ECLI:NL:TDIVBC:2019:1 Veterinair Beroepscollege 's-Gravenhage VB 2018/02

ECLI: ECLI:NL:TDIVBC:2019:1
Datum uitspraak: 12-07-2019
Datum publicatie: 17-07-2019
Zaaknummer(s): VB 2018/02
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Verwerpt het beroep
Inhoudsindicatie: Paard. Keuring.

Veterinair Beroepscollege

Uitspraak van 12 juli 2019

in zaak nr. VB 18/02 van

X, gevestigd te A

klaagster in eerste aanleg, appellante van de uitspraak van 5 december 2017 van het Veterinair Tuchtcollege (2016/83);

gemachtigde: mr. F. Bonefaas, advocaat te Leiden.

tegen

Y, dierenarts te B,

beklaagde in eerste aanleg, verweerder in beroep, hierna te noemen: de dierenarts;

gemachtigde: mr. A.H. Blok, advocaat te Veenendaal.

1      De procedure

Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij de uitspraak van 5 december 2017 (ECLI:NL:TDIVTC:2017:47) de klacht van appellante ongegrond verklaard.

Appellante heeft bij brief van 29 januari 2018 beroep ingesteld. Zij heeft bij brief van 26 februari 2018 de gronden van haar beroep aangevuld.

De dierenarts heeft bij brief van 24 april 2018 een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De behandeling ter openbare zitting van het Veterinair Beroepscollege heeft plaatsgevonden op 15 maart 2019, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F. Bonefaas, vergezeld van Z, en de dierenarts, bijgestaan door mr. A.H. Blok, zijn verschenen.

2        De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege

2.1       Het Veterinair Tuchtcollege heeft de voorgeschiedenis van de zaak als volgt weergegeven, waarbij de dierenarts is aangeduid als beklaagde:

“ 3.1. Het gaat in deze zaak om een hengst, die ten tijde van de hier in het geding zijnde keuring ongeveer drie jaar oud was.

3.2. Klager, een vennootschap gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, stelt het paard in het voorjaar van 2015 via een commissionair van de vorige eigenaar te hebben gekocht onder de opschortende voorwaarde dat het paard klinisch zou worden goed gekeurd.

3.3. Beklaagde heeft het paard op 13 april 2015 klinisch en röntgenologisch gekeurd. Beklaagde stelt dat dit is gebeurd in opdracht van de toenmalige eigenaar c.q. verkoper. In het keuringsrapport is onder meer aangetekend dat er een litteken boven het rechteroog van paard is waargenomen. Met betrekking tot de “General and clinical examination” van de ogen en oogleden is op het formulier het hokje ‘normal’ aangekruist. Als conclusie is in het keuringsrapport genoteerd ‘positive advice’.

3.4. Uit de stukken leidt het college af dat het paard eind april 2015 door klager in eigendom is verkregen en naar Engeland is verscheept. Op 20 mei 2015 is tijdens een keuring in het kader van een verzekering door de Engelse dierenarts A geconcludeerd dat het paard cataracten in beide ogen had. In een schriftelijke verklaring daarover stelt deze dierenarts: “I confirm that on 20/05/15 I examined the above horse for insurance purposes. A cataract was detected in the lens of the left eye, together with irregularities in the lens of the right eye. These were later confirmed to be nuclear cataracts by a specialist at Leahurst. …Additionally, the cataract in the left eye was then noted to be visible with the naked eye. …”. Deze dierenarts heeft ook op 24 mei 2015 onderzoek verricht en toen geconstateerd dat het paard ringworm had, waarover schriftelijk is verklaard: “I confirm that on 24/05/15 I examined the above horse. He was suffering from multifocal patches of alopecia with crusting, scaling lesions over the muzzle, face and head. A clinical diagnosis of ringworm was reached . …”.

3.5. Op 21 mei 2015, de dag na de dag waarop voormelde dierenarts A de cataracten had vastgesteld, is het paard ook door een andere dierenarts, met de naam B, onderzocht. In diens verklaring staat vermeld: “Right eye two small cataracts. Left eye large circular cataract. Further investigation to ascertainextent and location by ultrasound scan of eye is advised.” Deze dierenarts heeft in een verklaring d.d. 20 september 2016 geschreven: “All these observations were made with no pupil dilation and using just a basic ophtalmoscope as is standard in any such examination. Indeed the cataract in the left eye was clearly visible using just a light source such as a pen torch. …In my opinion it is certain that these lesions would have been in existence and obvious to see 5 weeks earlier when the horse was examined in Holland.” Uit de verklaring van deze dierenarts volgt voorts dat hij over zijn bevindingen telefonisch contact heeft opgenomen met beklaagde, waarover in de verklaring is vermeld: ’At the time he told me that it was not actually him who had carried out the examination but one of his juniors’.

3.6. Op 12 juni 2015 is het paard door de Engelse dierenarts C onderzocht. In het daarvan opgemaakte verslag staat: “Examination of the ocular adnexa identified defects in de upper and lower eyelids of the right eye (see red arrows in image below), potentially caused by previous trauma although the possibility of congenital upper and lower eyelid colobomas cannot be completely ruled out from today’s examination. … Ophthalmic examination of the right eye following pupil dilation with tropicamide showed the presence of three small faint cataracts… Examination of the left eye following pupil dilation with tropicamide also revealed the presence of a larger (approximately 3mm in diameter) nuclear cataract whose presence and location was again confirmed by ocular ultrasound…Due to the age of the horse and the location of the cataracts (nucleus), it is very likely they will have been present since birth or from an event very early in life. It is expected that they will become smaller and denser as the horse ages and the lens grows, they will be having some effect on vision; however this is likely to be minimal at this stage. ”. ”

2.2       De uitspraak van het Veterinair Tuchtcollege berust, voor zover in beroep van belang, op de volgende overwegingen, waarbij de dierenarts wordt aangeduid als beklaagde:

          “5.3. Met betrekking tot de vraag in wiens opdracht de onderhavige keuring is uitgevoerd, stelt het college vast dat op het keuringsformulier de vorige eigenaar als “cliënt” en “seller” en daarmee als opdrachtgever van de keuring staat vermeld. Onbestreden is gebleven dat behalve beklaagde zelf en enkele van zijn medewerkers, alleen de eigenaar c.q. verkoper in persoon bij de keuring aanwezig is geweest en beklaagde heeft gesteld dat hij van de toenmalige eigenaar de opdracht had het paard te keuren voor verkoopdoeleinden en om daarbij tevens een spermaonderzoek te doen om de kwaliteit van de vruchtbaarheid van de hengst vast te stellen. Niet gebleken is dat van de zijde van klager iemand bij de keuring aanwezig is geweest of voorafgaande aan de keuring contact met beklaagde of diens praktijk heeft opgenomen.

5.4. Beklaagde heeft verder gesteld c.q. ter zitting verklaard dat hij ten tijde van de keuring absoluut niet wist dat er reeds een potentiële koper in beeld was en dat hem ook niet bekend was dat het paard mogelijk naar Engeland zou worden verkocht. Het college volgt beklaagde hierin, nu klager onvoldoende heeft gesteld om van het tegendeel uit te gaan. Dat het keuringsformulier in de Engelse taal is opgesteld acht het college in deze niet toereikend en het feit dat de factuur van de keuring, die door beklaagde naar de verkoper is verzonden, naderhand kennelijk door klager is voldaan, leidt evenmin tot de conclusie dat beklaagde ten tijde van de keuring klager als potentiële koper kende. Uitgaande van de situatie dat de verkoper hem daarover niets had verteld, behoefde van beklaagde naar het oordeel van het college ook niet te worden gevergd hier eigenhandig onderzoek naar te doen, temeer omdat hier te lande ook niet ongebruikelijk is om een keuring te verrichten in opdracht van alleen een verkoper, bijv. in het kader van de invulling van diens mededelingsplicht. Voor zover klager hiertegenover heeft gesteld of bedoeld te stellen dat het om een ‘aankoopkeuring’ ging waartoe hij als potentiële koper (aan de of via de verkoper) de opdracht zou hebben gegeven, is daarvan geen verifieerbaar bewijs in het geding gebracht en hoefde beklaagde daar niet op bedacht te zijn, er vanuit gaande dat hem daarover geen informatie bekend was en is verschaft.

5.5. Klager heeft verder twijfels geuit over de onafhankelijkheid van beklaagde bij de onderhavige keuring, stellende dat hij, klager, er achteraf mee bekend is geworden dat het paard vanaf 2012 op de praktijk van beklaagde meerdere keren was behandeld. In reactie daarop heeft beklaagde gesteld dat de verkoper geen vaste klant was en ook gebruik maakte van diensten van andere praktijken en dat de eerdere bezoeken aan zijn praktijk incidenteel zijn geweest en verband hielden met vaccinaties, naast dat eenmaal door een collega röntgenopnames zijn gemaakt ten behoeve van een Prok-keuring. Beklaagde stelt het paard in de periode voor de keuring nooit zelf te hebben behandeld en geen weet te hebben gehad van eerdere blessures en/of een ongeval in de medische voorgeschiedenis, waarover de patiëntenkaart ook geen notities of informatie bevat. Mede gelet op het voorgaande, rechtvaardigt de enkele constatering dat het paard eerder op de kliniek van beklaagde was behandeld naar het oordeel van het college nog niet de conclusie dat beklaagde bewust en om de toenmalige eigenaar te bevoordelen, in het keuringsrapport een te rooskleurig beeld van de gezondheidssituatie van het paard heeft geschetst.

5.6. Op grond van het voorgaande mocht beklaagde er naar het oordeel van het college vanuit gaan dat de toenmalige eigenaar de opdrachtgever van de keuring was en wordt beklaagde niet verweten dat hij ten tijde van de keuring niet bekend was met klager als potentieel koper of met de geografische bestemming die het paard na een eventuele verkoop zou krijgen. Bij gebreke van bekendheid met de identiteit van klager, vervalt ook het verwijt dat beklaagde, ter vermijding van de schijn van belangenverstrengeling, klager had behoren te informeren over het feit dat de verkoper met het paard zijn praktijk eerder had geconsulteerd.

5.7. Dan naar de vraag of met betrekking tot de keuring als zodanig sprake is geweest van een veterinair tekortschieten dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. Voor zover er op het keuringsformulier verschillende handschriften te onderscheiden zijn, acht het college voldoende aannemelijk dat, zoals beklaagde heeft gesteld, zijn assistente tevoren de standaardgegevens van het paard heeft ingevuld en dat de notities over de bevindingen bij het keuring van de hand van beklaagde zelf zijn, welke werkwijze door het college acceptabel wordt geoordeeld.

5.8. In de verklaring van dierenarts B over diens telefoongesprek met beklaagde ziet het college onvoldoende grond om er niet vanuit te mogen gaan dat de keuring door beklaagde zelf althans onder zijn supervisie is verricht. Niet uitgesloten is dat de bij klager bestaande twijfel hierover op een misverstand in de communicatiesfeer berust, in aanmerking genomen dat beklaagde ter zitting heeft verklaard dat hij naderhand op een onverwacht moment door dierenarts B werd gebeld en tijdens het telefoongesprek heeft aangegeven dat hij niet direct paraat had wie de keuring had verricht en dit nog moest gaan uitzoeken. Met zijn handtekening onder het keuringsformulier is verder de persoonlijke verantwoordelijkheid voor de keuring vastgelegd en het college gaat er vanuit dat alle bevindingen (ook) door beklaagde zelf zijn waargenomen. Beklaagde heeft ook onbestreden gesteld dat hij het deel van de keuring waar het in de onderhavige tuchtzaak om gaat, te weten het onderzoek van de ogen en de oogleden, zelf heeft verricht.

5.9. Met betrekking tot de vraag aan welke eisen bij een klinische keuring van een paard dient te worden voldaan, neemt het college tot uitgangspunt het ook door beklaagde in casu gebruikte keuringsformulier, uitgegeven door de Groep Geneeskunde van het Paard van de KNMvD, waarbij de keuring wordt uitgevoerd overeenkomstig het handboek ’De veterinaire keuring van het paard door Sloet van Oldruitenborgh-Oosterbaan, Barneveld en Van den Belt, Libre BV Leeuwarden, 2007’. Dit handboek wordt hier te lande als de algemeen aanvaarde leidraad bij paardenkeuringen beschouwd en de daarin vermelde objectieve voorschriften kunnen en konden ook in de hier in het geding zijnde periode als de geldende maatstaf binnen de beroepsgroep worden aangenomen. Het handboek geeft ook uitsluitsel over de vraag wat in het kader van de keuring van het paard tot het standaardonderzoek behoort. Een keuringsdierenarts zal in beginsel een ‘standaardkeuring’ uitvoeren, maar kan uiteraard op verzoek van de opdrachtgever(s) of belanghebbende derden uitgebreider en specifiek nader onderzoek doen, alsook indien bij het standaardonderzoek aanwijzingen aan het licht komen die tot verder specifiek onderzoek nopen, waarover hierna meer.

5.10. Aan klager kan worden toegegeven dat het keuringsrapport summier is ingevuld en dat voor hem niet te verifiëren valt hoe de keuring is verlopen. Echter geldt dienaangaande dat beklaagde niet kan worden verweten dat klager niet bij de keuring aanwezig is geweest en dat een nadere toelichting op het keuringsrapport bij bevindingen die als normaal gelden niet noodzakelijk is. Het voert naar het oordeel van het college te ver om van de keuringsdierenarts te verlangen om, naast het invullen van het keuringsformulier, op eigen initiatief daarnaast nog minutieus verslag te moeten doen van of op beeldmateriaal vast te moeten leggen hoe een keuring is verlopen. Voor het college is bij de beoordeling van de onderhavige klacht de uitgangspositie dat de bevindingen in het keuringsformulier naar waarheid zijn ingevuld. Van de zijde van beklaagde is naar het oordeel van het college terecht aangevoerd dat in de onderhavige zaak de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de stelling dat beklaagde de keuring onoordeelkundig heeft uitgevoerd bij klager ligt. In dat verband wordt de stelling of suggestie van klager, dat in het geheel geen oogonderzoek zou hebben plaatsgevonden, als onvoldoende onderbouwd gepasseerd, hetgeen tevens geldt ten aanzien van de veronderstelling dat vanwege het onstuimige karakter van het paard geen gedegen keuring is kunnen worden uitgevoerd, hetgeen door beklaagde ook is betwist.

5.11. Gebleken is dat beklaagde als erkend keuringsdierenarts voor paarden is geregistreerd. Ter zitting is uitgelegd dat beklaagde door de Stichting Paard in het kader van die registratie eens per drie jaar, middels steekproefsgewijze controles, wordt beoordeeld op zijn keuringsvaardigheden, alsook op zaken als outillage, instrumentarium, nascholingsactiviteiten en integriteit. Beklaagde heeft verklaard dat een dergelijke periodieke toetsing door de Stichting Paard voor het laatst in 2016 heeft plaatsgevonden, waarbij zijn registratie is verlengd.

5.12. Zoals hiervoor reeds is overwogen gaat het college er vanuit dat beklaagde niet bekend was en hoefde te zijn met de identiteit van klager en de geografische bestemming van het paard. Beklaagde heeft in dat verband voorts gesteld dat hem door de verkoper niets is medegedeeld over specifieke onderzoekswensen en aandachtspunten bij de keuring, noch over een ongeval of blessure in de voorgeschiedenis of een verdenking op visusafwijkingen. Een en ander brengt het college tot de conclusie dat beklaagde de onderhavige keuring, zonder een daartoe strekkend nader verzoek of concrete aanleiding, in beginsel mocht verrichten op de wijze zoals naar Nederlandse maatstaven gebruikelijk en aanvaard is, waar het enkele feit dat hij erkend paardendierenarts is nog niet meebrengt dat hij tot meer gehouden zou zijn.

5.13. Beklaagde heeft uiteen gezet dat het onderzoek van de ogen en de oogleden in een verduisterde ruimte van de praktijk (om pupilverwijding te bereiken) is verricht, waarbij met een halogeenlamp in de beide ogen is geschenen, en dat door hem geen cataracten of andere afwijkingen aan de ogen of oogleden zijn geconstateerd. In het bijzonder is volgens beklaagde geen sprake geweest van de (sterk opvallende) littekens aan de beide rechteroogleden, waarover de Engelse dierenartsen nadien hebben gerapporteerd. Beklaagde heeft gesteld dat hij deze zeker zou hebben opgemerkt als ze ten tijde van de door hem uitgevoerde keuring reeds aanwezig waren geweest en dat hij daarvan ook melding zou hebben gemaakt op het keuringsformulier. Voor zover beklaagde een litteken boven de rechter oogkas van het paard heeft geconstateerd en daarvan melding heeft gemaakt in het keuringsformulier, volgt het college beklaagde in diens visie dat dit litteken, gelet op de locatie waarop het is aangetroffen, op zichzelf geen reden of signaal vormde tot een uitgebreider oogonderzoek dan door beklaagde is beschreven.

5.14. Het college ziet in hetgeen door klager is gesteld geen aanleiding om in twijfel te trekken dat het oogonderzoek is verricht op de hiervoor door beklaagde beschreven wijze, die dan overeenkomstig de hier te lande geldende maatstaven is geweest, ook voor wat betreft de gebruikte (halogeen)lamp, als benoemd in het meergenoemde handboek. Mede gelet op het verstreken tijdsverloop tussen het moment van keuring door beklaagde, op 13 april 2015, en het tijdstip waarop de oogafwijkingen in Engeland zijn vastgesteld, op 23 mei 2015, staat voor het college niet onomstotelijk vast dat de door de Engelse dierenartsen geconstateerde beschadigingen/littekens aan de oogleden ten tijde van de keuring door beklaagde reeds (aangeboren of verkregen) aanwezig waren. Er is voor het college ook onvoldoende duidelijkheid met betrekking tot door klager ingebrachte schriftelijke verklaring van de bij de aankoop betrokken commissionair, waarin staat vermeld dat de dochter van de verkoper in een telefoongesprek zou hebben gezegd dat het paard op jonge leeftijd door een stalongeluk oogletsel zou hebben opgelopen. Beklaagde heeft daarover gesteld dat dit ter comparitie in de civiele zaak door de (in onmin met zijn dochter levende) verkoper uitdrukkelijk is betwist, en dat hem, beklaagde, daarover ten tijde van de keuring noch in het verleden nimmer iets is verteld. Beklaagde heeft er verder op gewezen dat het paard op 3 september 2012 ten behoeve van een veulenkeuring is gezien door een dierenarts, die in zijn verslag heeft genoteerd dat de ogen niet afwijkend waren en dat bij een röntgenologische beoordeling op 28 augustus 2014 door een andere collega, in het kader van een mogelijke hengstenselectie, ook oppervlakkig klinisch onderzoek is verricht, zonder dat er van een oogafwijking  melding is gemaakt. In ieder geval houdt het college niet voor onmogelijk en niet uitgesloten dat de in Engeland geconstateerde littekens aan de oogleden en de cataracten kunnen zijn ontstaan in de periode ná de keuring op 13 april 2015 en een traumatische oorsprong kunnen hebben gehad, temeer ook omdat de littekens waar de Engelse dierenarts melding van maakt opvallend en duidelijk zichtbaar waren. Beklaagde heeft verder betwist ter comparitie in de civiele zaak te hebben toegegeven dat hij de cataracten ook zelf bij de keuring heeft opgemerkt en bewust niet in het keuringsrapport zou hebben genoteerd en gesteld dat in het proces-verbaal van die comparitie een verkeerde interpretatie is gegeven van hetgeen hij heeft gezegd.

5.15. Uit het beschrevene in rov. 5.13 volgt dat beklaagde een gebruikelijk en standaard onderzoek van de ogen en oogleden heeft verricht. Volgens het meergenoemde handboek behoort uitgebreider onderzoek met behulp van een ophthalmoscoop, waarbij ook de gehele lens, het corpus vitreum en de fundus worden beoordeeld, niet tot het gebruikelijke oogonderzoek bij een keuring. Eerst wanneer bij het standaardonderzoek van de ogen en oogleden afwijkingen worden waargenomen, wordt aanvullend onderzoek verricht. In de situatie dat beklaagde, zoals hij heeft gesteld, bij zijn onderzoek geen afwijkingen aan de ogen en oogleden heeft waargenomen, zoals volgt uit het keuringsformulier, en ook niet is gebleken van een verzoek tot nader specifiek onderzoek, mocht hij naar het oordeel van het college met het standaardonderzoek volstaan en kan hem in tuchtrechtelijke zin niet worden verweten dat hij het onderzoek in het onderhavige geval niet heeft uitgebreid door de ogen te onderzoeken middels een ophthalmoscoop of door een specialist te raadplegen.

5.16. Het feit dat beklaagde op basis van het aangevraagde spermaonderzoek wist dat het paard ook voor fokkerijdoeleinden werd gekeurd, noopte naar het oordeel van het college in dit specifieke geval evenmin, zonder een daartoe strekkend verzoek, tot een uitgebreider oogonderzoek. Voor zover klager heeft gesteld dat staar in Engeland een beletsel vormt voor toelating in de fokkerij, is hiervoor reeds overwogen dat het college er vanuit gaat dat beklaagde niet op de hoogte was en hoefde te zijn van de identiteit van klager, noch van de geografische bestemming van het paard. Geheel terzijde wordt overwogen dat het college uit de stukken heeft begrepen dat de cataracten in Engeland eerst met behulp van een ophthalmoscoop konden worden getraceerd c.q. gelokaliseerd (en dus in tweede instantie met betrekking tot het cataract in het linkeroog met het blote oog zichtbaar) en dat deze bij echografisch onderzoek in het rechteroog zeer klein en in het linkeroog transparant en niet opaal waren. Ten overvloede wordt overwogen dat de huidige wetenschappelijke inzichten geen steun bieden voor de opvatting dat staar erfelijk is en uit de door klager geciteerde passages uit de KWPN reglementen volgt dit evenmin, noch volgt daaruit dat cataracten van zeer geringe afmetingen bij een dekhengst per definitie een beletsel vormen om in het Nederlandse stamboek te kunnen worden ingeschreven. Verder geldt dat het paard van klager kennelijk in een Engels stamboek (AES) is ingeschreven, zij het dat dit volgens klager op basis van het keuringsrapport van beklaagde is gebeurd.

[…]

5.19. Op grond van het voorgaande ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat beklaagde bij de keuring en het opmaken van het keuringsformulier of anderszins onzorgvuldig en verwijtbaar nalatig handelen kan worden verweten dat een tuchtmaatregel zou rechtvaardigen. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond zal worden verklaard.”

3        De beoordeling van het beroep

3.1       Kern van het betoog van appellante is dat het Veterinair Tuchtcollege niet heeft onderkend dat de dierenarts niet als redelijk handelend en redelijk bekwaam arts heeft gehandeld bij het verrichten van de aankoopkeuring op 13 april 2015. De dierenarts heeft volgens appellante de ogen en oogleden van het betreffende paard bij die keuring niet of onvoldoende onderzocht dan wel verzuimd zijn bevindingen in het keuringsrapport te noteren, omdat het paard eenvoudig waarneembare cataracten in beide ogen had. Dat is volgens appellante tuchtrechtelijk verwijtbaar. Daarmee legt appellante het geschil in volle omvang voor aan het Veterinair Beroepscollege. Hieronder zullen de argumenten die appellante aan dit betoog ten grondslag heeft gelegd, nader uiteen worden gezet.

3.2       Appellante heeft allereerst gesteld dat de dierenarts ten tijde van de keuring niet onafhankelijk was, omdat het paard eerder bij zijn dierenartspraktijk in behandeling was geweest. De dierenarts wist dat of behoorde dat te weten en had appellante daarover moeten informeren.

            Voorts voert zij aan dat de dierenarts wist dat het om een internationale aankoop ging en dat het paard bestemd was voor fokkerijdoeleinden, dat tot een nader onderzoek naar de ogen noodzaakte. De dierenarts gebruikte immers een Engelstalig keuringsformulier en had op verzoek van de verkoper een spermaonderzoek uitgevoerd. De dierenarts wist ook dat paarden met cataracten in de internationale fokkerij niet worden geaccepteerd, omdat deze cataracten hoogstwaarschijnlijk erfelijk zijn. Hij had daarom op grond van het protocol ‘De veteriniaire keuring van het paard’ bij de aankoopkeuring de ogen zorgvuldig op cataracten moeten onderzoeken. Ook had hij de oogleden moeten controleren op littekens en daarvan aantekening moeten maken in het keuringsrapport. Appellante stelt dat de dierenarts dat heeft nagelaten. Uit de door appellante overgelegde verklaringen van Engelse dierenartsen blijkt volgens haar dat de lens van het oog duidelijk zichtbaar niet helder maar troebel is en dat sprake is van twee littekens op de oogleden. Het betreft oudere littekens die de dierenarts had moeten opmerken en had moeten noteren in het keuringsrapport. De cataracten moeten ten tijde van de keuring door de dierenarts aanwezig zijn geweest. De littekens op de oogleden wijzen op een verwonding die in het verleden is opgelopen. Gelet op de locatie van de littekens op de oogleden en het gegeven dat de cataracten niet zijn ontstaan door een recent trauma, kan het oogletsel niet zijn ontstaan tijdens het vervoer van het paard vanuit Nederland naar het Verenigd Koninkrijk.

            Appellante stelt zich voorts op het standpunt dat de dierenarts geen onderzoek aan de ogen kan hebben verricht in een verduisterde ruimte met behulp van een lichtbron, omdat hij anders de oude littekens op de oogleden van het paard zou hebben opgemerkt. Hetzelfde geldt voor de cataracten, die met het blote oog zichtbaar zijn. Dit leidt tot de conclusie dat de dierenarts de ogen en oogleden in het geheel niet heeft onderzocht dan wel dat hij heeft verzuimd om zijn bevindingen in het rapport te vermelden. Beide zaken zijn tuchtrechtelijk verwijtbaar.

            Appellante betwist voorts de door de dierenarts beschreven en door het Veterinair Tuchtcollege aannemelijk geachte werkwijze dat de assistente van de dierenarts van te voren standaardgegevens op het formulier heeft ingevuld en de notities over de bevindingen van de keuring door de dierenarts zijn vermeld. Daarbij wijst zij erop dat de dierenarts weigert te zeggen wie bij de keuring aanwezig was. Het Veterinair Tuchtcollege gaat er bovendien aan voorbij dat de Engelse dierenarts U heeft verklaard dat de dierenarts tegen hem heeft gezegd dat hij niet zelf de keuring heeft verricht, maar één van zijn minder ervaren collega’s.

3.3       Voor zover appellante heeft aangevoerd dat de dierenarts ten tijde van de keuring niet onafhankelijk was omdat het paard bij de prakijk van de dierenarts in behandeling is geweest, verwerpt het Veterinair Beroepscollege die stelling en overweegt daartoe het volgende. De dierenarts heeft ter zitting toegelicht dat hij het paard voor de keuring niet kende. Het dier is weliswaar eerder behandeld bij de dierenartspraktijk waar hij werkzaam is, maar hij heeft het paard zelf nooit behandeld en kende de medische geschiedenis daarvan  niet. Het lag op de weg van appellante haar stelling op dit gebied nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de dierenarts het paard ten tijde van de keuring niet kende. Ook los daarvan heeft appellante te weinig feiten gesteld die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de dierenarts zich bij de uitvoering van de keuring heeft laten leiden door de belangen van de verkoper, in wiens opdracht de keuring geschiedde.

3.4       Appellante heeft aangevoerd dat de dierenarts wist dat het om een internationale aankoop ging en dat het paard door appellante bestemd was voor fokkerijdoeleinden. Het Veterinair Beroepscollege is met het Veterinair Tuchtcollege van oordeel dat de dierenarts er vanuit mocht gaan dat de toenmalige eigenaar de opdrachtgever van de keuring was, zoals ook in het rapport is vermeld. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat het paard is gekocht onder de opschortende voorwaarde dat het paard klinisch zou worden goedgekeurd. De commissionair V zou de keuring regelen en heeft dit volgens appellante overgelaten aan de verkopende partij. Het Veterinair Beroepscollege houdt het ervoor dat dat laatste met instemming van appellante is gebeurd en dat het zo ook de keuze van appellante is geweest om niet bij de keuring aanwezig te zijn. Voor de dierenarts was de verkoper de opdrachtgever. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de dierenarts ten tijde van de keuring wist dat appellante de kopende partij was, al dan niet onder een opschortende voorwaarde. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat uit het gebruik van een Engelstalig keuringsformulier blijkt dat de dierenarts wist dat de koper uit het Verenigd Koninkrijk kwam, wordt dit betoog niet gevolgd. De dierenarts heeft ter zitting toegelicht dat hij beschikt over keuringsformulieren in de Nederlandse en in de Engelse taal. In het geval hij niet weet of er al een koper is dan wel wie de koper is en waar deze gevestigd is, zoals in het onderhavige geval aan de orde was, gebruikt hij standaard een keuringsformulier in de Engelse taal. Die toelichting heeft appellante onweersproken gelaten en deze komt het Veterinair Beroepscollege niet onlogisch voor. Voor zover de dierenarts op grond van het verzoek om een spermaonderzoek te verrichten had kunnen weten dat het paard voor de internationale fokkerij zou worden ingezet, heeft de dierenarts ter zitting toegelicht dat het niet uitzonderlijk is dat om een dergelijk onderzoek wordt verzocht en dat dit niet zonder meer duidt op gebruik van het paard voor fokdoeleinden. Gelet op het voorgaande is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat de dierenarts niet bekend was met appellante als potentieel koper, met de geografische bestemming die het paard na een eventuele aankoop zou krijgen of met het beoogde gebruik van het paard in de (internationale) fokkerij. Ten aanzien van het beoogde gebruik van het paard wijst het Veterinair Beroepscollege bovendien op de betreffende vraag in het keuringsrapport “Proposed use (according tot client): breeding/sport”, welke vraag in het rapport door de dierenarts onbeantwoord is gelaten. Los daarvan merkt het Veterinair Beroepscollege op dat, zelfs al zou een en en ander aan de dierenarts bekend zijn geweest, die bekendheid hem niet noodzaakte tot het, in afwijking het in het keuringsrapport genoemde handboek, doen van nader onderzoek naar de eventuele aanwezigheid van cataracten in beide ogen. 

3.5       Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of de dierenarts tijdens de keuring binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven.

3.6       Het Veterinair Beroepscollege stelt, onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 13 september 2011, ECLI:NL:TDIVBC:2011:11), voorop dat het in het belang van het betrokken dier is dat degene aan wie het dier is toevertrouwd, op de juiste wijze wordt geïnformeerd omtrent de klinische conditie van dit dier, zodat de houder weet welke gezondheidsrisico’s aan het gebruik daarvan zijn verbonden en voorkomen wordt dat het op een andere wijze wordt gebruikt dan waarvoor het geschikt is. Het is daarom van belang dat een ieder erop kan vertrouwen dat een dierenarts een keuringsrapport juist en volledig invult. In het verlengde daarvan geldt, dat een dierenarts dient in te staan voor hetgeen hij in zijn keuringsrapport omtrent de (gezondheids)toestand van een dier vermeldt en dat hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, indien achteraf komt vast te staan dat in het rapport onjuistheden zijn vermeld die hem zijn toe te rekenen. De ratio van het afgeven van een juist en volledig keuringsrapport ligt derhalve in het belang van een veterinair verantwoord gebruik van het betrokken dier. Buiten dit belang heeft het bepaalde in artikel 4.2, eerste lid, van de Wet Dieren niet in zijn algemeenheid de strekking het vertrouwen van belanghebbenden in de juistheid en volledigheid van een door de dierenarts verstrekt keuringsrapport te beschermen.

3.7       Het Veterinair Tuchtcollege heeft bij de beoordeling van de klacht terecht als uitgangspunt genomen dat de bevindingen op het keuringsformulier naar waarheid zijn ingevuld. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de stelling dat de dierenarts de keuring onoordeelkundig heeft uitgevoerd heeft het Veterinair Tuchtcollege terecht bij appellante gelegd. Dat in het geheel geen oogonderzoek zou hebben plaatsgevonden, heeft het Veterinair Tuchtcollege gelet op de aankruising in het keuringsrapport van het onderdeel “eyes and eylids” en de kwalificatie “normal” terecht gepasseerd. Ook in beroep heeft appellante deze stelling niet nader onderbouwd. Voorts biedt de latere verklaring van dierenarts U onvoldoende steun voor de conclusie dat de keuring, anders dan door de dierenarts in het keuringsformulier expliciet is verklaard, niet door de dierenarts zou zijn uitgevoerd. In dit verband heeft het Veterinair Tuchtcollege terecht waarde mogen hechten aan de verklaring van de dierenarts dat dierenarts U op een onverwacht moment belde en hij toen niet onmiddellijk paraat had wie de keuring had verricht.

3.8       De dierenarts heeft uiteengezet dat hij overeenkomstig de algemeen aanvaarde richtlijn een standaardonderzoek heeft uitgevoerd, met inachtneming van het in het keuringsrapport genoemde handboek. Dit betekent dat het onderzoek bij het paard, waarbij met een halogeenlamp in de ogen wordt geschenen, in een verduisterde ruimte van de praktijk heeft plaatsgevonden om voorafgaand aan het onderzoek pupilverwijdering te bewerkstelligen. De dierenarts heeft geen cataracten of andere afwijkingen aan de ogen geconstateerd. Daarbij heeft hij de kanttekening gemaakt dat door het licht van de halogeenlamp de pupil van het oog weer samentrekt zodat kleine cataracten niet kunnen worden opgemerkt. Hij heeft voorts ook geen beschadigingen of verwondingen aan de oogleden geconstateerd. Wel heeft hij een litteken aan het hoofd boven het rechteroog geconstateerd. Dit litteken heeft hij op het keuringsformulier op de afbeelding aangetekend en daarbij de opmerking ‘scar’ gezet. Desgevraagd heeft de dierenarts ter zitting van het Veterinair Beroepscollege toegelicht dat de aantekening van dit litteken geen betrekking heeft op de twee littekens aan de oogleden die later zijn geconstateerd. In dat geval zouden de twee verwondingen apart met pijlen zijn aangetekend en ook apart op een ander deel van het formulier zijn vermeld. De dierenarts heeft verder nog te kennen gegeven dat het onlogisch is om op het voorblad van het keuringsrapport wel een verwonding aan het oog aan te tekenen, maar later hier geen notities meer van te maken. Verder heeft hij verklaard dat hij de sterk opvallende littekens aan het rechteroog waarover de Engelse dierenartsen nadien hebben gerapporteerd zeker zou hebben opgemerkt en zou hebben genoteerd op het keuringsformulier. Tot slot heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de aangetekende ‘scar’ op het keuringsformulier geen aanleiding gaf tot nader, uitgebreider oogonderzoek.

Met het Veterinair Tuchtcollege is het Veterinair Beroepscollege van oordeel dat geen aanleiding bestaat om in twijfel te trekken dat het oogonderzoek overeenkomstig de geldende maatstaven en richtlijnen is verricht op de hiervoor door de dierenarts beschreven wijze.

            Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht kan aan die conclusie niet afdoen. Het Veterinair Tuchtcollege heeft in dit verband terecht overwogen dat hoewel vaststaat dat het paard bij onderzoek door de Engelse dierenartsen verwondingen aan de oogleden had, het gelet op de bevindingen in het keuringsrapport niet vaststaat dat deze verwondingen aanwezig waren ten tijde van keuring. Daarbij heeft het Veterinair Tuchtcollege terecht het  tijdverloop tussen de keuring door de dierenarts op 13 april 2015 en het tijdstip waarop de oogafwijkingen in het Verenigd Koninkrijk zijn vastgesteld, op 20 mei 2015, in aanmerking genomen. Daarbij komt dat, zoals appellante meermaals zelf heeft gesteld, bij aankomst van het paard in het Verenigd Koninkrijk geen verwondingen of afwijkingen aan de oogleden zijn geconstateerd terwijl deze goed zichtbaar zouden zijn geweest en het paard bij binnenkomst herhaaldelijk is onderzocht. Met betrekking tot de ouderdom van de littekens kunnen de diverse deskundigen – gewezen wordt op de verklaring van veterinair specialist W – niet uitsluiten dat deze na het onderzoek door de dierenarts zijn ontstaan. Voor zover appellante al wordt gevolgd in haar stelling dat de cataracten ten tijde van de keuring door de dierenarts reeds aanwezig waren, waren deze cataracten zonder nader onderzoek niet te ontdekken. Eerst nadat de Engelse dierenartsen met een ophthalmoscoop en nader echo‑onderzoek de cataracten hadden gevonden, konden zij één van deze ook met het blote oog waarnemen. De dierenarts kan niet worden verweten dat hij deze cataracten met standaardonderzoek niet heeft waargenomen en voor nader onderzoek bestond ook geen aanleiding. De stelling van appellante dat het door haar beoogde gebruik van het paard voor de dierenarts aanleiding had moeten zijn om het paard aan een nader oogonderzoek te onderwerpen, wordt niet gevolgd, reeds omdat de dierenarts – zoals hiervoor is overwogen – niet bekend was met het toekomstige gebruik van het paard en ook niet met de identiteit van de potentiële koper. De dierenarts treft in zoverre geen tuchtrechtelijk verwijt.

3.9       De overige stellingen van appellante, waaronder die betreffende de PROK-keuring en een ander paard met de naam Kevin, gaan voorbij aan het hiervoor geformuleerde uitgangspunt van de toetsing in beroep en behoeven om die reden geen bespreking.

Slotsom

3.10   Het voorgaande brengt met zich dat de dierenarts niet door enig handelen of nalaten te kort is geschoten in de zorg die hij in zijn hoedanigheid van dierenarts behoorde te betrachten ten opzichte van het paard dat door appellante is aangekocht. Het beroep is ongegrond en dient te worden verworpen.

4         De beslissing

Het Veterinair Beroepscollege

- verwerpt het beroep

Aldus gewezen door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter en de leden mr. G. van der Wiel, mr. G. Tangenberg, drs. C.W. Davidse (dierenarts) en drs. M.A. van Zuijlen (dierenarts), in tegenwoordigheid van mr. drs. M. Rijsdijk, plv. secretaris, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter te Den Haag op 12 juli 2019 in tegenwoordigheid van de plv. secretaris.

w.g. plv. secretaris                                                                 w.g. voorzitter

Voor eensluidend afschrift,

plv. secretaris