ECLI:NL:TDIVBC:2019:2 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2018/13

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2019:2
Datum uitspraak: 12-07-2019
Datum publicatie: 17-07-2019
Zaaknummer(s): VB 2018/13
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 12 juli 2019

in zaak nr. VB 18/13 van

X, dierenarts te A,

beklaagde in eerste aanleg, appellant van een uitspraak

van 19 juli 2018 van het Veterinair Tuchtcollege (2017/37),

hierna te noemen: de dierenarts;

gemachtigde: mr. T.A.M. van Oosterhout, advocaat te Utrecht.

tegen

de ambtenaar als bedoeld in artikel 8.15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet dieren ,

klager in eerste aanleg, verweerder in beroep,

hierna te noemen: de klachtambtenaar;

gemachtigde: Y.

1      De procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij uitspraak van 19 juli 2018  (ECLI:NL:TDIVTC:2018:28) de klacht van de klachtambtenaar gegrond verklaard en aan de dierenarts een berisping als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet dieren opgelegd.

De dierenarts heeft bij brief van 14 september 2018 beroep ingesteld.

De dierenarts heeft bij brief van 23 oktober 2018 de gronden van het beroep aangevuld.

De klachtambtenaar heeft bij brief van 8 januari 2019 een verweerschrift ingediend.

De dierenarts heeft bij brief van 2 maart 2019 een nader stuk ingediend.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 15 maart 2019, waar de dierenarts, bijgestaan door mr. Van Oosterhout, en de klachtambtenaar, vertegenwoordigd door Y, zijn verschenen.

2        De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1       Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van de zaak als volgt weergegeven, waarbij de dierenarts is aangeduid als beklaagde:

“3.1. De onderhavige zaak vindt zijn oorsprong in een door de NVWA uitgevoerd onderzoek naar aanleiding van een inspectie ter zake van het gebruik van diergeneesmiddelen c.q. antibiotica op een vleesvarkensbedrijf in de provincie Limburg. In het onderzoeksrapport wordt (op basis van de zogenoemde ‘gecombineerde opgave’ per april 2015) uitgegaan van 970 vleesvarkens.

3.2. Op 18 juni 2015 heeft de NVWA het varkensbedrijf bezocht en bij inspectie twee onaangebroken verpakkingen antibiotica aangetroffen, te weten: 1 kilogram Doxycycline HCL (REG NL 1509) en 550 gram Tylogran WSP (REG NL 10213).

3.3. Gebleken is dat beklaagde een zogenoemde ‘1 op 1 overeenkomst’ met de veehouder had en dat de verpakking Tylogran op 9 september 2014 op het bedrijf was geleverd en de verpakking Doxycycline op 5 maart 2015. Naar aanleiding van de aangetroffen antibiotica heeft een administratieve controle plaatsgevonden met betrekking tot eerdere leveringen van antibiotica op het bedrijf, in welk verband de administratie (visiteverslagen, logboekformulieren, overeenkomst varkenshouder-geborgde varkensdierenarts, bedrijfsgezondheidsplan, bedrijfsbehandelplan etc.) over de periode van 1 maart 2014 tot 1 juli 2015 door de NVWA zijn opgevraagd.

3.4. De NVWA heeft op basis van de aangeleverde administratie geconcludeerd dat op diverse momenten met name Doxycycline en Tylogran op het bedrijf zijn geleverd voor een koppelbehandeling, zonder voorafgaande klinische inspectie met diagnosestelling door de dierenarts, waarmee niet was voldaan aan de wet- en regelgeving ter zake van de kanalisatie van antibiotica en de voorwaarden zoals vervat in bijlage 9 bij de Regeling diergeneesmiddelen.

3.5. Op 28 september 2015 is beklaagde hierover door de NVWA bevraagd, waarbij hem de cautie is verleend. Beklaagde heeft op dat moment nog niets verklaard en aangegeven dat een verklaring per e-mail zou volgen. Dat e-mailbericht is vervolgens door de praktijkmanager namens beklaagde naar de NVWA verstuurd, en daarin is ook de visie van de praktijk gegeven ten aanzien van hetgeen in enkele andere onderzoeksrapporten door de NVWA was  geconcludeerd met betrekking tot de inzet van antibiotica door collegae van beklaagde op andere varkenshouderijen.

3.6. De bevindingen en conclusies van de NVWA zijn neergelegd in een berechtingsrapport, dat naar de klachtambtenaar is toegezonden, die op basis daarvan heeft besloten om bij klaagschrift d.d. 22 mei 2017 de onderhavige tuchtprocedure tegen beklaagde te entameren.

3.7. Voor de goede orde zij vermeld dat door het ministerie (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) op grond van artikel 8.7 van de Wet dieren aan de dierenartsenpraktijk (als rechtspersoon) waar beklaagde zijn werkzaamheden voor verrichtte, op basis van dezelfde onderliggende feiten een bestuurlijke boete is opgelegd ad € 5.000. In de boetebeschikking wordt de overtreding vermeld van artikel 2.19 eerste lid van de Wet dieren, juncto artikel 5.8 eerste lid van het Besluit diergeneesmiddelen, juncto artikel 2.17 en bijlage 9 van de Regeling Diergeneesmiddelen.

3.8. Uit de na de zitting ingekomen stukken is gebleken dat een tegen de boetebeschikking ingediend bezwaarschrift ongegrond is verklaard, maar dat daartegen door de dierenartsenpraktijk met succes beroep in is gesteld bij de bestuursrechter. Thans wordt uitgegaan van de situatie dat de bestuurlijke boete van tafel is. Het is het college niet bekend of door het ministerie nog beroep is ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.”

2.2       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege berust, voor zover in beroep van belang, op de volgende overwegingen, waarbij de dierenarts wordt aangeduid als beklaagde:

Inhoudelijk

5.4. In het licht van de resistentieproblematiek en het tegengaan van onnodig en onverantwoord antibioticagebruik, is het kanalisatieregime voor antibiotica per 1 maart 2014 aangescherpt en hebben deze diergeneesmiddelen de UDD-status gekregen (vgl. artikel 2.17 Regeling diergeneesmiddelen). Hoofdregel is dat antibiotica slechts bij dieren mogen worden toegepast door de dierenarts zelf en dat dierhouders geen antibiotica op hun bedrijf voorhanden mogen hebben. In eerdere jurisprudentie werd reeds uitgedragen dat van de dierenarts wordt verwacht alleen dan tot de inzet van antibiotica te besluiten, als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek en blijkend uit een controleerbare verslaglegging. Vaste jurisprudentie is voorts dat het voorschrijven van diergeneesmiddelen dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat.

5.5. De wetgever heeft er met betrekking tot de levering van antibiotica in de intensieve veehouderij voor gekozen vrij gedetailleerd en bindend vast te leggen waar dierenartsen tezamen met veehouders aan moeten voldoen, als vervat in de reeds genoemde bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen. Zo dient onder meer sprake te zijn van een ‘1 op 1’ relatie tussen dierenarts en veehouder, gebaseerd op een schriftelijke overeenkomst, waarbij de veehouder zich verplicht om alle diergeneeskundige zorg (per diersoort) bij deze dierenarts af te nemen. Ook is de dierenarts gehouden de veehouderij regelmatig te bezoeken, waarvan de minimumfrequentie voor vleesvarkens is bepaald op 1 keer per maand, waarvan een visiteverslag dient te worden gemaakt en waarbij de gezondheidsstatus van de dieren wordt beoordeeld en het antibioticumgebruik sinds de vorige ronde wordt geëvalueerd. De dierenarts dient tezamen met de veehouder een jaarlijks te evalueren bedrijfsgezondheidsplan op te stellen, specifiek gericht op het bedrijf in kwestie, met daarin een analyse van de gezondheidssituatie van de dieren op het bedrijf en een evaluatie van het diergeneesmiddelen- en het antibioticagebruik in het voorgaande jaar, en daarin tevens opgenomen de voorgenomen maatregelen om de diergezondheidssituatie op het bedrijf te verbeteren en, met een termijnstelling, tot een reductiedoelstelling van het antibioticagebruik te komen. Ook dient een bedrijfsbehandelplan te worden opgesteld, waarin onder meer wordt vermeld ten aanzien van welke aandoeningen en indicaties die er op het bedrijf voorkomen er welke diergeneesmiddelen c.q. antibiotica worden ingezet. Het college verwijst voor wat betreft het bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan naar bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen onder 6 en naar de artikelen 1.28, eerste lid van het Besluit houders van dieren, artikel 5.9, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen en de artikelen 5.13, 5.14, 5.17 en 5.21 van de Regeling diergeneeskundigen.

5.6. Voor koppelbehandelingen geldt dat ze altijd vooraf worden gegaan door tenminste een bedrijfsvisite met klinische inspectie van de te behandelen dieren door de dierenarts, waarbij een diagnose met betrekking tot de vermoede bacteriële infectie wordt gesteld en alsdan antibiotica kunnen worden geleverd voor een eenmalige behandeling (conform bijlage 9 zesde lid onderdeel 2 onder a van de Regeling diergeneesmiddelen).

5.7. In een aantal situaties en onder strikte voorwaarden zijn op de hoofdregel door de wetgever weer uitzonderingen toegestaan en mogen dierhouders, onder verantwoordelijkheid van en conform het behandeladvies van de dierenarts, zelf antibiotica aan hun dier(en) toedienen (vgl. artikel 2.18 lid 2 onder b en Bijlage 1 onderdeel 5 onder k en Bijlage 9 onderdeel 2 van de Regeling diergeneesmiddelen). Ten aanzien van varkenshouderijen (c.q. houders van meer dan 5 varkens) is het voor de behandeling van individuele dieren toegestaan dat eerste keuzemiddelen aan de veehouder worden geleverd, opdat deze tussentijds voorhanden zijn om te kunnen worden ingezet door de veehouder zelf in acute situaties ter behandeling van in het bedrijfsbehandelplan genoemde aandoeningen of ziekten die op het bedrijf voorkomen (bijlage 9, onderdeel 6, onder lid 3 a van de Regeling diergeneesmiddelen). Deze eerste keuze middelen mogen dan op het bedrijf voorhanden zijn in een hoeveelheid waarmee hoogstens 15 % van de op het bedrijf aanwezige en voor de aandoening of ziekte vatbare dieren eenmalig kunnen worden behandeld (bijlage 9, onderdeel 6, onder lid 5 b van de Regeling diergeneesmiddelen) dan wel in de kleinst leverbare primaire verpakking. Achterliggende gedachte is dat met een dergelijke individuele curatieve behandeling door de veehouder zelf snel kan worden gehandeld om een uitbraak van een besmetting op afdelings- of stalniveau te voorkomen.

5.8. Bij de beoordeling van de onderhavige klacht neemt het college tevens als leidraad het onder verantwoordelijkheid van de Werkgroep Veterinair Antibioticabeleid (WVAB) van de KNMvD opgestelde ‘Formularium Varken’, versie juli 2012, waarin onder meer per indicatie en orgaansysteem in het kader van effectiviteit en resistentiegevoeligheid wordt aangegeven welke antibiotica worden beschouwd als eerste, tweede of derde keuze middelen.

Ten aanzien van de onderhavige zaak

5.9. Hiervoor is reeds overwogen dat het college een deel van de in het klaagschrift genoemde pleegperiode buiten de beoordeling laat, te weten de periode vóór 22 mei 2014. Hiermee rekening houdend blijven dan de volgende leveringen ter beoordeling door het college over:

- 9 september 2014: 1 kg Doxycycline Hyclaat 100%  (REG NL 8917) en 550 gram Tylogran WSP (REG NL 10213)

- 5 maart 2015: 2 x 1 kg Doxycycline HCL (REG NL 1509)

5.10. De klachtambtenaar heeft aangevoerd dat de genoemde (overigens eerste keuze) antibiotica op basis van de registratiebeschikking worden toegediend door oplossing in drinkwater en/of (kunst)melk en/of via het (brij)voer en dat de NVWA terecht heeft geconcludeerd dat het huisvestings-, drinkwater- en voersysteem op het bedrijf zich niet leenden voor individuele toepassing van oraal toe te dienen antibiotica. Op basis hiervan stelt de klachtambtenaar zich op het standpunt dat deze antibiotica zijn gebruikt c.q. waren bedoeld voor een koppelbehandeling en mochten deze antibiotica om die reden niet op het bedrijf voorradig zijn. De klachtambtenaar heeft voorts gesteld dat niet is gebleken dat kuren zijn geëvalueerd en zijn er aanmerkingen gemaakt op het bedrijfsgezondheids- en het bedrijfsbehandelplan, de bezoekfrequentie en de verslaglegging in het algemeen.

5.11. Het verweer van beklaagde komt er op neer dat de genoemde op het bedrijf geleverde antibiotica waren bedoeld voor individuele of hoksgewijze toepassing door de veehouder zelf in het kader van de 15%-regeling, waartoe deze eerste keuzemiddelen op het bedrijf voorradig mochten zijn. Beklaagde heeft in dat kader gesteld dat vanuit het ministerie bij een werkbezoek aan de praktijk begin 2015 en ook anderszins de informatieverstrekking zo is geweest dat in het kader van de 15%-regeling ook oraal toe te dienen antibiotica voor behandeling van individuele dieren aan veehouders mochten worden geleverd.

5.12. Het college neemt in de beoordeling mee dat uit de door beklaagde in het geding gebrachte brochure ‘Gevolgen gewijzigde UDD-regeling’ van het ministerie van EZ, met daarin opgenomen de wijzigingen per 1 januari 2017, volgt dat onder individuele behandeling van dieren ook mag worden verstaan een behandeling van een kleine groep dieren, maar in geen geval een hele stal of afdeling. Het college acht de hier bedoelde omschrijving van wat onder een individuele behandeling mag worden verstaan, uiterst redelijk en bruikbaar, ook voor wat betreft de hier in het geding zijnde periode, zodat hier vanuit wordt gegaan.

5.13. Beklaagde heeft in zijn verweer gewezen op een bijzondere omstandigheid in de onderhavige zaak, te weten dat de varkens op dit bedrijf op een zeer uitzonderlijke wijze waren gehuisvest, te weten in 196 hokken met 4 dieren, 8 hokken met 1 dier en enkele grotere hokken, hetgeen individuele behandeling bij uitstek mogelijk maakte. Verder kan aan beklaagde worden toegegeven dat het enkele feit dat hier oraal toe te dienen antibiotica zijn geleverd, nog niet per definitie wijst op een koppelbehandeling (van een hele stal of afdeling). De hier in het geding zijnde antibiotica betroffen verder eerste keuzemiddelen en stonden in de bedrijfsbehandelplannen van 10 juni 2014 en 23 maart 2015 vermeld om te worden ingezet bij diarree/PIA (Tylogran) en luchtwegproblemen (Doxycycline), aandoeningen die eerder op het bedrijf zijn voorgekomen, zoals PIA in het voorjaar 2014.

5.14. Nochtans acht ook het college niet voldoende aangetoond of inzichtelijk gemaakt dat de hier bedoelde antibiotica - het betrof onder meer Doxycycline in onverdunde vorm - voor individuele toepassing op het bedrijf bedoeld en aanwezig waren, ook al waren twee aangetroffen verpakkingen ongeopend en blijft ongewis wat daarmee zou zijn gebeurd. Ook de verklaring die de veehouder tegenover de NVWA heeft afgelegd wijst er naar het oordeel van het college niet op dat hem individuele toepassing bij één dier of een kleine groep dieren in een hok voor ogen stond, ook al kunnen dienaangaande geen zekere conclusies worden getrokken.

5.15. Echter, ook als wordt uitgegaan van de situatie, zoals beklaagde stelt, dat de antibiotica voor individueel gebruik zijn geleverd in het kader van de ‘15%-regeling’ en middels menging door het voer werden of zouden worden toegepast, dan valt daar op af te dingen dat bij orale toepassing van antibiotica bij een kleine groep dieren in een hok middels menging door het voer, nauwkeurige dosering naar het oordeel van het college niet mogelijk is (minder dan een theelepel antibiotica vermengd met bijv. 40 kilogram voer bij dieren die op onregelmatige tijdstippen eten). Daarmee is niet gewaarborgd dat de dieren de beoogde dosis antibiotica daadwerkelijk binnen krijgen, waar het doel van individuele, curatieve behandeling van zieke dieren door de veehouder zelf met name is gelegen in het voorkomen van verspreiding van een verdere besmetting in de stal. Het is naar het oordeel van het college niet reëel om er vanuit te gaan dat op deze wijze correcte toepassing in juiste doseringen en dus betrouwbaar aan individuele dieren kon worden verwezenlijkt.

5.16. Naar het oordeel van het college mag er in redelijkheid vanuit worden gegaan dat de ‘15%‑regeling’ in beginsel ziet op parenteraal toe te dienen antibiotica of eventueel op antibiotica die via topdressing worden toegediend. Die toedieningswijzen lenen zich bij uitstek voor individuele toepassing bij een dier of een kleine groep dieren. Behalve dat niet is kunnen worden aangetoond dat de dosering van oraal toe te dienen antibiotica via het voer hier nauwkeurig mogelijk is geweest, blijft bij oraal toe te dienen antibiotica ook een niet denkbeeldig risico aanwezig dat de veehouder op basis van eigen inzichten en zonder de tussenkomst van een dierenarts een koppelbehandeling (van een gehele afdeling of stal) inzet, temeer als wordt beschikt over verpakkingen waarmee dit in principe mogelijk is, hetgeen weinig controleerbaar en naar het oordeel van het college niet wenselijk is.

5.17. Het college deelt ook niet de vrij ruime uitleg die door beklaagde aan de regelgeving wordt gegeven, in de zin dat er een continue '15%-voorraad' aan oraal via het drinkwater toe te dienen antibiotica op een veehouderij aanwezig mag zijn. Als er dan al oraal via het drinkwater toe te dienen antibiotica voor individuele behandeling van varkens op een bedrijf worden geleverd in het kader van de 15%‑regeling, is het college van oordeel dat de zorgvuldige beroepsuitoefening gebiedt dat in het bedrijfsbehandelplan c.q. de administratie wordt uitgelegd waarom een parenteraal of via topdressing toe te dienen antibioticum geen reële optie zou zijn en dat inzichtelijk wordt gemaakt op welke wijze en met welke instructies en in welke doseringen de orale toediening via drinkwater dan precies plaatsvindt of heeft gevonden (bij welke dieren in welk hok). Het ligt verder in de rede om dergelijke antibiotica aan de veehouder te leveren in verpakkingen die qua formaat en concentratie werkzame stof duiden op gebruik op individueel niveau. Ook is het college van oordeel dat dergelijke individuele 'orale' behandelingen door de dierenarts met de veehouder behoren te worden geëvalueerd en dient bij een administratieve controle achteraf te kunnen worden geverifieerd welke dieren op die wijze zijn behandeld.  De regie over en het transparant inzichtelijk maken van de inzet van antibiotica op een bedrijf blijft de verantwoordelijkheid van de dierenarts, ook als het gaat om behandelingen die door de veehouder zelf worden toegepast. Dat vereiste inzicht is hier niet of onvoldoende verschaft en niet controleerbaar en voorkomen dient te worden dat veehouders met de levering van oraal via het drinkwater toe te dienen antibiotica buiten medeweten van de dierenarts op veel grotere schaal (afdeling of stal) antibiotica kunnen inzetten dan op het hen toegestane beperkte individuele niveau.

5.18. Het college heeft overigens geconstateerd dat op 5 maart 2015 tweemaal 1 kilogram Doxycycline is geleverd en dat daarvan nadien op 18 juni 2015 door de NVWA nog 1 ongeopende verpakking op het bedrijf is aangetroffen. Dienaangaande heeft de veehouder tegenover de NVWA in eerste instantie blijkens het rapport van bevindingen verklaard: ‘met betrekking tot de Doxycycline kan ik zeggen dat ik nu echt niet meer weet wanneer en waarvoor dat diergeneesmiddel hier is toegepast. Ik zie op het etiket dat de Doxycycline op 5 maart 2015 is afgeleverd, maar ik weet niet meer voor welke afdelingen varkens en voor welke aandoening. Ik zit op afstand van DAP Z die te ver is om gauw een diergeneesmiddel te gaan halen als ik het nodig heb. Daarom heb ik graag ‘iets’ op voorraad.’ Vervolgens heeft hij echter ook verklaard :‘Nu schiet mij te binnen dat in maart 2015 in afdeling 9 (52 hokken) acuut hoest en longaandoeningen zijn ontstaan. Het viel er in een keer in en ik kon het niet redden met Engemycine. Q is hier geweest, heeft de diagnose gesteld en de Doxycycline afgeleverd’. Dit laatste zou dan toch op een koppelbehandeling van een afdeling duiden, na een bedrijfsbezoek en diagnosestelling door beklaagde. Uit de stukken volgt overigens dat in het logboek is aangetekend dat op 5 maart 2015 Doxycycline is geleverd in verband met ‘snuffelziekte/longontsteking’. Hoewel op basis van de verklaring van de veehouder dus niet is uitgesloten dat de vereiste voorafgaande klinische inspectie met diagnosestelling door beklaagde heeft plaatsgevonden, ontbreekt bij de stukken een daarop betrekking hebbend visiteverslag en is in die zin niet aan de vereisten voldaan.

5.19. Strikt genomen moet aan de klachtambtenaar worden toegegeven dat, als de hier in het geding zijnde periode in aanmerking wordt genomen, niet volledig aan de vereiste bezoekfrequentie lijkt te zijn voldaan, ook al heeft het college geenszins de overtuiging dat dit bij beklaagde usance zou zijn. Wel zijn de administratie en verslaglegging aan de summiere kant en mist het college in het bedrijfsgezondheidsplan duidelijk beschreven de bedrijfsspecifieke problematiek en wat de plannen en maatregelen inhielden om tot vermindering van het antibioticumgebruik op het bedrijf te komen. Voor zover door beklaagde is gesteld dat verslaglegging niet voor externen maar voor de veehouder en de dierenarts is bedoeld, gaat die stelling niet op waar het de inzet van antibiotica betreft, indachtig het door de overheid voorgestane restrictieve antibioticabeleid en het kunnen houden van toezicht daarop. Het is nu zeker ook weer niet zo, dat bijv. in visiteverslagen geen beeld van de gezondheidssituatie van de dieren op het bedrijf wordt beschreven of dat er in het geheel geen verbetermaatregelen zijn getroffen en genoemd (Pia > Tylogran > andere herkomst varkens en in visitebrieven is het advies aan de houder opgenomen om selectiever om te gaan met groepsbehandelingen in verband met een te hoog DDD), naast dat in de bedrijfsbehandelplannen twee op het bedrijf voorkomende aandoeningen staan vermeld met de in verband daarmee toe te passen antibiotica. De documentatie en verslaglegging had echter, ook waar het gaat om de evaluatie van een antibioticumkuur, op basis van de wettelijke voorschriften uitgebreider gekund en gemoeten. De veterinaire noodzaak van antibioticagebruik dient schriftelijk te worden verantwoord en inzichtelijk en controleerbaar te zijn, ook als die inzet op volstrekt aanvaardbare gronden nodig is. Adequate en transparante verslaglegging is ook in het eigen belang van de dierenarts, wetende dat van overheidswege controle op de naleving van de toepasselijke voorschriften wordt gehouden.

5.20. In het licht van de aangescherpte wettelijke voorschriften die er sinds de gewijzigde kanalisatiestatus van antibiotica per 1 maart 2014 gelden, concludeert het college dat de handelwijze van beklaagde daar niet althans niet op alle onderdelen mee in overeenstemming is geweest, met name is qua administratieve verplichtingen niet aan de vereisten voldaan en niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening gehandeld. De klacht wordt aldus gegrond verklaard. Daaraan kan niet afdoen het door beklaagde genoemde argument dat toentertijd de nieuwe wetgeving nog zou worden geëvalueerd, hetgeen overigens nadien is gebeurd, maar enkel ten aanzien van de voorwaarden waaronder tweede keuzemiddelen op een bedrijf aanwezig mogen zijn en door de veehouder mogen worden ingezet tot aanpassingen heeft geleid, naast dat vrijstellingen mogelijk zijn geworden bij structureel laag antibioticagebruik op een bedrijf. Voor zover beklaagde ter zitting nog heeft verklaard dat enkele verpakkingen met Doxycycline niet door hem persoonlijk op het bedrijf zouden zijn geleverd, is voor het college niet duidelijk geworden op welke leveringen beklaagde doelt, is ook niet benoemd welke andere dierenarts de bedoelde verpakkingen dan wel heeft geleverd en geldt dat beklaagde de vaste, begeleidend en verantwoordelijk dierenarts op het bedrijf was, reden waarom het college onvoldoende reden ziet om in deze, niet voldoende verifieerbare stelling van beklaagde mee te gaan.

5.21. Met betrekking tot de op te leggen maatregel houdt het college rekening met het feit dat een deel van de ‘pleegperiode’ buiten beschouwing wordt gelaten, dat beklaagde terecht heeft gesteld dat de stukken van de klachtambtenaar onzorgvuldigheden bevatten in de zin dat zijn naam wordt verwisseld met namen van andere dierenartsen en dat het hier om één bedrijf ging met een zeer uitzonderlijke, afwijkende stalinrichting. Verder geldt dat de tuchtrechtelijke beoordeling ziet op (drie) leveringen van eerste keuzemiddelen en dat het antibioticagebruik op het bedrijf zich in de loop van de beoordeelde periode, vanaf medio 2014, qua DDD (dierdagdosering) binnen het streefniveau bevond. Ook heeft deze zaak zich in de beginperiode na de invoering van de UDD-regeling voorgedaan en lijkt het erop dat de informatieverstrekking van overheidswege kennelijk niet steeds helder is geweest, waar aan beklaagde kan worden toegegeven dat de klachtambtenaar zich op een richtlijn beroept die eerst tijdens de pleegperiode officieel is gepubliceerd en goedgekeurd, naast dat het college uit het verhandelde ter zitting heeft begrepen dat de veehouder zijn bedrijfsactiviteiten inmiddels heeft gestaakt. Op grond van al deze specifieke omstandigheden van het geval acht het college een berisping een passende maatregel.”

3        De beoordeling van het beroep

Algemeen kader

3.1     De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

3.2     Vanaf 1 maart 2014 zijn alle antibiotica onder het strengste kanalisatieregime, het UDD‑regime, gebracht. Daartoe is in artikel 2.17 van de Regeling diergeneesmiddelen bepaald dat antibiotica uitsluitend voor toepassing door de dierenarts mogen worden afgeleverd. Dit betekent dat alleen dierenartsen antibiotica mogen toedienen. Houders van dieren mogen geen antibiotica meer op voorraad hebben. Dierenartsen mogen deze antibiotica slechts gebruiken in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat. Aan dit strenge kanalisatieregime van antimicrobiële diergeneesmiddelen ligt, zoals ook het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen, de resistentieproblematiek en het tegengaan van onnodig en onverantwoord antibioticagebruik ten grondslag. Doxycyline en Tylogran zijn antimicrobiële diergeneesmiddelen als bedoeld in artikel 10.5a van de Regeling diergeneesmiddelen die vanaf 1 maart 2014 uitsluitend door de dierenarts mogen worden toegepast en vallen daarmee onder de reikwijdte van artikel 2.17 van de Regeling diergeneesmiddelen.

3.3     Om redenen van praktische uitvoerbaarheid heeft de wetgever in artikel 2.18, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling diergeneesmiddelen, in samenhang gelezen met bijlage 1, onderdeel 5, aanhef en onder k, bij die Regeling, onder zeer strikte voorwaarden op het bovenvermelde strenge antibioticakanalisatieregime een uitzondering toegestaan. Deze uitzondering houdt in dat een dierhouder als bedoeld in bijlage 9, onderdeel 2, aanhef en onder a, bij de Regeling – onder meer houders van meer dan 5 varkens – onder verantwoordelijkheid van een vaste dierenarts, waarmee de dierhouder een overeenkomst heeft gesloten, bepaalde antimicrobiële middelen mag toedienen. De strikte voorwaarden voor de geldigheid van de uitzondering zijn neergelegd in bijlage 9, onderdeel 3 tot en met 8.

3.4     De eerste algemene voorwaarde die de wetgever heeft gesteld voor de uitzondering op het strenge UDD‑kanalisatieregime is dat de dierhouder een schriftelijke overeenkomst met een dierenarts heeft gesloten. Op grond van bijlage 9, onderdeel 3, van de Regeling diergeneesmiddelen dient een dierhouder voor de behandeling van zijn dieren een schriftelijke overeenkomst te sluiten met een dierenarts, waarbij hij per diersoort slechts één overeenkomst met een dierenarts aan kan gaan (de zogenaamde één‑op‑één relatie). De dierhouder is op grond van bijlage 9, onderdeel 4, van de Regeling diergeneesmiddelen – behoudens uitzonderingen, die in deze zaak niet van belang zijn – verplicht om alle diergeneeskundige zorg voor een bepaalde diersoort bij deze dierenarts af te nemen. Ook als een diergeneeskundige noodzaak vereist dat de diergeneeskundige zorg wordt verleend door een andere dierenarts of dat de vaste dierenarts zich bij de uitvoering van zijn overeenkomst en na instemming van de houder laat bijstaan door een andere dierenarts met specifieke kundigheid, expertise of ervaring, blijft de vaste dierenarts verantwoordelijk voor de zorg van de dieren (Zie de toelichting bij Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 15 augustus 2013, nr. WJZ/13031524, houdende wijziging van de Regeling diergeneesmiddelen in verband met het toepassen van antibiotica door houders van dieren; Stcrt. 22 augustus 2013, nr. 23390, blz. 8). Voorts verschaft de dierhouder aan de dierenarts toegang tot alle ruimten waar de betreffende dieren worden gehouden en verschaft hij de dierenarts inzicht in de administratie als bedoeld in artikel 9a.8 van de Regeling diergeneesmiddelen (vanaf 1 maart 2014: artikel 3.1 van de Regeling houders van dieren), waarin hij onder meer een lijst met data van de door hem uitgevoerde handelingen met diergeneesmiddelen en de identificatie van de behandelde dieren vastlegt. De dierenarts is op grond van bijlage 9, onderdeel 5, van de Regeling diergeneesmiddelen verplicht om regelmatig – voor varkens met een frequentie van een maand – een bedrijfsbezoek af te leggen. Tijdens dit bezoek beoordeelt de dierenarts de algehele gezondheidstoestand van de dieren waar de overeenkomst betrekking op heeft en voert hij een evaluatie uit van het gebruik van antibiotica in de afgelopen periode, met name betreffende de periode sinds het vorige bezoek. Deze evaluatie dient zowel te zien op de hoeveelheid als de aard van het antibioticagebruik en de effecten daarvan. De dierenarts maakt een verslag van elk periodiek bedrijfsbezoek (Zie de toelichting bij eerder genoemde Regeling; Stcrt. 22 augustus 2013, nr. 23390, blz. 8) .

3.5     Belangrijke onderdelen van de overeenkomst tussen de dierhouder en de dierenarts vormen het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan (voorheen: het bedrijfsdossier), zoals neergelegd in bijlage 9, onderdeel 6, bij de Regeling diergeneesmiddelen.

          In het vijfde lid (vanaf 1 januari 2015: tweede lid), aanhef en onder a, van onderdeel 6 is bepaald dat in het bedrijfsbehandelplan is opgenomen dat de dierenarts uitsluitend op basis van een klinische inspectie van de te behandelen dieren en de op grond daarvan gestelde diagnose antimicrobiële middelen aflevert waarmee deze dieren éénmaal behandeld kunnen worden. Koppelbehandelingen worden daarmee, zoals ook het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen, altijd voorafgegaan door ten minste een bedrijfsvisite met klinische inspectie van de te behandelen dieren door de dierenarts, waarbij een diagnose met betrekking tot de vermoede bacteriële infectie wordt gesteld en eventueel daarna voor een eenmalige behandeling antibiotica worden geleverd.

          Daarnaast heeft de wetgever in onderdeel 6, zesde lid (vanaf 1 januari 2015: derde lid), aanhef en onder a, bij de Regeling diergeneesmiddelen een aantal voorwaarden opgenomen waaronder een dierhouder bij wijze van uitzondering zelf antibiotica mag toedienen. De eerste voorwaarde is dat de verstrekking door de dierenarts van de antimicrobiële middelen dient ten behoeve van in het bedrijfsbehandelplan genoemde aandoeningen of ziekten. De tweede voorwaarde is dat de dierhouder met deze middelen slechts individuele dieren mag behandelen. De derde voorwaarde is dat het antibiotica betreft die als middel van eerste keuze zijn aangemerkt. De vierde voorwaarde is dat op het bedrijf van de dierhouder niet meer antimicrobiële middelen aanwezig mogen zijn dan de hoeveelheid waarmee 15% van de op het bedrijf aanwezige en voor de aandoening of ziekte vatbare dieren éénmaal behandeld kunnen worden, tenzij de kleinste primaire verpakking van het middel de hoeveelheid die noodzakelijk is om de dieren te behandelen, overschrijdt en het niet mogelijk is dat het middel in een kleinere verpakking wordt verdeeld.

          Als aan alle voornoemde voorwaarden is voldaan, mag de dierenarts antimicrobiële middelen aan een dierhouder verstrekken.

3.6     In het licht van het hierboven beschreven toetsingskader, dat het Veterinair Tuchtcollege terecht ook heeft gehanteerd, zullen de beroepsgronden van de dierenarts worden beoordeeld.

Beroepsgronden

3.7     De dierenarts betoogt dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn handelwijze niet in overeenstemming is geweest met de voorschriften die vanaf 1 maart 2014 voor de kanalisatiestatus van antibiotica gelden, waarbij hij vooral niet aan de vereiste administratieve verplichtingen heeft voldaan en hij niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening heeft gehandeld.

          De dierenarts voert allereerst aan dat het Veterinair Tuchtcollege de levering van 2 kilogram Doxycycline op 5 maart 2015 ten onrechte in zijn oordeel heeft betrokken. Deze levering is blijkens de paraaf in het logboek goedgekeurd door een andere dierenarts in de dierenartspraktijk, zodat hij voor deze levering niet verantwoordelijk kan worden gehouden. Nu de verpakking Tylogran 550 gram door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) ongeopend op de veehouderij in kwestie is aangetroffen, heeft de klacht van de klachtambtenaar dus feitelijk betrekking op het gebruik van één verpakking 1 kilogram Doxycycline.

          De dierenarts voert verder aan dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de Doxycycline en Tylogran voor individueel gebruik volgens de 15%‑regeling in de zin van de Regeling diergeneesmiddelen, bijlage 9, onderdeel 6, vierde lid, aanhef en onder c, zijn bedoeld. Hij wijst erop dat dit gebruik in het bedrijfsbehandelplan staat vermeld. De veehouder voert, zoals hij ook tegenover de toezichthouders van de NVWA heeft verklaard, individuele behandelingen uit volgens het bedrijfsbehandelplan en belt voor koppelbehandelingen de dierenarts. Het Veterinair Tuchtcollege komt ten onrechte tot een andere conclusie.

          Voorts voert de dierenarts aan dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte heeft geoordeeld dat een correcte toepassing van antibiotica bij individuele orale toediening niet mogelijk is. De specifieke bedrijfssituatie op de veehouderij is ten onrechte niet in de beoordeling betrokken. Bij dit bedrijf zijn de varkens in kleine hokjes gehuisvest, waardoor het mogelijk is om medicatie bij individuele varkens of bij een hele kleine groep varkens op correcte wijze oraal toe te dienen. Daarbij komt dat oraal behandelen diervriendelijker is dan het parenteraal toedienen van antibiotica door middel van bijvoorbeeld injecties.

          Verder is het hem niet duidelijk waarom hij in het kader van de 15%‑regeling als bedoeld in de Regeling expliciet zou moeten verantwoorden dat voor een orale in plaats van een parenterale toediening is gekozen. De wet en de zorgvuldige beroepsuitoefening maken geen onderscheid tussen orale en parenterale middelen, en het gebruik van Doxycycline en Tylogran als drinkwatermedicatie is volledig overeenkomstig de wettelijke toelating. Hij bestrijdt voorts dat het gebruik van deze middelen door het voer niet tot een correcte toepassing in een juiste dosering leidt en niet betrouwbaar is voor individuele behandeling.

          Voor zover het Veterinair Tuchtcollege heeft overwogen dat hij verantwoordelijk is voor de regie over en het transparant inzichtelijk maken van de inzet van antibiotica op een bedrijf, ook als het gaat om behandelingen die door de veehouder zelf worden toegepast, wijst hij erop dat de minister in de evaluatie van de UDD‑regeling in 2016 heeft bepaald dat medicijngebruik niet meer hoeft te worden gedocumenteerd en geëvalueerd bij bedrijven met een lage DDD. De in het bedrijfsbehandelplan genoemde medicatie hoeft slechts jaarlijks te worden geëvalueerd.

          Tot slot voert de dierenarts aan dat hij, anders dan het Veterinair Tuchtcollege heeft geoordeeld, de veterinaire noodzaak van antibioticagebruik voldoende schriftelijk heeft verantwoord. In het bedrijfsgezondheidsplan heeft hij de bedrijfsspecifieke problematiek beschreven, plannen gemaakt en maatregelen getroffen met betrekking tot vermindering van antibioticagebruik. Het Veterinair Tuchtcollege lijkt het bedrijfsgezondheidsplan van 23 maart 2015 niet in zijn oordeel te hebben betrokken. Het bedrijf had destijds bovendien een lage DDD. Voorts wijst hij erop dat hij door de belangrijkste ziekten waarvoor medicatie is gebruikt dan wel gebruikt zal worden in het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan vast te leggen, heeft voldaan aan de eis van schriftelijke verantwoording. In de verslaglegging van de bedrijfsbezoeken zijn de meest essentiële zaken gemeld. De gezondheidsstatus van de dieren is beoordeeld, vaak is gemeld dat er geen bijzonderheden waren en er zijn weinig antibiotica gebruikt.

Oordeel van het Veterinair Beroepscollege

3.8     Vooropgesteld moet worden dat de dierenarts een schriftelijke overeenkomst had met de dierhouder voor de behandeling van diens dieren. Door deze overeenkomst is de dierenarts verantwoordelijk voor de diergeneeskundige zorg op de veehouderij, waarvan de geneesmiddelenverstrekking een essentieel onderdeel vormt. Dat betekent dat de dierenarts eindverantwoordelijk is voor de leveringen van antibiotica aan de dierhouder, ook in dit geval waar de antibiotica door een vervangende collega‑dierenarts van dezelfde dierenartspraktijk zijn geleverd. Het Veterinair Tuchtcollege is bij de beoordeling van het handelen van de dierenarts derhalve terecht uitgegaan van een levering van 1 kilogram Doxycycline en 550 gram Tylogran op 9 september 2014 en 2 keer 1 kilogram Doxycycline op 5 maart 2015.

3.9     Het Veterinair Tuchtcollege heeft terecht geoordeeld dat niet is aangetoond of niet inzichtelijk is gemaakt dat de antibiotica voor individuele toepassing op de veehouderij aanwezig waren. Een dierenarts mag antibiotica aan een dierhouder leveren voor de behandeling van een individueel dier. Een dierhouder mag met de geleverde antibiotica uitdrukkelijk zelf geen koppelbehandelingen uitvoeren omdat dit pas is toegestaan na een voorafgaande bedrijfsvisite en klinische inspectie van de te behandelen dieren door de dierenarts. Voor zover de dierenarts heeft gewezen op de brochure ‘Gevolgen gewijzigde UDD‑regeling’ van oktober 2016 van het ministerie van Economische Zaken, waarin is vermeld dat een dierhouder wel een kleine groep dieren mag behandelen en onduidelijk is hoe groot een kleine groep is, overweegt het Veterinair Beroepscollege ten behoeve van de beroepspraktijk als volgt. Het doel van de individuele, curatieve behandeling van zieke dieren door de dierhouder zelf is vooral gelegen in het voorkomen van verspreiding van een verdere besmetting in de stal. Gelet daarop mag een dierhouder meerdere dieren op individuele basis behandelen voor zover deze tot kleinste epidemiologische eenheid behoren.

          Voor zover de dierenarts zich op het standpunt heeft gesteld dat het Veterinair Tuchtcollege ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen oraal en parenteraal toe te passen antibiotica, wordt als volgt overwogen. Doxycyline, dat volgens de registratiebeschikking oraal moet worden toegediend, leent zich vanwege die toedieningswijze niet voor individuele behandeling van een dier, tenzij het dier apart wordt gezet. De wijze waarop de Doxycycline in dit geval is toegediend, namelijk bij wijze van menging door het drinkwater in een hok met meerdere dieren, is geen individuele behandeling. Daarbij moet worden betrokken dat het huisvestings-, drinkwater- en voedersysteem van het bedrijf zich ook niet leende voor individuele toediening van medicijnen door het drinkwater of het voer. Zoals het Veterinair Tuchtcollege terecht heeft overwogen is bij deze manier van toedienen de antibiotica per dier niet nauwkeurig te doseren. Dat het slechts een klein aantal dieren in een hok betrof, maakt die conclusie niet anders. De dierenarts had bij aflevering van de antibiotica in de instructie moeten zetten dat het te behandelen dier ten behoeve van de toediening van de orale antibiotica apart had moeten worden gezet of indien dit niet mogelijk of wenselijk is, het dier parenteraal te behandelen met een daartoe geregistreerd middel. Gelet op de verklaring van de dierhouder aan de toezichthouders van de NVWA alsook de uitlatingen van de dierenarts ter zitting is niet aannemelijk dat het te behandelen dier apart is gezet en evenmin dat de dierenarts daartoe een instructie aan de dierhouder heeft gegeven.

3.10   Voorts heeft het Veterinair Tuchtcollege terecht geoordeeld dat de verslaglegging door de dierenarts uitgebreider had gemoeten.

          Daartoe wordt overwogen dat een dierenarts is gehouden tot een verantwoorde geneeskundige behandeling van de dieren die aan zijn zorg zijn toevertrouwd. Die verantwoorde geneeskundige behandeling omvat in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en de vereiste administratieve verslaglegging (vergelijk de uitspraak van 18 september 2001, ECLI:NL:TDIVBC:2001:12). Dit geldt zeker voor het toepassen van UDD‑gekanaliseerde diergeneesmiddelen, nu de dierenarts vanwege de grote risico’s voor mens of dier in dat kanalisatieregime een centrale rol vervult. Dit geldt des te meer voor de uitzonderingssituatie waarin de dierhouder onder verantwoordelijkheid van de dierenarts een individueel dier behandelt met UDD‑gekanaliseerde antibiotica.

          Dit betekent dat de dierenarts de taak heeft om in het bedrijfsbehandelplan niet alleen te beschrijven voor welke specifieke ziekte of aandoening welk antibioticum mag worden toegepast – zoals de dierenarts in dit geval voor twee op het bedrijf voorkomende aandoeningen heeft vermeld –, maar dat hij op grond van artikel 5.17, aanhef en onder e, in samenhang gelezen met artikel 5.21, eerste lid, van de Regeling diergeneeskundigen ook dient te beschrijven op welke wijze de dierhouder dit moet doen. Zoals hiervoor reeds is uiteengezet, is de dierenarts in deze beschrijving van de wijze van behandeling tekortgeschoten.

          Voorts heeft de dierenarts de toezichthoudende taak om de administratie van de dierhouder te controleren in de zin dat hij nagaat welke specifieke dieren zijn behandeld met welke antibiotica, zodat hij ook kan nagaan wat het effect is van de toegediende antibiotica en welke verbetermaatregelen genomen moeten worden. Van deze toezichthoudende taak heeft de dierenarts onvoldoende blijk gegeven in zijn verslaglegging, hetgeen hij ter zitting ook heeft erkend. Dat, zoals de dierenarts heeft betoogd, onder de huidige wet- en regelgeving een houder van dieren die een structureel laag gebruik van microbiële middelen heeft is vrijgesteld van de verplichting tot evaluatie van het gebruik van microbiële middelen bij het maandelijkse bezoek van de dierenarts, betekent niet dat het gebruik van deze middelen niet hoeft te worden neergelegd in een verslag. De veterinaire noodzaak van antibioticagebruik diende bovendien onder de destijds geldende regelgeving bij elk maandelijks bedrijfsbezoek schriftelijk te worden verantwoord en inzichtelijk en controleerbaar te zijn. Adequate en transparante verslaglegging is, zoals het Veterinair Tuchtcollege ook terecht heeft overwogen, in het eigen belang van de dierenarts omdat van overheidswege controle op de naleving van de toepasselijke voorschriften wordt gehouden. Met andere woorden, het handelen van de dierenarts dient volledig toetsbaar te zijn, ook waar het de controlerende taak ten opzichte van de dierhouder betreft. Het Veterinair Tuchtcollege is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.

Slotsom

3.11   Het Veterinair Tuchtcollege heeft terecht geoordeeld dat de oplegging van een berisping passend en geboden is. Het beroep is ongegrond en dient te worden verworpen.

4         De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

- verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter en de leden mr. G. van der Wiel, mr. G. Tangenberg, drs. C.W. Davidse (dierenarts) en drs. M.A. van Zuijlen (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. drs. M. Rijsdijk, plv. secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 12 juli 2019 in tegenwoordigheid van de plv. secretaris.

w.g. plv. secretaris                                                                 w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

plv. secretaris

BIJLAGE – Wettelijk kader

Wet Dieren (25-01-2014 t/m 30-06-2018)

Artikel 2.19    Vergunning ten aanzien van diergeneesmiddelen

1. Het is verboden een handeling te verrichten die ertoe strekt een diergeneesmiddel te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verpakken, te etiketteren, in de handel te brengen, in of buiten Nederland te brengen, te vervoeren, aan te bieden, aan te prijzen, af te leveren, te ontvangen, voorhanden of in voorraad te hebben, voor zover deze handeling niet is toegestaan krachtens een vergunning die is verstrekt ingevolge een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van een bindend onderdeel van een EU-rechtshandeling vastgesteld voorschrift of een bij ministeriële regeling aangewezen voorschrift van een EU-verordening inzake het in de handel brengen, vervaardiging, invoer, of het bezit van, handel in of verstrekken van een diergeneesmiddel.

[…]

3. De vergunning, bedoeld in het eerste lid, wordt op aanvraag verstrekt indien:

a.       op grond van onderzoek met redelijke zekerheid mag worden aangenomen dat het diergeneesmiddel bij het toepassen overeenkomstig de aan de te verstrekken vergunning krachtens artikel 7.5, eerste lid, te verbinden voorschriften:

1°. de gestelde werking bezit, en

2°. geen gevaar oplevert voor de gezondheid van mensen, dieren en planten en voor het milieu;

[…]

Artikel 2.21    Kanalisatie

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt geregeld dat daarbij aangewezen diergeneesmiddelen of diervoeders met medicinale werking uitsluitend worden afgeleverd aan, onderscheidenlijk in voorraad of voorhanden worden gehouden door daarbij aangewezen personen, onder de daarbij gestelde voorwaarden.

[…]

Besluit diergeneesmiddelen (01-02-2014 t/m 31-12-2014)

Artikel 5.8      Afleveren aan houders van dieren

1. Bij ministeriële regeling wordt geregeld:

a.       in welke gevallen een diergeneesmiddel uitsluitend wordt afgeleverd na te zijn voorgeschreven;

b.      welke informatie een dierenarts of een andere persoon als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet op een recept vermeldt en op welke wijze het recept kan worden verstrekt;

c.       in welke gevallen bezit, controle of toepassing van een diergeneesmiddel wordt beperkt tot dierenartsen of andere personen als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, van de wet, en

d.      welke andere voorzieningen nodig zijn om te waarborgen dat de hoeveelheid die wordt voorgeschreven, afgeleverd of bereid, beperkt blijft tot hetgeen noodzakelijk is voor de beoogde behandeling of therapie.

[…]

Regeling diergeneesmiddelen (01-03-2014 t/m 31-12-2015)

Artikel 2.13    Aanwijzing als diergeneesmiddel dat wordt verstrekt na te zijn voorgeschreven

De minister verbindt aan de vergunning voor het in de handel brengen van een diergeneesmiddel het voorschrift dat het diergeneesmiddel uitsluitend wordt afgeleverd na te zijn voorgeschreven als bedoeld in artikel 5.8, eerste lid, onderdeel a, van het besluit, indien:

[…]

e.       het noodzakelijk is dat de voor te schrijven hoeveelheid diergeneesmiddel beperkt blijft tot de beoogde behandeling of therapie, onder meer indien:

1°. er vóór de keuze van het toe te passen diergeneesmiddel een noodzaak is tot diagnosestelling, waaronder het gebruik van tests en andere diagnostische hulpmiddelen of instrumenten,

2°. toepassing van het diergeneesmiddel een risico met zich brengt voor het dier, degene die het diergeneesmiddel toepast, het milieu of de volksgezondheid

[…]

Artikel 2.17    Uitsluitend aflevering en toepassing door de dierenarts

De minister verbindt aan een vergunning voor het in de handel brengen het voorschrift dat een diergeneesmiddel als bedoeld in artikelen 2.13 en 2.14 uitsluitend kan worden afgeleverd door toepassing door de dierenarts, indien de artikelen 2.15 en 2.16 niet van toepassing zijn.

Artikel 2.18    Andere personen dan de dierenarts die gekwalificeerd zijn

[…]

2. In afwijking van krachtens deze paragraaf aan een vergunning verbonden voorschriften worden in bijlage 1 bij deze regeling toepassingen van werkzame stoffen aangewezen die als diergeneesmiddel bij een diersoort door:

[…]

b.      houders van dieren onder verantwoordelijkheid van een dierenarts kunnen worden toegepast, indien houders van dieren naar het oordeel van de minister onder nader te stellen voorschriften voor die toepassing van een diergeneesmiddel voldoende gekwalificeerd zijn.

[…]

Artikel 9a.8     Administratie houder van dieren (t/m 01-03-2014)

1. Een houder van dieren die dieren houdt die voor de productie van levensmiddelen zijn bestemd, voert een administratie inzake iedere transactie met diergeneesmiddelen als bedoeld in de artikelen 2.13, 2.14 en 4.12, in welke administratie de volgende documenten en gegevens zijn opgenomen:

[…]

c.       een lijst met de data van de uitgevoerde behandelingen met diergeneesmiddelen en de nummers van deze diergeneesmiddelen, voor zover de behandelingen door de houder zijn uitgevoerd;

d.      de identificatie van de behandelde dieren;

[…]

Artikel 10.5a   Overgangsrecht kanalisatiestatus antimicrobiële diergeneesmiddelen

[…]

2. Met ingang van 1 maart 2014 mogen antimicrobiële diergeneesmiddelen, overeenkomstig artikel 2.17, eerste lid, uitsluitend worden afgeleverd door toepassing door de dierenarts.

Bijlage 1 bij de Regeling diergeneesmiddelen: Lijst van andere personen als bedoeld in artikel 2:18, tweede lid (01-03-2014 t/m 31-12-2015)

[…]

5. Diergeneesmiddelen als bedoeld in artikel 2.18, tweede lid, die door een houder van een dier onder verantwoordelijkheid van een dierenarts toegepast kunnen worden:

[…]

k. antimicrobiële diergeneesmiddelen met uitzondering van antimicrobiële diergeneesmiddelen die krachtens een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet intraveneus mogen worden toegepast of die de werkzame stof tilmicosine bevatten en parenteraal mogen worden toegepast, voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden in bijlage 9.

Bijlage 9 bij de Regeling diergeneesmiddelen: Voorwaarden voor het toepassen van antimicrobiële diergeneesmiddelen door  houders van dieren (01-03-2014 t/m 31-12-2015)

[…]

2. Reikwijdte aanwijzing antimicrobiële diergeneesmiddelen

De aanwijzing van antimicrobiële diergeneesmiddelen, bedoeld in bijlage 1, vijfde onderdeel, subonderdeel k, is van toepassing op:

a.       een houder die meer dan 5 varkens, meer dan 5 vleeskalveren, meer dan 5 melkveerunderen of meer dan 250 vleeskuikens houdt, voor zover met betrekking tot die dieren wordt voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in de onderdelen 3 tot en met 8 van deze bijlage;

[…]

3. Overeenkomst dierhouder en dierenarts (01-03-2014 t/m 31-12-2014)

1. Er is een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en een dierenarts, met dien verstande dat de houder per diersoort één overeenkomst met een dierenarts kan sluiten.

2. In de overeenkomst zijn ten minste de verplichtingen, bedoeld in de onderdelen 4, 5, eerste en tweede lid en 6, eerste lid, opgenomen.

3. De houder en dierenarts handelen overeenkomstig het bepaalde in de overeenkomst.

3. Overeenkomst dierhouder en dierenarts (01-01-2015 t/m heden)

1. Er is een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en een dierenarts, met dien verstande dat de houder per diersoort één overeenkomst met een dierenarts kan sluiten.

2. In de overeenkomst zijn ten minste de verplichtingen, bedoeld in de onderdelen 4, 5, eerste en tweede lid, artikel 1.28, tweede lid van het Besluit houders van dieren en artikel 5.9, tweede lid, van het Besluit diergeneeskundigen, opgenomen.

3. De houder en dierenarts handelen overeenkomstig het bepaalde in de overeenkomst.

4. Diergeneeskundige zorg (01‑03‑2014 t/m 31‑12‑2014)

De houder:

a.       neemt alle diergeneeskundige zorg die ingevolge het bepaalde bij of krachtens artikel 4.1 van de wet uitsluitend door een dierenarts wordt uitgevoerd, af van de dierenarts met wie hij de overeenkomst sluit, met uitzondering van die gevallen, waarin:

1°. een diergeneeskundige noodzaak vereist dat hiervan wordt afgeweken;

2°. een dierenarts bij de uitvoering van de overeenkomst en na instemming van de houder zich laat bijstaan door een andere dierenarts met specifieke kundigheid, expertise of ervaring.

b.      verschaft de dierenarts toegang tot alle ruimten waar de houder dieren houdt waar de overeenkomst betrekking op heeft;

c.       verschaft de dierenarts inzage in de administratie, bedoeld in artikel 9a.8.

5. Regelmatig bedrijfsbezoek (01‑03‑2014 t/m 31‑12‑2014)

1. De veehouder vraagt de dierenarts waarmee hij een overeenkomst heeft gesloten regelmatig een bezoek op zijn bedrijf af te leggen.

2. De dierenarts:

a.       brengt regelmatig een bezoek aan het bedrijf van de houder waarmee hij een overeenkomst heeft gesloten;

b.      maakt een verslag van elk bezoek, bedoeld in onderdeel a.

3. Een bezoek als bedoeld in het eerste en tweede lid, bestaat ten minste uit:

a.       het beoordelen van de algehele gezondheidstoestand van de dieren waarop de overeenkomst betrekking heeft;

b.      het evalueren van het gebruik van antimicrobiële middelen.

4. Een bezoek als bedoeld in het eerste en tweede lid, vindt ten minste overeenkomstig de volgende frequentie plaats:

[…]

b.      voor varkens eenmaal per maand;

[…]

6. Bedrijfsdossier (01-03-2014 t/m 31-12-2014)

[…]

5. In het bedrijfsdossier is met betrekking tot antimicrobiële middelen in ieder geval opgenomen dat:

a.       de dierenarts uitsluitend op basis van een klinische inspectie van de te behandelen dieren en de op grond daarvan gestelde diagnose antimicrobiële middelen aflevert waarmee deze dieren overeenkomstig een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet, één maal behandeld kunnen worden;

[…]

6. In afwijking van het vijfde lid, onderdeel a, kan in het bedrijfsdossier worden opgenomen dat de dierenarts ter behandeling van in het bedrijfsdossier genoemde aandoeningen of ziekten antimicrobiële middelen af kan leveren en dat de houder bij deze aandoeningen of ziekten zelf kan overgaan tot individuele behandeling van de dieren met deze middelen. Dit betreft slechts antimicrobiële middelen die ingevolge de goede veterinaire praktijken, waaronder gidsen voor goede praktijken als bedoeld in artikel 8.44 van de wet,

a.       als middel van eerste keuze zijn aangemerkt;

[…]

7. Op het bedrijf van de houder mogen niet meer antimicrobiële middelen aanwezig zijn dan de hoeveelheid:

b.      afgeleverd overeenkomstig het zesde lid, onderdeel a of b, waarmee 15% van de op het bedrijf aanwezige en voor de aandoening of ziekte vatbare dieren waar de overeenkomst betrekking op heeft overeenkomstig een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet, één maal behandeld kunnen worden, tenzij de kleinste primaire verpakking die is toegelaten conform artikel 2.19 van de wet de hoeveelheid noodzakelijk om de dieren te behandelen, overschrijdt en het niet mogelijk is dat het middel overeenkomstig artikel 4.11 wordt verdeeld in een kleinere verpakking;

[…]

6. Bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan (01-01-2015 t/m 31-12-2015)

2. In het bedrijfsbehandelplan, bedoeld in artikel 1.28, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, is, in aanvulling op het bepaalde in artikel 5.17, van de Regeling diergeneeskundigen, met betrekking tot antimicrobiële middelen in ieder geval opgenomen dat:

b.      de dierenarts uitsluitend op basis van een klinische inspectie van de te behandelen dieren en de op grond daarvan gestelde diagnose antimicrobiële middelen aflevert waarmee deze dieren overeenkomstig een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet, één maal behandeld kunnen worden;

[…]

3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, kan in het bedrijfsbehandelplan worden opgenomen dat de dierenarts ter behandeling van in het bedrijfsbehandelplan genoemde aandoeningen of ziekten antimicrobiële middelen af kan leveren en dat de houder bij deze aandoeningen of ziekten zelf kan overgaan tot individuele behandeling van de dieren met deze middelen. Dit betreft slechts antimicrobiële middelen die ingevolge de goede veterinaire praktijken, waaronder gidsen voor goede praktijken als bedoeld in artikel 8.44 van de wet,

a.       als middel van eerste keuze zijn aangemerkt;

[…]

4. Op het bedrijf van de houder mogen niet meer antimicrobiële middelen aanwezig zijn dan de hoeveelheid:

[…]

c.       afgeleverd overeenkomstig het derde lid, onderdeel a of b, waarmee 15% van de op het bedrijf aanwezige en voor de aandoening of ziekte vatbare dieren waar de overeenkomst betrekking op heeft overeenkomstig een voorschrift als bedoeld in artikel 2.19, derde lid, onderdeel a, van de wet,  één maal behandeld kunnen worden, tenzij de kleinste primaire verpakking die is toegelaten conform artikel 2.19 van de wet de hoeveelheid noodzakelijk om de dieren te behandelen, overschrijdt en het niet mogelijk is dat het middel overeenkomstig artikel 4.11 wordt verdeeld in een kleinere verpakking;

[…]

Besluit houders van dieren (01-01-2015 t/m heden)

Artikel 1.28    Bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan

1. Een houder van dieren draagt er in bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen zorg voor dat er overeenkomstig artikel 5.9, eerste lid, van het Besluit diergeneeskundigen een bedrijfsgezondheidsplan en een bedrijfsbehandelplan worden opgesteld.

[…]

Regeling houders van dieren (01-07-2014 t/m heden)

Artikel 3.1      Administratie van diergeneesmiddelen door houder van dieren

1. Een houder van dieren die dieren houdt die voor de productie van levensmiddelen zijn bestemd, voert een administratie inzake iedere transactie met diergeneesmiddelen als bedoeld in de artikelen 2.13, 2.14 en 4.12 van de Regeling diergeneesmiddelen, in welke administratie de volgende documenten en gegevens zijn opgenomen:

[…]

c.       een lijst met de data van de uitgevoerde behandelingen met diergeneesmiddelen en de nummers van deze diergeneesmiddelen, voor zover de behandelingen door de houder zijn uitgevoerd;

d.      de identificatie van de behandelde dieren;

[…]

Besluit diergeneeskundigen (01-01-2015 t/m heden)

Artikel 5.9      Bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan

1. Het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan, bedoeld in artikel 1.28, eerste lid, van het Besluit houders van dieren, worden opgesteld door een dierenarts in overleg met de houder van dieren, bedoeld in artikel 1.28, eerste lid, van dat besluit.

[…]

Regeling diergeneeskundigen (01-01-2015 t/m heden)

Artikel 5.13    Opstellen bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan

Een dierenarts stelt het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan, bedoeld in artikel 5.9, eerste lid, van het besluit, op op basis van de specifieke situatie op het bedrijf van de houder, bedoeld in artikel 1.28, eerste lid, van het Besluit houders van dieren.

Artikel 5.14    eisen bedrijfsgezondheidsplan

1. Het bedrijfsgezondheidsplan bevat:

a.       de naam van de dierenarts die het plan heeft opgesteld en het nummer waaronder hij is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet;

b.      de naam van de houder voor wie het plan wordt opgesteld;

c.       het UBN, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, van de houder;

d.      de datum van opstellen van het plan;

e.       de diersoort en diercategorie;

f.        een analyse van de diergezondheidssituatie van de dieren en de inzet van diergeneesmiddelen bij deze dieren;

g.      een overzicht van maatregelen die worden getroffen ter verbetering van de diergezondheidssituatie van de dieren, waaronder in ieder geval maatregelen gericht op vermindering van de toepassing van antimicrobiële middelen bij de dieren, aan welke maatregelen een uitvoeringstermijn wordt verbonden.

2. Het bedrijfsgezondheidsplan wordt door de dierenarts en de houder ondertekend.

Artikel 5.17    eisen bedrijfsbehandelplan

Het bedrijfsbehandelplan bevat:

a.       de naam van de dierenarts die het plan heeft opgesteld en het nummer waaronder hij is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de wet;

b.      de naam van de houder voor wie het plan wordt opgesteld;

c.       het UBN, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren, van de houder;

d.      de datum van opstellen van het plan;

e.       een overzicht dat specifiek is voor een bedrijf, waarin aandoeningen en ziektes zijn opgenomen die voorkomen of waarvan het aannemelijk is dat deze voor kunnen komen bij de dieren en waarbij is weergegeven op welke wijze de aandoeningen en ziektes worden behandeld.

Artikel 5.21    aanvullende eisen bedrijfsbehandelplan varkens

1. Indien het bedrijfsbehandelplan wordt opgesteld voor een houder van varkens, omvat het overzicht, bedoeld in artikel 5.17, onderdeel e, ten minste de volgende onderdelen:

a.       per behandeling van een ziekte of aandoening:

1°. naam en registratienummer van het diergeneesmiddel;

2°. dosering;

3°. behandelduur;

4°. wachttijden.

b.      vaccinatieschema’s.

2. In afwijking van het eerste lid kunnen de gegevens, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, worden vervangen door de werkzame stof, mits de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, in een bijlage bij het plan, bedoeld in het eerste lid, worden opgenomen.