens. In onderdeel 6, zesde (vanaf 1 januari 2015: derde) lid, aanhef en onder c, aanhef en onder 2° , 3 ° en 4 ° , zijn de voorwaarden opgenomen waarnaar onder e van dat onderdeel wordt verwezen. De eerste voorwaarde is dat de dierenarts in een periode van 14 dagen voorafgaand aan de toepassing van het tweede keuzemiddel het bedrijf heeft bezocht en heeft geconstateerd dat behandeling van dieren met een middel van de tweede keus noodzakelijk is. De tweede voorwaarde is dat de dierenarts een schriftelijke instructie aan de dierhouder achterlaat voor het gebruik van het middel. Daarbij dienen in ieder geval de mogelijk te behandelen dieren, of als het een ongeboren dier betreft het moederdier, door de dierenarts ondubbelzinnig geïdentificeerd te worden. De derde voorwaarde is dat in het bedrijfsbehandelplan maatregelen dienen te zijn opgenomen om de uitbraak te bestrijden en herhaling te voorkomen.

            Daarnaast geldt op grond van onderdeel 6, zevende (vanaf 1 januari 2015: vierde) lid, aanhef en onder c, van bijlage 9 het voorschrift dat de dierenarts enkel een hoeveelheid tweede keuzemiddelen mag afleveren waarmee het aantal door hem als mogelijk te behandelen geïdentificeerde, op het bedrijf aanwezige en voor de aandoening of ziekte vatbare dieren éénmaal behandeld kan worden, behoudens de situatie waarin de kleinste verpakking de noodzakelijke hoeveelheid antibiotica overschrijdt en het niet mogelijk is om het middel in een kleinere verpakking te verdelen. Deze middelen mogen op grond van onderdeel 6, achtste (vanaf 1 januari 2015: vijfde) lid niet langer op het bedrijf van de dierhouder aanwezig zijn dan een periode van 14 dagen nadat de dierenarts het bedrijf heeft bezocht en heeft geconstateerd dat behandeling van de dieren noodzakelijk is.

            Als aan alle voornoemde voorwaarden en voorschriften is voldaan, mag de dierenarts tweede keuze antimicrobiële middelen aan een dierhouder verstrekken.

3.7       In het licht van het hierboven beschreven toetsingskader, dat het Veterinair Tuchtcollege terecht ook heeft gehanteerd, zullen de beroepsgronden van de dierenarts worden beoordeeld.

Beroepsgronden

3.8     De dierenarts betoogt dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn handelwijze niet in overeenstemming is geweest met de voorschriften die vanaf 1 maart 2014 voor de kanalisatiestatus van antibiotica gelden. Daartoe heeft hij de navolgende, samengevat weergegeven gronden tegen de uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege naar voren gebracht.

3.9     De dierenarts voert aan dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat uit het visiteverslag niet blijkt dat het effect van de kuur op 5 november 2014 op het bedrijf van Z is geëvalueerd en dat de handelwijze ten aanzien van de overgebleven verpakking bij de visite op 25 november 2014 met de dierhouder is besproken. Alleen de afwijkingen op het bedrijf heeft hij schriftelijk vastgelegd. Indien er geen opmerkingen over een behandeling zijn gemaakt, dan betekent dat dat de behandeling aanslaat en de gezondheid goed is. Het beschrijven van de algehele gezondheidstoestand van de dieren op het bedrijf in het visiteverslag alsook het evalueren van het antibioticagebruik sinds de vorige ronde, zoals het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen, heeft geen toegevoegde waarde voor de dierenarts of de dierhouder. De verslaglegging was summier, maar voldoende. Dit blijkt volgens hem ook uit de lage DDD en de omstandigheid dat er vrijwel geen verbeterpunten zijn.

          De dierenarts voert aan dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte van het uitgangspunt lijkt te zijn uitgegaan dat de leveringen van eerste keuzeantibiotica aan het bedrijf Z, onder meer op 28 juli 2014 en 18 augustus 2014, koppelbehandelingen waren omdat de antibiotica volgens de registratiebeschikking oraal via het drinkwater moeten worden toegediend. Deze leveringen vallen binnen de 15%‑voorraad eerste keuzemiddelen en waren bedoeld voor individuele behandeling dan wel behandeling van een kleine groep dieren. De klachtambtenaar hanteert verschillende definities van een koppel dieren, zodat de klachtambtenaar hierop niet kan handhaven. Voorts zijn de ingezette antibiotica, anders dan de klachtambtenaar heeft gesteld, volgens de registratiebeschikking toegediend. De antibiotica zijn via het drinkwater in lange troggen in het bedrijf toegediend om gericht kleine groepen dan wel enkele individuele dieren volgens het bedrijfsbehandelplan te kunnen behandelen. Met twee leveringen van 1 of 2 kilogram Doxycycline is hij ruim binnen de 15% toegestane hoeveelheid antibiotica gebleven, aldus de dierenarts. Daarnaast voert de dierenarts aan dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn handelwijze niet te verifiëren is. De leveringen van eerste keuzemiddelen die binnen de 15%-voorraad vielen en voor trogsgewijze behandeling aan een kleine groep dieren dienden, zijn niet voorafgegaan door een bedrijfsbezoek. Alle leveringen boven deze hoeveelheid zijn voorafgegaan door een klinische inspectie en toewijzing van de antibiotica. De trogsgewijze behandeling is volgens de dierenarts te controleren aan de hand van de administratie van de dierhouder. De klachtambtenaar en het VTC hebben nagelaten deze administratie op te vragen, zodat het voor hen niet te verifiëren is. Dit valt hem echter niet aan te rekenen, aldus de dierenarts.

          De dierenarts voert voorts aan dat de inzet van het tweede keuzemiddel Colistine in januari 2015 op het bedrijf van Z een eenmalige inzet betrof, zodat er geen historie was aangaande gevoeligheid voor de waarschijnlijkheidsdiagnose E.coli. Dat hij achteraf met een nadere uitleg voor de veterinaire noodzaak van een tweede keuze antibioticum is gekomen, wil niet zeggen dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld. De verslaglegging was weliswaar summier, maar niet onvoldoende.

3.10   Ten aanzien van de in het bedrijfsbehandelplan genoemde ‘peri-operatieve’ inzet van het tweede keuze antibioticum Albipen bij het bedrijf U tijdens het castreren van de beertjes ter voorkoming van Streptococcus suis, voert de dierenarts aan dat deze inzet, anders dan het Veterinair Tuchtcollege heeft geoordeeld, geen preventieve behandeling was. Deze behandeling met Albipen is ingezet vanwege zeer vroege klachten (clostridium/strep suis) als gevolg van slecht management op het bedrijf. De ziektedruk op het bedrijf was bijzonder hoog. Het bedrijf kende vanwege de slechte omstandigheden sterk verhoogde risico’s op het ontstaan van diarree en wondinfecties na castratie. In het geval van een verhoogd risico op wondinfectie wordt geadviseerd om eenmalig een antibioticum toe te dienen voor de ingreep.

          Ten aanzien van het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat het tweede keuzemiddel Albipen niet voor de genoemde aandoening – arthritis en clostridiumdiarree – is geregistreerd en in het bedrijfsbehandelplan ook niet is benoemd voor deze indicatie, voert de dierenarts aan dat het bedrijfsbehandelplan destijds eenmaal per jaar moest worden bijgewerkt. Dit heeft ertoe geleid dat producten zijn voorgeschreven die nog niet in het bedrijfsbehandelplan stonden vermeld. Daarnaast werden eenmalig ingezette producten alleen vermeld in de logboeken en in het verslag, zoals in het geval van het bedrijf U ook is gebeurd. De dierenarts erkent dat de bijsluiter niet passend was voor de indicatie, maar dit is een bekend probleem. Hij heeft op basis van zijn jarenlange expertise op zorgvuldige wijze gekozen voor een goed werkzaam product. Als hij zich had gehouden aan de bijsluiters, dan had hij moeten kiezen voor de inzet van niet-werkzame middelen met een hoger antibioticagebruik voor hetzelfde resultaat.

          Het Veterinair Tuchtcollege heeft voorts geoordeeld dat de veterinaire onderbouwing voor de levering van tweede keuzemiddelen voor individuele behandeling van oudere varkens niet helder is. De dierenarts voert aan dat in de periode waarop deze zaken betrekking hebben, tweede keuze middelen niet in het bedrijfsbehandelplan vermeld mochten worden. Dat maakte transparante verslaglegging onmogelijk. Hij heeft de meest frequent gebruikte middelen zoals Albipen en Ampicilline wel vermeld in het bedrijfsbehandelplan. Het Veterinair Tuchtcollege interpreteert het bedrijfsbehandelplan van destijds met de kennis van vandaag, aldus de dierenarts. Daarnaast heeft hij gekozen voor de inzet van Ampicilline omdat penicillines onvoldoende klinische effectiviteit hadden. Om het voor de dierhouder overzichtelijk te houden heeft hij in de visitebrieven de termen ‘zieke zeug/kreupele zeug’ gebruikt. De visitebrieven zijn een handleiding voor de dierhouder en zijn medewerkers. In het bedrijfsbehandelplan staan de op het bedrijf voorkomende aandoeningen erbij vermeld. Daarmee is volgens de dierenarts de inzet van parenterale tweede keuze middelen voldoende onderbouwd.

          Voorts kan de dierenarts zich niet verenigen met het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege dat de inzet van Denagard, Tylosine, Albipen en Lincomycine spectinomycine op het bedrijf U onvoldoende is onderbouwd. De tetracycline injectiepreparaten met de juiste registratie, waar de klachtambtenaar naar heeft verwezen, waren geen optie om in te zetten, omdat deze onvoldoende werkzaam zouden zijn. De orale middelen waarnaar de klachtambtenaar verwijst zijn niet juist te doseren bij biggen van 1 tot 2 dagen oud. De keuzes die de dierenarts heeft gemaakt, zijn gebaseerd op klinische effectiviteit in de stal en op herhaalde antibiogrammen om zijn keuzes te onderbouwen en te controleren. De ingezette Denagard en Tylosine injectiepreparaten zijn terug te vinden in het bedrijfsbehandelplan van juni 2015, toen de jaarlijkse herziening daarvan plaatsvond. In het bedrijfsbehandelplan van juni 2014 zijn deze nog niet vermeld, omdat zij pas in de eerste helft van 2015 zijn voorgeschreven. Daarnaast heeft het Veterinair Tuchtcollege volgens de dierenarts ten onrechte overwogen dat hij de dieren met diarree, of de moeder daarvan, nader had moeten identificeren. In de praktijk betekent dat volgens de dierenarts dat hij op dit bedrijf wekelijks 150 zeugennummers had moeten noteren, omdat de hele groep ‘at risk’ was. In het geval van kreupele zeugen had hij 3500 zeugennummers moeten noteren, omdat meer dan 50% van de koppels vrijwel wekelijks diarree kreeg kort na de geboorte. Uit de administratie van de veehouder is op te maken welke dieren uiteindelijk zijn behandeld, aldus de dierenarts.

          Tot slot kan de dierenarts het oordeel van het Veterinair Tuchtcollege, dat de motivering van de noodzaak tot inzet van Trim Sulfa injecties op het bedrijf U onvoldoende uit de verslaglegging blijkt, niet volgen. De Trim Sulfa injectiepreparaten zijn ingezet volgens het bedrijfsbehandelplan bij zeugen met opstartproblemen. Het product staat vermeld in het bedrijfsbehandelplan, is een eerste keuzemiddel en is ingezet volgens de SPC (bijsluiter). Daarmee heeft hij aan zijn verplichting tot verslaglegging voldaan.

Oordeel van het Veterinair Beroepscollege

3.11   De dierenarts heeft op 5 november 2014 aan het bedrijf Z Doxylin 100% geleverd ten behoeve van een koppelbehandeling, waaraan een visite vooraf is gegaan. In het verslag van die visite is ‘hoest in afdeling 5 en 6, behandelen met Doxy’ vermeld en in de logboeken is ‘snuffelziekte/longontsteking’ genoteerd. Het Veterinair Tuchtcollege heeft terecht overwogen dat de dierenarts geen vermoedelijke bacteriële infectie heeft benoemd en ook overigens summier is geweest in zijn verslaglegging over een mogelijke oorzaak, maar dat op zichzelf bezien aannemelijk is dat de dierenarts na inspectie op aanvaardbare gronden eerste keuze antibiotica heeft geleverd. De dierenarts heeft op 25 november 2014 wederom een visitebezoek aan het bedrijf Z gebracht. Evenals het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat de dierenarts de evaluatie van de kuur uitgebreider had moeten vastleggen in het visiteverslag. Verslaglegging is immers, zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.2 is overwogen, een essentieel en onmisbaar onderdeel van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling. Het standpunt van de dierenarts dat een dergelijke, uitgebreidere verslaglegging geen toegevoegde waarde heeft voor hem en voor de dierhouder, gaat eraan voorbij dat het visiteverslag tevens dient om zijn handelen als dierenarts toetsbaar te maken voor overheidsinstanties die zijn belast met toezicht en controle op de naleving van de geldende wet- en regelgeving. Dat er op het bedrijf sprake was van een lage DDD en dat er vrijwel geen verbeterpunten waren, doet aan het voorgaande niet af.

          Het betoog faalt in zoverre.

3.12   Onweersproken is dat de leveringen op 28 juli 2014 en 18 augustus 2014 van het eerste keuzeantibioticum Doxycycline niet zijn voorafgegaan door een bedrijfsbezoek van de dierenarts. Daarmee staat vast dat de Doxycycline op de voornoemde data niet is geleverd ten behoeve van een koppelbehandeling. Een koppelbehandeling met antibiotica dient immers te worden voorafgegaan door een bedrijfsbezoek van een dierenarts. Dat betekent dat de antibiotica door de dierenarts moeten zijn geleverd voor behandeling van een individueel dier door de dierhouder.

          De dierenarts heeft gewezen op de brochure ‘Gevolgen gewijzigde UDD‑regeling’ van oktober 2016 van het ministerie van Economische Zaken, waarin is vermeld dat een dierhouder wel een kleine groep dieren mag behandelen, en gesteld dat onduidelijk is hoe groot een kleine groep is. Het Veterinair Beroepscollege overweegt ten behoeve van de beroepspraktijk dat het doel van de individuele, curatieve behandeling van zieke dieren door de dierhouder zelf vooral is gelegen in het voorkomen van verspreiding van een verdere besmetting in de stal. Gelet daarop mag een dierhouder meerdere dieren op individuele basis behandelen voor zover deze tot kleinste epidemiologische eenheid behoren.

          Doxycyline, dat volgens de registratiebeschikking oraal moet worden toegediend, leent zich vanwege die toedieningswijze niet voor individuele behandeling van een dier, tenzij het dier apart wordt gezet. De wijze waarop de Doxycycline in dit geval is toegediend, namelijk bij wijze van menging door het drinkwater en het voer in een hok met meerdere dieren, is geen individuele behandeling. Zoals het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft overwogen is bij deze manier van toedienen de antibiotica per dier niet nauwkeurig te doseren. Dat het, zoals de dierenarts heeft gesteld, slechts een klein aantal dieren in een hok betrof, maakt die conclusie niet anders. De dierenarts had bij aflevering van de antibiotica in de instructie moeten zetten dat het te behandelen dier ten behoeve van de toediening van de antibiotica apart had moeten worden gezet dan wel, als dat niet kon of wenselijk was, het middel niet mogen voorschrijven. In dit geval is niet aannemelijk gemaakt dat de te behandelen dieren apart zijn gezet en evenmin dat de dierenarts daartoe een instructie aan de dierhouder heeft gegeven. Dit betekent dat de dierenarts het middel niet had mogen voorschrijven.

          Het Veterinair Tuchtcollege heeft derhalve terecht geoordeeld dat niet is aangetoond of niet inzichtelijk is gemaakt dat de antibiotica voor individuele toepassing op de veehouderij aanwezig waren.

          Dit betoog faalt eveneens.

3.13   De dierenarts heeft voorts aangevoerd dat de inzet van het tweede keuzemiddel Colistine in januari 2015 op het bedrijf van Z veterinair noodzakelijk was. Het Veterinair Beroepscollege is van oordeel dat de dierenarts met de motivering in het visiteverslag tekort is geschoten in zijn plicht tot verslaglegging. Met zijn standpunt dat de summiere verslaglegging niet betekent dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld met het verstrekken van Colistine en hij achteraf een uitgebreidere motivering heeft gegeven voor de veterinaire noodzaak tot de inzet van dit middel, gaat de dierenarts eraan voorbij dat zijn handelen op basis van zijn verslaglegging toetsbaar moet zijn. Indien achteraf een nadere motivering van de inzet van tweede keuzeantibiotica noodzakelijk is om te bepalen of hij met zijn handelen aan de geldende wet- en regelgeving heeft voldaan, is zijn handelen aan de hand van de verslaglegging niet toetsbaar. Nu de verslaglegging niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen, is, zoals het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft geoordeeld, niet voldaan aan de voorwaarden voor de inzet van antibiotica zoals die destijds golden.

          Ook dit deel van het betoog faalt.

3.14   Het Veterinair Tuchtcollege heeft voorts terecht geoordeeld dat de peri‑operatieve inzet van het tweede keuzeantibioticum Albipen tijdens het castreren van beertjes ter voorkoming van Streptococcus suis moet worden beschouwd als een preventieve behandeling. Het betoog van de dierenarts dat Albipen is ingezet omdat door slecht management sterk verhoogde risico’s bestonden op het ontstaan van diarree en wondinfecties na de castratie van de dieren, bevestigt alleen maar het oordeel dat het een preventieve behandeling betreft. Het middel is ingezet vanwege verhoogde risico’s op wondinfecties en niet omdat de dieren daadwerkelijk klinische verschijnselen vertoonden die noopten tot de inzet.

          Ten aanzien van de inzet van Albipen bij biggen in de kraamstal om diarree, clostridium perfinges, te voorkomen, wordt als volgt overwogen. De dierenarts mocht op grond van de destijds geldende Regeling diergeneesmiddelen, bijlage 9, onderdeel 6, derde lid, aanhef en onder e, slechts onder strikte voorwaarden een tweede keuzeantibioticum aan een dierhouder verstrekken ter behandeling van individuele varkens door die dierhouder. Eén van deze voorwaarden was dat een dergelijke verstrekking aan een dierhouder slechts was toegestaan ter behandeling van één van drie specifiek in de Regeling genoemde aandoeningen, te weten neonatale diarree door E.coli, speendiarree door E.coli en meningo‑encephalitis door Streptococcus suis. De dierenarts heeft in strijd met deze voorwaarde het tweede keuzemiddel verstrekt voor een andere dan de drie hier genoemde aandoeningen. Daarmee heeft de dierenarts in strijd met de destijds geldende Regeling diergeneesmiddelen een tweede keuze antibioticum aan de dierhouder verstrekt. De dierenarts mocht het tweede keuzemiddel uitsluitend zelf toedienen. Omdat het middel niet voor de genoemde aandoening was geregistreerd, had de dierenarts het middel op basis van eigen expertise en onderzoek mogen toedienen, onder de voorwaarde van een uitvoerige veterinaire onderbouwing in de verslaglegging waarin de afwijking van de bijsluiter was verantwoord.

          Het betoog faalt in zoverre.

3.15   Het Veterinair Tuchtcollege heeft voorts terecht geoordeeld dat de veterinaire onderbouwing voor de levering van tweede keuzemiddelen voor individuele behandeling van oudere varkens niet helder is. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.6 is overwogen, is het toedienen van tweede keuzemiddelen door een dierhouder aan strikte voorwaarden gebonden. Zo dient een dierenarts in een periode van 14 dagen voorafgaand aan de toepassing van het tweede keuzemiddel het bedrijf te hebben bezocht en te hebben geconstateerd dat behandeling van dieren met een middel van de tweede keus noodzakelijk is. Zie de Regeling diergeneesmiddelen, bijlage 9, onderdeel 6, derde lid, aanhef en onder e, in samenhang gelezen met het datzelfde lid, aanhef en onder c, aanhef en onder 2°. Onderdeel van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling is ook dat een dierenarts zijn bevindingen van een onderzoek van dieren tijdens een visite op adequate wijze vastlegt. Zoals het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft overwogen, heeft de dierenarts in de visitebrieven met de terminologie ‘zieke zeugen’ en ‘kreupele zeugen’ de waarschijnlijkheidsdiagnose onvoldoende gedocumenteerd en daarmee de noodzaak van zijn veterinair handelen onvoldoende verantwoord.

          Dit deel van het betoog faalt.

3.16    H et Veterinair Tuchtcollege heeft voorts terecht geoordeeld dat de inzet van Denagard, Tylosine, Albipen en Lincomycine spectinomycine onvoldoende is onderbouwd. Van een dierenarts mag worden verwacht dat hij vooraf gemotiveerd vastlegt welke diagnose hij bij welk dier heeft gesteld en waarom hij kiest voor een bepaald middel ter behandeling van het dier. De vastlegging van de vooraf door de dierenarts gestelde diagnose en vooraf bepaalde therapie bij een vooraf geïdentificeerd dier kan niet worden gelijkgesteld met de administratie van de dierhouder waarin is vermeld welk dier uiteindelijk – achteraf bezien – is behandeld.

          Ook de motivering van de noodzaak van Trim Sulfa injecties is, zoals het Veterinair Tuchtcollege heeft geoordeeld, onvoldoende in de verslaglegging vastgelegd. Een verwijzing naar de administratie van de dierhouder is daartoe, zoals hiervoor is overwogen, niet toereikend.

Slotsom

3.17   De slotsom is dat de dierenarts niet heeft gehandeld in overeenstemming met de destijds geldende wettelijke voorschriften voor de kanalisatie van antibiotica. Het beroep is derhalve ongegrond en dient te worden verworpen.

4         De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

- verwerpt het beroep

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter en de leden mr. G. van der Wiel, mr. G. Tangenberg, drs. C.W. Davidse (dierenarts) en drs. M.A. van Zuijlen (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. drs. M. Rijsdijk, plv. secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 12 juli 2019 in tegenwoordigheid van de plv. secretaris.

w.g. plv. secretaris                                                                 w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

plv. secretaris

BIJLAGE – Wettelijk kader

Wet Dieren (25-01-2014 t/m 30-06-2018)

Artikel 2.19    Vergunning ten aanzien van diergeneesmiddelen

1. Het is verboden een handeling te verrichten die ertoe strekt een diergeneesmiddel te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verpakken, te etiketteren, in de handel te brengen, in of buiten Nederland te brengen, te vervoeren, aan te bieden, aan te prijzen, af te leveren, te ontvangen, voorhanden of in voorraad te hebben, voor zover deze handeling niet is toegestaan krachtens een vergunning die is verstrekt ingevolge een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van een bindend onderdeel van een EU-rechtshandeling vastgesteld voorschrift of een bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift van een EU-verordening inzake het in de handel brengen, vervaardiging, invoer, of het bezit van, handel in of verstrekken van een diergeneesmiddel.

[…]

3. De vergunning, bedoeld in het eerste lid, wordt op aanvraag verstrekt indien:

a.       op grond van onderzoek met redelijke zekerheid mag worden aangenomen dat het diergeneesmiddel bij het toepassen overeenkomstig de aan de te verstrekken vergunning krachtens artikel 7.5, eerste lid, te verbinden voorschriften:

1°. de gestelde werking bezit, en

2°. geen gevaar oplevert voor de gezondheid van mensen, dieren en planten en voor het milieu;

[…]

Artikel 2.21    Kanalisatie

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt geregeld dat daarbij aangewezen diergeneesmiddelen of diervoeders met medicinale werking uitsluitend worden afgeleverd aan, onderscheidenlijk in voorraad of voorhanden worden gehouden door daarbij aangewezen personen, onder de daarbij gestelde voorwaarden.

[…]

Besluit diergeneesmiddelen (01-02-2014 t/m 31-12-2014)

Artikel 5.8      Afleveren aan houders van dieren

1. Bij ministeriële regeling wordt geregeld:

a.       in welke gevallen een diergeneesmiddel uitsluitend wordt afgeleverd na te zijn voorgeschreven;

b.      welke informatie een dierenarts of een andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet op een recept vermeldt en op welke wijze het recept kan worden verstrekt;

c.       in welke gevallen bezit, controle of toepassing van een diergeneesmiddel wordt beperkt tot dierenartsen of andere personen als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet, en

d.      welke andere voorzieningen nodig zijn om te waarborgen dat de hoeveelheid die wordt voorgeschreven, afgeleverd of bereid, beperkt blijft tot hetgeen noodzakelijk is voor de beoogde behandeling of therapie.

[…]

Regeling diergeneesmiddelen (01-03-2014 t/m 31-12-2015)

Artikel 2.13    Aanwijzing als diergeneesmiddel dat wordt verstrekt na te zijn voorgeschreven

De minister verbindt aan de vergunning voor het in de handel brengen van een diergeneesmiddel het voorschrift dat het diergeneesmiddel uitsluitend wordt afgeleverd na te zijn voorgeschreven als bedoeld in artikel 5.8, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, indien:

[…]

e.       het noodzakelijk is dat de voor te schrijven hoeveelheid diergeneesmiddel beperkt blijft tot de beoogde behandeling of therapie, onder meer indien:

1°. er vóór de keuze van het toe te passen diergeneesmiddel een noodzaak is tot diagnosestelling, waaronder het gebruik van tests en andere diagnostische hulpmiddelen of instrumenten,

2°. toepassing van het diergeneesmiddel een risico met zich brengt voor het dier, degene die het diergeneesmiddel toepast, het milieu of de volksgezondheid

[…]

Artikel 2.17    Uitsluitend aflevering en toepassing door de dierenarts

De minister verbindt aan een vergunning voor het in de handel brengen het voorschrift dat een diergeneesmiddel als bedoeld in artikelen 2.13 en 2.14 uitsluitend kan worden afgeleverd door toepassing door de dierenarts, indien de artikelen 2.15 en 2.16 niet van toepassing zijn.

Artikel 2.18    Andere personen dan de dierenarts die gekwalificeerd zijn

[…]

2. In afwijking van krachtens deze paragraaf aan een vergunning verbonden voorschriften worden in bijlage 1 bij deze regeling toepassingen van werkzame stoffen aangewezen die als diergeneesmiddel bij een diersoort door:

[…]

b.      houders van dieren onder verantwoordelijkheid van een dierenarts kunnen worden toegepast, indien houders van dieren naar het oordeel van de minister onder nader te stellen voorschriften voor die toepassing van een diergeneesmiddel voldoende gekwalificeerd zijn.

[…]

Artikel 9a.8     Administratie houder van dieren (t/m 01-03-2014)

1. Een houder van dieren die dieren houdt die voor de productie van levensmiddelen zijn bestemd, voert een administratie inzake iedere transactie met diergeneesmiddelen als bedoeld in de artikelen 2.13, 2.14 en 4.12, in welke administratie de volgende documenten en gegevens zijn opgenomen:

[…]

c.       een lijst met de data van de uitgevoerde behandelingen met diergeneesmiddelen en de nummers van deze diergeneesmiddelen, voor zover de behandelingen door de houder zijn uitgevoerd;

d.      de identificatie van de behandelde dieren;

[…]

Artikel 10.5a   Overgangsrecht kanalisatiestatus antimicrobiële diergeneesmiddelen

[…]

2. Met ingang van 1 maart 2014 mogen antimicrobiële diergeneesmiddelen, overeenkomstig artikel 2.17, eerste lid, uitsluitend worden afgeleverd door toepassing door de dierenarts.

Bijlage 1 bij de Regeling diergeneesmiddelen: Lijst van andere personen als bedoeld in artikel 2:18, tweede lid (01-03-2014 t/m 31-12-2015)

[…]

5. Diergeneesmiddelen als bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, die door een houder van een dier onder verantwoordelijkheid van een dierenarts toegepast kunnen worden:

[…]

k. antimicrobiële diergeneesmiddelen met uitzondering van antimicrobiële diergeneesmiddelen die krachtens een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet intraveneus mogen worden toegepast of die de werkzame stof tilmicosine bevatten en parenteraal mogen worden toegepast, voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden in bijlage 9.

Bijlage 9 bij de Regeling diergeneesmiddelen: Voorwaarden voor het toepassen van antimicrobiële diergeneesmiddelen door  houders van dieren (01-03-2014 t/m 31-12-2015)

[…]

2. Reikwijdte aanwijzing antimicrobiële diergeneesmiddelen

De aanwijzing van antimicrobiële diergeneesmiddelen, bedoeld in bijlage 1, vijfde onderdeel, subonderdeel k, is van toepassing op:

a.       een houder die meer dan 5 varkens, meer dan 5 vleeskalveren, meer dan 5 melkveerunderen of meer dan 250 vleeskuikens houdt, voor zover met betrekking tot die dieren wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in de onderdelen 3 tot en met 8 van deze bijlage;

[…]

3. Overeenkomst dierhouder en dierenarts (01-03-2014 t/m 31-12-2014)

1. Er is een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en een dierenarts, met dien verstande dat de houder per diersoort één overeenkomst met een dierenarts kan sluiten.

2. In de overeenkomst zijn ten minste de verplichtingen, bedoeld in de onderdelen 4, 5, eerste en tweede lid en 6, eerste lid, opgenomen.

3. De houder en dierenarts handelen overeenkomstig het bepaalde in de overeenkomst.

3. Overeenkomst dierhouder en dierenarts (01-01-2015 t/m heden)

1. Er is een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en een dierenarts, met dien verstande dat de houder per diersoort één overeenkomst met een dierenarts kan sluiten.

2. In de overeenkomst zijn ten minste de verplichtingen, bedoeld in de onderdelen 4, 5, eerste en tweede lid, artikel 1.28, tweede lid van het Besluit houders van dieren en artikel 5.9, tweede lid, van het Besluit diergeneeskundigen, opgenomen.

3. De houder en dierenarts handelen overeenkomstig het bepaalde in de overeenkomst.

4. Diergeneeskundige zorg (01‑03‑2014 tot 1‑7‑2015)

De houder:

a.       neemt alle diergeneeskundige zorg die ingevolge het bepaalde bij of krachtens artikel 4.1 van de wet uitsluitend door een dierenarts wordt uitgevoerd, af van de dierenarts met wie hij de overeenkomst sluit, met uitzondering van die gevallen, waarin:

1°. een diergeneeskundige noodzaak vereist dat hiervan wordt afgeweken;

2°. een dierenarts bij de uitvoering van de overeenkomst en na instemming van de houder zich laat bijstaan door een andere dierenarts met specifieke kundigheid, expertise of ervaring.

b.      verschaft de dierenarts toegang tot alle ruimten waar de houder dieren houdt waar de overeenkomst betrekking op heeft;

c.       verschaft de dierenarts inzage in de administratie, bedoeld in artikel 9a.8.

5. Regelmatig bedrijfsbezoek (01‑03‑2014 t/m 31‑12‑2015)

1. De veehouder vraagt de dierenarts waarmee hij een overeenkomst heeft gesloten regelmatig een bezoek op zijn bedrijf af te leggen.

2. De dierenarts:

a.       brengt regelmatig een bezoek aan het bedrijf van de houder waarmee hij een overeenkomst heeft gesloten;

b.      maakt een verslag van elk bezoek, bedoeld in onderdeel a.

3. Een bezoek als bedoeld in het eerste en tweede lid, bestaat ten minste uit:

a.       het beoordelen van de algehele gezondheidstoestand van de dieren waarop de overeenkomst betrekking heeft;

b.      het evalueren van het gebruik van antimicrobiële middelen.

4. Een bezoek als bedoeld in het eerste en tweede lid, vindt ten minste overeenkomstig de volgende frequentie plaats:

[…]

b.      voor varkens eenmaal per maand;

[…]

5. Regelmatig bedrijfsbezoek (01‑01‑2017 t/m heden)

[…]

6. De dierenarts bezoekt het bedrijf, waarbij een individuele behandeling als bedoeld in onderdeel 6, derde lid, onderdeel c, plaatsvindt ten minste eenmaal per twee weken bij behandeling van:

     1°. biggen tot en met de leeftijd van acht weken;

[…]

7. Bij een bezoek als bedoeld in het zesde lid, laat de dierenarts een schriftelijke instructie inzake het gebruik van het middel achter, waarin in ieder geval de mogelijk te behandelen dieren ondubbelzinnig geïdentificeerd worden, dan wel het moederdier indien het een ongeboren dier betreft.

[…]

6. Bedrijfsdossier (01-03-2014 t/m 31-12-2014)

5. In het bedrijfsdossier is met betrekking tot antimicrobiële middelen in ieder geval opgenomen dat:

a.       de dierenarts uitsluitend op basis van een klinische inspectie van de te behandelen dieren en de op grond daarvan gestelde diagnose antimicrobiële middelen aflevert waarmee deze dieren overeenkomstig een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet, één maal behandeld kunnen worden;

[…]

6. In afwijking van het vijfde lid, onderdeel a, kan in het bedrijfsdossier worden opgenomen dat de dierenarts ter behandeling van in het bedrijfsdossier genoemde aandoeningen of ziekten antimicrobiële middelen af kan leveren en dat de houder bij deze aandoeningen of ziekten zelf kan overgaan tot individuele behandeling van de dieren met deze middelen. Dit betreft slechts antimicrobiële middelen die ingevolge de goede veterinaire praktijken, waaronder gidsen voor goede praktijken als bedoeld in artikel 8.44 van de wet,

a.       als middel van eerste keuze zijn aangemerkt;

[…]

c.       als middel van tweede keuze zijn aangemerkt en dienen ter behandeling van diarree bij pasgeboren melkveerunderen mits:

[…]

2°. de dierenarts in een periode van 14 dagen voorafgaand aan de toepassing van het middel, het bedrijf heeft bezocht en heeft geconstateerd dat behandeling van dieren met een middel van de tweede keus noodzakelijk is;

3°. de dierenarts een schriftelijke instructie inzake het gebruik van het middel achterlaat, waarin in ieder geval de mogelijk te behandelende dieren ondubbelzinnig geïdentificeerd worden, dan wel het moederdier indien het een ongeboren dier betreft;

4°. in het bedrijfsdossier maatregelen zijn opgenomen om de uitbraak te bestrijden en herhaling te voorkomen;

[…]

e.       als middel van tweede keuze zijn aangemerkt en dienen ter behandeling van neonatale diarree door E. coli, speendiarree door E. coli en meningo-encephalitis door Streptococcus suis bij varkens mits voldaan wordt aan de voorwaarden, opgenomen in onderdeel c, onder 2°, 3° en 4°.

7. Op het bedrijf van de houder mogen niet meer antimicrobiële middelen aanwezig zijn dan de hoeveelheid:

[…]

b.      afgeleverd overeenkomstig het zesde lid, onderdeel a of b, waarmee 15% van de op het bedrijf aanwezige en voor de aandoening of ziekte vatbare dieren waar de overeenkomst betrekking op heeft overeenkomstig een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet, één maal behandeld kunnen worden, tenzij de kleinste primaire verpakking die is toegelaten conform artikel 2.19 van de wet de hoeveelheid noodzakelijk om de dieren te behandelen, overschrijdt en het niet mogelijk is dat het middel overeenkomstig artikel 4.11 wordt verdeeld in een kleinere verpakking;

c.       afgeleverd overeenkomstig het zesde lid, onderdeel c of e, waarmee het aantal door de dierenarts als mogelijk te behandelen geïdentificeerde, op het bedrijf aanwezige en voor de aandoening of ziekte vatbare dieren waar de overeenkomst betrekking op heeft overeenkomstig een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet, één maal behandeld kunnen worden, tenzij de kleinste primaire verpakking die is toegelaten conform artikel 2.19 van de wet de hoeveelheid noodzakelijk om de dieren te behandelen, overschrijdt en het niet mogelijk is dat het middel overeenkomstig artikel 4.11 wordt verdeeld in een kleinere verpakking;

[…]

8. Antimicrobiële middelen, afgeleverd, overeenkomstig het zesde lid, onderdeel c, d of e, mogen niet langer op het bedrijf van de houder aanwezig zijn dan een periode van 14 dagen nadat de dierenarts het bedrijf heeft bezocht en heeft geconstateerd dat behandeling van de dieren noodzakelijk is.

6. Bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan (01-01-2015 t/m 31-12-2015)

[…]

2. In het bedrijfsbehandelplan, bedoeld in artikel 1.28, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, is, in aanvulling op het bepaalde in artikel 5.17, van de Regeling diergeneeskundigen, met betrekking tot antimicrobiële middelen in ieder geval opgenomen dat:

a.       de dierenarts uitsluitend op basis van een klinische inspectie van de te behandelen dieren en de op grond daarvan gestelde diagnose antimicrobiële middelen aflevert waarmee deze dieren overeenkomstig een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet, één maal behandeld kunnen worden;

[…]

3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, kan in het bedrijfsbehandelplan worden opgenomen dat de dierenarts ter behandeling van in het bedrijfsbehandelplan genoemde aandoeningen of ziekten antimicrobiële middelen af kan leveren en dat de houder bij deze aandoeningen of ziekten zelf kan overgaan tot individuele behandeling van de dieren met deze middelen. Dit betreft slechts antimicrobiële middelen die ingevolge de goede veterinaire praktijken, waaronder gidsen voor goede praktijken als bedoeld in artikel 8.44 van de wet,

a.       als middel van eerste keuze zijn aangemerkt;

[…]

c.       als middel van tweede keuze zijn aangemerkt en dienen ter behandeling van diarree bij pasgeboren melkveerunderen mits:

[…]

2°. de dierenarts in een periode van 14 dagen voorafgaand aan de toepassing van het middel, het bedrijf heeft bezocht en heeft geconstateerd dat behandeling van dieren met een middel van de tweede keus noodzakelijk is;

3°. de dierenarts een schriftelijke instructie inzake het gebruik van het middel achterlaat, waarin in ieder geval de mogelijk te behandelende dieren ondubbelzinnig geïdentificeerd worden, dan wel het moederdier indien het een ongeboren dier betreft;

4°. in het bedrijfsbehandelplan maatregelen zijn opgenomen om de uitbraak te bestrijden en herhaling te voorkomen;

[…]

e.       als middel van tweede keuze zijn aangemerkt en dienen ter behandeling van neonatale diarree door E. coli, speendiarree door E. coli en meningo-encephalitis door Streptococcus suis bij varkens mits voldaan wordt aan de voorwaarden, opgenomen in onderdeel c, onder 2°, 3° en 4°.

[…]

4. Op het bedrijf van de houder mogen niet meer antimicrobiële middelen aanwezig zijn dan de hoeveelheid:

[…]

b.      afgeleverd overeenkomstig het derde lid, onderdeel a of b, waarmee 15% van de op het bedrijf aanwezige en voor de aandoening of ziekte vatbare dieren waar de overeenkomst betrekking op heeft overeenkomstig een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet,  één maal behandeld kunnen worden, tenzij de kleinste primaire verpakking die is toegelaten conform artikel 2.19 van de wet de hoeveelheid noodzakelijk om de dieren te behandelen, overschrijdt en het niet mogelijk is dat het middel overeenkomstig artikel 4.11 wordt verdeeld in een kleinere verpakking;

c.       afgeleverd overeenkomstig het derde lid, onderdeel c of e, waarmee het aantal door de dierenarts als mogelijk te behandelen geïdentificeerde, op het bedrijf aanwezige en voor de aandoening of ziekte vatbare dieren waar de overeenkomst betrekking op heeft overeenkomstig een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet, één maal behandeld kunnen worden, tenzij de kleinste primaire verpakking die is toegelaten conform artikel 2.19 van de wet de hoeveelheid noodzakelijk om de dieren te behandelen, overschrijdt en het niet mogelijk is dat het middel overeenkomstig artikel 4.11 wordt verdeeld in een kleinere verpakking;

5. Antimicrobiële middelen, afgeleverd, overeenkomstig het derde lid, onderdeel c, d of e, mogen niet langer op het bedrijf van de houder aanwezig zijn dan een periode van 14 dagen nadat de dierenarts het bedrijf heeft bezocht en heeft geconstateerd dat behandeling van de dieren noodzakelijk is.

[…]

6. Bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan (01-01-2017 t/m heden)

[…]

3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, kan in het bedrijfsbehandelplan worden opgenomen dat de dierenarts ter behandeling van in het bedrijfsbehandelplan genoemde aandoeningen of ziekten antimicrobiële middelen af kan leveren en dat de houder bij deze aandoeningen of ziekten zelf kan overgaan tot individuele behandeling van de dieren met deze middelen. Dit betreft slechts antimicrobiële middelen die ingevolge de goede veterinaire praktijken, waaronder gidsen voor goede praktijken als bedoeld in artikel 8.44 van de wet,

[…]

c.       als middel van tweede keuze zijn aangemerkt en dienen ter behandeling van één van maximaal drie aandoeningen of ziekten opgenomen in het bedrijfsbehandelplan, mits:

1°. in het bedrijfsgezondheidsplan de noodzaak om middelen van tweede keuze voor die aandoeningen voorhanden te hebben is opgenomen;

2°. in het bedrijfsgezondheidsplan maatregelen zijn opgenomen om de uitbraak voor die aandoeningen te bestrijden en herhaling te voorkomen.

[…]

5. Op het bedrijf van de houder mogen niet meer antimicrobiële middelen aanwezig zijn dan de hoeveelheid:

[…]

c.       afgeleverd overeenkomstig het derde lid, onderdeel c, waarmee 5% van de in de stal aanwezige vleeskalveren, 10% van de op het bedrijf aanwezige melkveerunderen of 10% van de in de afdeling aanwezige varkens die vatbaar zijn voor de aandoening of ziekte waar de overeenkomst betrekking op heeft overeenkomstig een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet, één maal behandeld kunnen worden, tenzij de kleinste primaire verpakking die is toegelaten conform artikel 2.19 van de wet de hoeveelheid noodzakelijk om de dieren te behandelen, overschrijdt en het niet mogelijk is dat het middel overeenkomstig artikel 4.11 wordt verdeeld in een kleinere verpakking.

[…]

Besluit houders van dieren (01-01-2015 t/m heden)

Artikel 1.28    Bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan

1. Een houder van dieren draagt er in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen zorg voor dat er overeenkomstig artikel 5.9, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen een bedrijfsgezondheidsplan en een bedrijfsbehandelplan worden opgesteld.

[…]

Besluit diergeneeskundigen (01-01-2015 t/m heden)

Artikel 5.9      Bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan

1. Het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan, bedoeld in artikel 1.28, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, worden opgesteld door een dierenarts in overleg met de houder van dieren, bedoeld in artikel 1.28, eerste lid, van dat besluit.

[…]

Regeling diergeneeskundigen (01-01-2015 t/m heden)

Artikel 5.13    Opstellen bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan

Een dierenarts stelt het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, van het besluit, op op basis van de specifieke situatie op het bedrijf van de houder, bedoeld in artikel 1.28, eerste lid, van het Besluit houders van dieren.

Artikel 5.14    eisen bedrijfsgezondheidsplan

1. Het bedrijfsgezondheidsplan bevat:

a.       de naam van de dierenarts die het plan heeft opgesteld en het nummer waaronder hij is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet;

b.      de naam van de houder voor wie het plan wordt opgesteld;

c.       het UBN, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, van de houder;

d.      de datum van opstellen van het plan;

e.       de diersoort en diercategorie;

f.        een analyse van de diergezondheidssituatie van de dieren en de inzet van diergeneesmiddelen bij deze dieren;

g.      een overzicht van maatregelen die worden getroffen ter verbetering van de diergezondheidssituatie van de dieren, waaronder in ieder geval maatregelen gericht op vermindering van de toepassing van antimicrobiële middelen bij de dieren, aan welke maatregelen een uitvoeringstermijn wordt verbonden.

2. Het bedrijfsgezondheidsplan wordt door de dierenarts en de houder ondertekend.

Artikel 5.17    eisen bedrijfsbehandelplan

Het bedrijfsbehandelplan bevat:

a.       de naam van de dierenarts die het plan heeft opgesteld en het nummer waaronder hij is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet;

b.      de naam van de houder voor wie het plan wordt opgesteld;

c.       het UBN, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, van de houder;

d.      de datum van opstellen van het plan;

e.       een overzicht dat specifiek is voor een bedrijf, waarin aandoeningen en ziektes zijn opgenomen die voorkomen of waarvan het aannemelijk is dat deze voor kunnen komen bij de dieren en waarbij is weergegeven op welke wijze de aandoeningen en ziektes worden behandeld.

Artikel 5.21    aanvullende eisen bedrijfsbehandelplan varkens

1. Indien het bedrijfsbehandelplan wordt opgesteld voor een houder van varkens, omvat het overzicht, bedoeld in artikel 5.17, onderdeel e, ten minste de volgende onderdelen:

a.       per behandeling van een ziekte of aandoening:

1°. naam en registratienummer van het diergeneesmiddel;

2°. dosering;

3°. behandelduur;

4°. wachttijden.

b.      vaccinatieschema’s.

2. In afwijking van het eerste lid kunnen de gegevens, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, worden vervangen door de werkzame stof, mits de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, in een bijlage bij het plan, bedoeld in het eerste lid, worden opgenomen.