ECLI:NL:TAHVD:2019:72 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190047

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:72
Datum uitspraak: 19-08-2019
Datum publicatie: 21-08-2019
Zaaknummer(s): 190047
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Verweerder zou de privé-documenten van klager op onzorgvuldige wijze hebben geretourneerd en excessief hebben gedeclareerd. Een advocaat dient uit hoofde van de op hem rustende geheimhoudingsverplichting uiterst zorgvuldig om te gaan met de door zijn cliënt aan hem verstrekte bescheiden. Naar het oordeel van het hof staat voldoende vast dat de door klager bedoelde bescheiden aan verweerder waren toevertrouwd toen klager als cliënt met verweerder contact had, alsmede dat het privacygevoelige stukken betreft. Verweerder heeft deze bescheiden niet aan klager geretourneerd door een klager niet bekende derde (R) laten bezorgen in een horecagelegenheid in Den Haag, alwaar de bescheiden door J. opgehaald zouden moeten worden, zodat J vervolgens deze bescheiden aan klager zou kunnen teruggeven. Met klager heeft geen overleg over deze gang van zaken plaatsgevonden. Hiermee heeft klager niet gehandeld zoals dat van een zorgvuldig advocaat mag worden verwacht. De klacht daarover is gegrond.  Ten aanzien van de klacht over de declaratie van 13 november 2014, waarvan klager stelt dat het daarbij in rekening gebrachte honorarium excessief was, overweegt het hof dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat klager hierover pas heeft geklaagd op 15 november 2017 zodat de termijn van drie jaar waarbinnen geklaagd kan worden is overschreden. Het hof houdt het er daarom voor dat de klacht is ingediend na verloop van drie jaren vanaf de dag waarop klager kennis had kunnen nemen van het handelen van verweerder waarover geklaagd wordt. Wat dit klachtonderdeel betreft is klager niet-ontvankelijk. Gedeeltelijke bekrachtiging beslissing van de raad. Bekrachtiging berisping. Proceskostenveroordeling.

BESLISSING

van 19 augustus 2019                   

in de zaak 190047

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 28 januari 2019, gewezen onder nummer 18-200/DH/DH en aan partijen toegezonden op 28 januari 2019. In deze beslissing is de klacht van klager voor wat betreft de klachtonderdelen (c) en (d) gegrond verklaard. De klachtonderdelen (a) en (b) zijn ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel opgelegd van berisping. Verweerder is  veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de reiskosten van klager en de betaling van de proceskosten ad   € 1.000,-- aan de Nederlandse Orde van Advocaten. De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2019:33.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift (met bijlagen) waarmee klager van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 14 februari 2019 ter griffie van het hof ontvangen.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    het verweerschrift van klager d.d. 23 april 2019;

-    het schrijven van verweerder (met bijlagen) van 14 mei 2019 en van 4 juni 2019;

-    het schrijven van de gemachtigde van klager (met bijlagen) van 5 juni 2019.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 17 juni 2019, waar verweerder en de gemachtigde van klager zijn verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota. De gemachtigde van klager heeft het standpunt van klager mondeling toegelicht.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    (…);

b)    (…);

c)    de privé-documenten van klager op onzorgvuldige wijze heeft geretourneerd;

d)    excessief heeft gedeclareerd.

4    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

4.1        Verweerder heeft klager in 2012 bijgestaan in een kort geding inzake vervangende toestemming voor het verlenen en verkrijgen van een paspoort voor de dochter van klager en zijn ex-vrouw. Nadat de toestemming door klager was verleend, is de procedure ingetrokken.

4.2        Verweerder heeft klager in 2012 voorts bijgestaan in een procedure strekkende tot wijziging van de door klager te betalen kinderalimentatie. De procedure is ondanks het ontbreken van draagkracht in 2013 op verzoek van klager ingetrokken.

4.3        Verweerder heeft de heer R opgedragen om het dossier van klager op 1 mei 2014 af te geven aan de heer B, zodat deze het dossier zou doorgeven aan de heer J, en J vervolgens deze bescheiden aan klager zou kunnen teruggeven.

4.4        Bij factuur van 13 november 2014 heeft verweerder een bedrag van € 3.630 in rekening gebracht onder het opschrift “Honorarium voor voor u verrichte werkzaamheden (…) gefixeerd bedrag conform opdrachtbevestiging d.d. 6 december 2012.” Klager heeft deze factuur onbetaald gelaten.

4.5        Verweerder heeft klager vervolgens gedagvaard teneinde betaling van zijn factuur te verkrijgen. Aan zijn vordering heeft hij aanvankelijk ten grondslag gelegd dat partijen een vaste prijsafspraak hadden gemaakt. Nadien heeft hij dat standpunt verlaten en vergoeding gevorderd van de daadwerkelijk door hem gemaakte uren tegen een uurtarief van € 200 ex btw. Bij vonnis van 23 november 2015 heeft de kantonrechter de vorderingen van verweerder afgewezen omdat hij niet had voldaan aan zijn stelplicht ter zake zowel het aantal uren dat hij aan de zaak had besteed als het door hem in rekening gebrachte uurtarief.

4.6    Verweerder heeft tegen het vonnis van 23 november 2015 hoger beroep ingesteld en heeft na vermindering van eis betaling gevorderd van € 3.185,33 inclusief btw. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn arrest van 27 juni 2017 geoordeeld dat de door verweerder voor de paspoortzaak in rekening gebrachte tijd (130 minuten) bovenmatig was en heeft een tijdsbesteding van 0,6 uur redelijk geacht. Ten aanzien van de alimentatieprocedure heeft het hof geoordeeld dat die zeer eenvoudig van aard was en heeft daarvoor een tijdsbesteding van in totaal 2,5 uur voor advocaatwerkzaamheden (tegen een uurtarief van € 200) en 40 minuten aan meer secretariële werkzaamheden (tegen een uurtarief van € 75) redelijk geacht. Al met al heeft het hof voor de door verweerder in de paspoort- en de alimentatiezaak verrichte werkzaamheden een redelijk loon van totaal € 798,25 ex btw toegewezen.

4.7       Verweerder heeft voor zichzelf in privé in 2015 een procedure aanhangig gemaakt tegen de heer J. Verweerder heeft in die procedure gevorderd om J. te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 11.014,03 voor werkzaamheden die hij in zijn opdracht had verricht. In deze procedure heeft verweerder onder meer een vaststellingsover-eenkomst tussen klager en diens vader enerzijds en de heer L anderzijds alsmede het testament van de vader van klager in het geding gebracht. Naar het oordeel van de kantonrechter te Rotterdam heeft verweerder daarmee wel aangetoond werkzaamheden voor J te hebben verricht, maar niet dat J hem daartoe opdracht had verstrekt. De vorderingen van verweerder zijn bij vonnis van 21 juli 2017 afgewezen. Bij arrest van 20 november 2018 is dit vonnis door het gerechtshof Den Haag bekrachtigd (bijlage bij brief van 5 juni 2019 van gemachtigde van klager).

5    BEOORDELING

5.1    De oorspronkelijke klacht, als weergegeven door de raad, bevatte vier onderdelen. In hoger beroep zijn daarvan nog twee aan de orde. De gemachtigde van klager heeft bij e-mail van 19 april 2019, door het hof ontvangen op 23 april 2019, aangegeven dat klager zich niet volledig kan vinden in de beoordeling door de raad van klachtonderdeel (a). Ter zitting heeft de gemachtigde – desgevraagd – medegedeeld dat daarmee niet werd beoogd appel in te stellen, het hof zal bedoelde mededeling dan ook verder onbesproken laten. 

5.2    Ten aanzien van klachtonderdeel (c) heeft verweerder aangevoerd dat niet klager, maar (een vennootschap van) J zijn cliënt was, en dat hij daarom de documenten aan (deze vennootschap van) J diende te retourneren. Klager heeft dit verweer bestreden, onder meer met verwijzing naar r.o. 5.9 van het tussen klager en de bedoelde vennootschap gewezen arrest van het gerechtshof Den Haag d.d. 20 november 2018, als aangeduid onder 4.7.

5.3    Het hof oordeelt als volgt. Met de raad is het hof van oordeel dat een advocaat uit hoofde van de op hem rustende geheimhoudingsverplichting uiterst zorgvuldig dient om te gaan met de door zijn cliënt aan hem verstrekte bescheiden. Naar het oordeel van het hof staat voldoende vast dat de door klager bedoelde bescheiden aan verweerder waren toevertrouwd toen klager als cliënt met verweerder contact had, alsmede dat het privacygevoelige stukken betrof (testament, akte huwelijkse voorwaarden, taxatierapporten van privécollectie antiek, en dergelijke). Dit volgt uit hetgeen klager hierover in zijn brief aan de deken d.d. 15 november 2017 heeft toegelicht en ook uit het feit dat verweerder klager in rechte tot betaling van honorarium heeft aangesproken, en zich daarbij beriep op de grondslag van art. 7:405 BW. Klager was dus opdrachtgever van verweerder. Verder bevatten de bedoelde bescheiden onmiskenbaar gegevens die tot het privédomein van klager behoren. Verweerder heeft de bescheiden echter niet aan klager geretourneerd maar door een klager niet bekende derde (R) laten bezorgen in een horecagelegenheid in Den Haag, alwaar de bescheiden door J. opgehaald zouden moeten worden, zodat J vervolgens deze bescheiden aan klager zou kunnen teruggeven. Met klager heeft geen overleg over deze gang van zaken plaatsgevonden. Het hof is van oordeel dat verweerder, door deze handelswijze, niet heeft gehandeld zoals dat van een zorgvuldig advocaat mag worden verwacht. De klacht daarover is gegrond.

Ten overvloede voegt het hof hier aan toe dat ook als (veronderstellenderwijze) er van uit moet worden gegaan dat - zoals verweerder betoogt – niet klager maar J zijn opdrachtgever was, het oordeel niet anders wordt. Immers, ook met J is geen overleg geweest over teruggave van de stukken omdat verweerder (inmiddels) met hem gebrouilleerd was. Alsdan heeft verweerder zonder overleg met ‘zijn cliënt’ J de documenten door R laten afgeven bij genoemde horecagelegenheid opdat ze op enigerlei wijze bij J terecht zouden komen. Deze wijze van retourneren van stukken is (evenzeer) bepaald onzorgvuldig.

5.4    Klachtonderdeel (d) betreft een declaratie van 13 november 2014, waarvan klager stelt dat het daarbij in rekening gebrachte honorarium excessief was. Klager heeft hierover bij brief aan de deken d.d. 15 november 2017 geklaagd. Verweerder heeft in zijn appelmemorie gewezen op dit tijdsverloop en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid vanwege overschrijding van de termijn van drie jaar waarbinnen geklaagd kan worden.

5.5    In zijn mail van 19 april 2019, noch in zijn brief van 5 juni 2019 noch ter zitting (waarbij dit punt door het hof aan de orde is gesteld) heeft gemachtigde van klager op dit verweer gereageerd, zodat het hof het er voor houdt dat de klacht is ingediend na verloop van drie jaren vanaf de dag waarop klager kennis had kunnen nemen van het handelen van verweerder waarover geklaagd wordt. Onder verwijzing naar art. 46g lid 1 sub a Advocatenwet leidt dit tot de conclusie dat klager wat dit klachtonderdeel betreft niet-ontvankelijk is.

5.6    Anders dan de raad acht het hof klager dus niet-ontvankelijk in klachtonderdeel (d), en het hof zal de beslissing van de raad in zoverre vernietigen. Het hof is wel met de raad van oordeel dat verweerder klachtwaardig heeft gehandeld ten aanzien van het retourneren van bescheiden, als bedoeld in klachtonderdeel (c). Het hof acht dit verwijtbaar, en acht mede gelet op het tuchtrechtelijk verleden van verweerder (zoals ter zitting besproken, in het kader van de behandeling op dezelfde dag van een ander appel van verweerder) de maatregel van berisping passend en geboden. In zoverre bekrachtigt het hof de beslissing van de raad.

5.7    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder [daarnaast] op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a)    € 0,-- reiskosten;

b)    € 1000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten. 

5.8    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1000 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 28 januari 2019 onder nummer 18-200/DH/DH, voor zover daarbij  klachtonderdeel (d) gegrond is verklaard;

- verklaart klager ten aanzien van klachtonderdeel (d) niet-ontvankelijk;

- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag d.d. 28 januari 2019 voor het overige;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. M.L. Weerkamp, I.P.A. van Heijst, G.C. Endedijk en R. Verkijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. V.H. Wagner, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2019.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 19 augustus 2019.