ECLI:NL:TAHVD:2019:23 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180117

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:23
Datum uitspraak: 15-03-2019
Datum publicatie: 09-05-2019
Zaaknummer(s): 180117
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Hoger beroep mogelijk
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat wederpartij in verband met handelwijze in (samenhangende) gecompliceerde civielrechtelijke geschillen over eigendom van schilderijen. Raad heeft klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van voorwaardelijke schorsing van één week opgelegd. Klager en verweerder hebben beroep ingesteld. Hof oordeelt dat klacht pas is ingediend na het verstrijken van de vervaltermijn van drie jaren als bedoeld in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet. Vernietiging beslissing raad. Klacht niet-ontvankelijk.

BESLISSING

van 15 maart 2019

in de zaak 180117

naar aanleiding van het wederzijds hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de (plaatsvervangend) voorzitter (verder: de voorzitter) van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 21 oktober 2016. Deze beslissing is gewezen onder de nummers 16-852/DB/ZWB en 16-853/DB/ZWB. Met toepassing van artikel 46g, eerste lid, aanhef en sub a, Advocatenwet is de klacht van klager tegen verweerder niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing van de voorzitter is op 25 oktober 2016 toegezonden aan partijen.

Het hof verwijst ook naar de beslissing van de raad van 29 mei 2017 naar aanleiding van het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter. Deze beslissing is gewezen onder nummer 16-852/DB/ZWB. De raad heeft het verzet gegrond verklaard en bepaald dat klager zijn klacht binnen vier weken na de datum van de beslissing nader schriftelijk kan toelichten. Verder heeft de raad bepaald dat verweerder vervolgens in de gelegenheid zal worden gesteld om binnen vier weken nadat de griffier de toelichting van klager aan hem heeft toegezonden, daarop schriftelijk te reageren. Daarbij heeft de raad bepaald dat op grond van artikel 47 lid 1 Advocatenwet de verdere behandeling van de klacht zal plaatsvinden door vijf leden, onder wie de (plaatsvervangend) voorzitter. De raad heeft verder iedere beslissing aangehouden. De beslissing is op 30 mei 2017 aan partijen toegezonden.

Het hof verwijst verder naar de beslissing van de raad van 9 april 2018, eveneens gewezen onder nummer 16-852/DB/ZWB. Deze beslissing is op 10 april 2018 aan partijen toegezonden. De raad heeft klachtonderdeel 1 ongegrond verklaard en de klachtonderdelen 2, 3 en 5 gegrond verklaard. Klachtonderdeel 4 is ongegrond verklaard voor zover het ziet op het verwijt dat verweerder heeft belet dat de appelrechter voor het eerste cassatieberoep recht zou doen op basis van de volledige informatie, en gegrond verklaard, voor zover het ziet op het verwijt dat verweerder heeft belet dat de verwijzingsrechter recht zou doen op basis van de volledige informatie. Aan verweerder is de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van één week opgelegd. De raad heeft de in artikel 8a, derde lid, Advocatenwet bedoelde termijn verkort tot twee jaar. Verweerder is veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,-. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling aan klager van € 50,- voor reiskosten en tot betaling aan de Nederlandse Orde van Advocaten van € 1.000,- voor proceskosten.

De beslissing van de voorzitter van 25 oktober 2016 is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2016:164, de beslissing van de raad van 29 mei 2017 als ECLI:NL:TADRSHE:2017:112 en de beslissing van de raad van 9 april 2018 als ECLI:NL:TADRSHE:2018:46.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    De memorie waarbij klager van de beslissingen van de Raad van 29 mei 2017 en 9 april 2018 in hoger beroep is gekomen, is op 9 mei 2018 per e-mail bij de griffie van het hof binnengekomen. De memorie waarbij verweerder tegen de beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is eveneens op 8 mei 2018 per e-mail bij de griffie van het hof binnengekomen.

2.2    Het hof heeft verder kennis genomen van:

-      het dossier van de raad;

-    de antwoordmemorie van klager van 23 juli 2018, ontvangen door de griffie van het hof op 24 juli 2018;

-    de antwoordmemorie van verweerder van 25 juli 2018, ontvangen door de griffie van het hof op 24 juli 2018;

-    de brief met bijlagen van de gemachtigde van verweerder van 7 september 2018, ontvangen door de griffie van het hof op 7 september 2018;

-    de brief met bijlage van de gemachtigde van verweerder van 10 september 2018, ontvangen door de griffie van het hof op 10 september 2018;

-    de brief met bijlage van de gemachtigde van klager van 12 september 2018, ontvangen door de griffie van het hof op 13 september 2018.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van het hof van 24 september 2018. Gelijktijdig is daarbij het hoger beroep behandeld naar aanleiding van de beslissing van de raad op de klacht die klager heeft ingediend tegen een kantoorgenoot van verweerder (bij het hof geregistreerd onder nummer 180118).Klager is bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest, bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. M.J. Siegers. Verweerder is eveneens bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest, bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. H.F. Doeleman. Beide partijen hebben hun standpunt toegelicht, mede aan de hand van pleitnota’s.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

1.    opzettelijk de koop d.d. 20 juli 2002 en de factuur van die datum heeft verzwegen tegenover de curator, waardoor deze op onjuiste feitelijke gronden ten faveure van J is gaan procederen;

2.    eveneens in de procedure tegen klager opzettelijk de koop d.d. 20 juli 2002 en de factuur van die datum heeft verzwegen;

3.    haaks daarop staande stellingen in de procedure tegen klager heeft ingenomen, terwijl J onder overlegging van de factuur van 20 juli 2002 in de VdP procedure heeft betoogd dat hij het schilderij van K had verkocht en dat in 2006 ook onder ede had verklaard;

4.    heeft belet dat de appelrechter voor het eerste cassatieberoep en de verwijzingsrechter recht zouden doen op basis van de volledige informatie;

5.    heeft betoogd dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant (in de VdP procedure) zich zou hebben vergist, en dat in die procedure nooit het standpunt is ingenomen dat tussen J en L een koopovereenkomst is gesloten, terwijl de rechtbank zich heeft gebaseerd op de stellingen van J zelf in die procedure.

4    FEITEN

Het volgende is komen vast te staan:

4.1    Verweerder heeft, tezamen met zijn kantoorgenoot mr. L,  de heer J bijgestaan in een tweetal procedures. De ene procedure (hierna: “de VdP procedure”) betreft een procedure die aanhangig is gemaakt door (de erven) VdP tegen J, waarbij VdP van J afgifte heeft gevorderd van een schilderij van Mesdag (hierna: “de Mesdag”). De andere procedure betreft een procedure die klager aanhangig heeft gemaakt tegen J, waarbij klager van J afgifte heeft gevorderd van een schilderij van Koekkoek (hierna: “de Koekkoek”), waartoe klager heeft gesteld dat de Koekkoek in eigendom aan hem toebehoorde.

4.2    De twee procedures hangen samen met de volgende feiten. Klager en L hadden een aantal schilderijen, waaronder de Koekkoek, in gemeenschappelijke eigendom. Op 26 november 2001 heeft L de Koekkoek verkocht en geleverd aan J. J heeft toen de volledige eigendom van het schilderij gekregen. Klager is hiervan onkundig gehouden en heeft niet in de verkoopopbrengst gedeeld.

4.3     Op 26 juni 2002 heeft J de Koekkoek afgegeven aan L, omdat L hem had voorgehouden dat een derde de Koekkoek voor een goede prijs zou willen kopen. Vervolgens heeft L de Koekkoek op 29 juni 2002 overhandigd aan klager, zulks ter uitvoering van een tussen klager en L gesloten verdelingsovereenkomst met betrekking tot een aantal (gemeenschappelijke) schilderijen, waaronder de Koekkoek. L heeft J echter voorgespiegeld dat hij de Koekkoek had verkocht aan de heer M, in welk kader L op 12 juli 2002 aan J een kopie heeft gestuurd van een door L gefingeerde factuur waarop aan M een bedrag van € 200.000,-- voor de Koekkoek in rekening werd gebracht. Bij brief d.d. 20 november 2002 heeft L zijn malversaties aan J toegegeven. Op 10 december 2002 is L in staat van faillissement verklaard. De curator in het faillissement van L heeft in kort geding van klager afgifte gevorderd van de Koekkoek. Bij vonnis d.d. 23 mei 2003 is klager veroordeeld tot afgifte, waarna hij op 11 juni 2003 het schilderij heeft afgegeven aan de curator.

       De procedure tussen VdP en J (de VdP procedure)

4.4    Op 5 december 2002 heeft VdP een procedure aanhangig gemaakt tegen J, waarbij VdP van J afgifte heeft gevorderd van de Mesdag. Verweerders kantoorgenoot mr. L heeft J bijgestaan in deze procedure. J heeft in deze procedure in het geding gebracht een factuur van 20 juli 2002 van J gericht aan L, waarop staat vermeld:

“Aan u verkocht uit mijn privécollectie een schilderij (…) Koekkoek (…) voor de overeengekomen koopsom van € 181.500,--.”

4.5    In de procedure VdP heeft verweerders kantoorgenoot mr. L namens J op 19 maart 2003 een  conclusie van antwoord ingediend waarin – onder meer - is gesteld :

“Vervolgens heeft [J] op 20 juli 2002 [de Koekkoek] weer verkocht en geleverd aan [L], waarbij partijen een koopsom van € 181.500,-- zijn overeengekomen, welke koopsom [L] heeft voldaan door levering van zeven schilderijen, waaronder [de Mesdag].”

4.6    De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in de VdP procedure vonnissen gewezen op 24 september 2003 en 28 juli 2004. De rechtbank heeft – mede – op basis van de hierboven onder 4.5 weergegeven namens J geponeerde stelling vastgesteld dat J de Koekkoek op 20 juli 2002 heeft verkocht en geleverd aan L voor een prijs van € 181.500,--. Voorts heeft de rechtbank de vordering van VdP toegewezen.

4.7    J heeft bij appeldagvaarding d.d. 6 september 2004 appel ingesteld bij het Hof ’s-Hertogenbosch. J werd nog steeds bijgestaan door verweerders kantoorgenoot mr. L, maar vanaf de aanvang van de appelprocedure heeft verweerder de processtukken geschreven. Op 2 november 2004 is de memorie van grieven ingediend. Het hof heeft bij tussenarrest d.d. 30 mei 2006 bewijs opgedragen. 

4.8    Op 21 september 2006 heeft J in de VdP procedure bij het Hof ’s-Hertogenbosch onder ede en in het bijzijn van verweerders kantoorgenoot mr. L  verklaard de Koekkoek aan L te hebben verkocht. Ook de curator heeft als getuige een verklaring afgelegd. Namens J is op 16 september 2008 een memorie van antwoord na enquête ingediend. Deze laatste memorie is op naam van verweerder ingediend. De overige appelstukken zijn evenwel ingediend op naam van verweerders kantoorgenoot mr. L. Bij eindarrest d.d. 20 januari 2009 heeft het hof beslist dat L bevoegd was geweest om in november 2002 de Mesdag ten behoeve van VdP te vervreemden  en dat J te goeder trouw op de beschikkingsbevoegdheid van L was afgegaan.

4.9    VdP heeft tegen het arrest van het Hof ’s-Hertogenbosch d.d. 20 januari 2009 cassatie ingesteld en bij arrest d.d. 14 januari 2011 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigd.

De procedure tussen klager en J

4.10    In augustus 2003 heeft klager bij de Rechtbank Amsterdam een procedure aanhangig gemaakt jegens J. In die procedure heeft klager kort samengevat gevorderd een verklaring voor recht dat hij eigenaar is van de Koekkoek en veroordeling van J tot afgifte van de Koekkoek aan klager. In deze procedure heeft verweerder processtukken geschreven. Op de conclusie van antwoord wordt verweerders kantoorgenoot mr. L evenwel genoemd als advocaat van J. Voorts heeft verweerders kantoorgenoot mr. L op 3 december 2004 als advocaat namens J gepleit.

4.11    Bij conclusie van antwoord d.d. 19 november 2003 is namens J gesteld dat J de eigendom van de Koekkoek niet had overgedragen aan L.

4.12    De Rechtbank Amsterdam heeft klagers vordering bij vonnis d.d. 9 februari 2005 afgewezen. Klager heeft tegen dit vonnis appel ingesteld. Toen de zaak voor het wijzen van arrest stond heeft klager kennisgenomen van het tussenarrest d.d. 30 mei 2006 van het hof in de VdP procedure, dat op rechtspraak.nl was gepubliceerd. Bij faxbericht van 16 augustus 2006 schrijft de advocaat van klager aan verweerders kantoorgenoot mr. L onder meer dat uit deze uitspraak blijkt dat J de Koekkoek “op 20 juli 2002 vervolgens weer terugverkocht aan [L] voor een prijs van € 181.500, welk bedrag niet direct is voldaan.” Dit faxbericht houdt voorts in:

    “Dit is volledig in strijd met het betoog dat uw cliënt in de procedure tegen mijn cliënt heeft gehouden en het zal u geen verbazing wekken dat mijn cliënt deze uitspraken aan het Gerechtshof te Amsterdam wenst toe te zenden: daaruit blijkt immers dat uw cliënt geen eigenaar meer is van de Koekkoek.

    Naast (…) schending van artikel 21 Rv, levert het verzwijgen van deze feiten strijd op met de Gedragsregels. Dezerzijds wordt dit zeer hoog opgenomen en wordt in beraad gehouden of in verband hiermee een klacht tegen u zal worden ingediend.”

Naar aanleiding van de inhoud van dat tussenarrest hebben de advocaten van klager het hof bij faxbericht d.d. 22 augustus 2006 verzocht om nader te mogen concluderen en om op 24 augustus 2006 geen arrest te wijzen.

4.13    Bij faxbericht d.d. 22 augustus 2006 heeft verweerders kantoorgenoot mr. L namens J gereageerd op het verzoek van klagers advocaten:

“Zojuist heb ik kennisgenomen van de ‘spoedfax‘ van [de advocaten van klager]. In die fax wordt het hof gevraagd om op 24 augustus a.s. geen arrest te wijzen in de zaak [klager / J]. De wederpartij zou bekend zijn geworden met “nieuwe feiten/omstandigheden” die een ander licht op de zaak zouden werpen.

De “nieuwe feiten /omstandigheden” waarop de wederpartij doelt, staan los van het geschil tussen [J] en [klager]. Zij zijn niet van belang voor de beslissing van het hof, en zullen ook niet kunnen leiden tot herroeping van het in dezen te wijzen arrest. Als partij [klager] van mening is dat dit anders ligt, zal zij een procedure ex art. 382 Rv aanhangig moeten maken. Op dit moment heeft partij [J] behoefte aan een uitspraak die duidelijkheid geeft over haar rechtspositie in het geschil met [klager]. Zij verzoekt uw hof dan ook om ter rolle van 24 augustus a.s. arrest te wijzen.”

4.14    Het hof heeft het verzoek van klagers advocaten afgewezen, het verzoek van verweerders kantoorgenoot mr. L gehonoreerd en heeft op 24 augustus 2006 arrest gewezen. Bij arrest d.d. 24 augustus 2006 heeft het hof het vonnis van de Rechtbank Amsterdam bekrachtigd.

4.15    Klager is tegen het arrest d.d. 24 augustus 2006 in cassatie gekomen.  Bij arrest d.d. 14 november 2008 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigd. De zaak is verwezen naar het Hof Den Haag. 

4.16    Bij brief d.d. 5 maart 2009 heeft klagers advocaat aan verweerders kantoorgenoot mr. L onder meer het volgende bericht:

    “Uw cliënt heeft het immers onder meer nodig gevonden om de eigendom van mijn cliënt van de Koekkoek tot in drie instanties te betwisten, terwijl hij uiteraard wist dat dit schilderij door hem reeds in 2002 was verkocht aan [L] en dat hij dit feit heeft verzwegen in de procedures tegen cliënt. Uw cliënt heeft voorts belet dat het Hof na de pleidooien kennis kon nemen van de koopovereenkomst van 20 juli 2002 en aldus met opzet bewerkstelligd dat mijn cliënt verdere rechtsmiddelen moest aanwenden.

    Ook bij uw rol vallen grote vraagtekens te plaatsen, nu u in elk geval als procureur betrokken bent geweest bij de [VdP procedure] – omdat u mij desgevraagd niet de volledige processtukken hebt toegezonden kan ik op dit moment niet nagaan of u daarbij ook als advocaat betrokken bent geweest. Naar wat mij nu bekend is, kan ik echter niet anders dan concluderen dat u een zaak hebt verdedigd, die u in gemoede niet rechtvaardig hebt kunnen achten en in strijd hebt gehandeld met de gedragsregels.

    Cliënt neemt dit alles uitermate hoog op en heeft mij geïnstrueerd om rechtsmaatregelen te treffen zowel jegens uw cliënt als jegens u en/of uw kantoor, alsmede om de mogelijkheden van het indienen van een tuchtrechtelijke klacht jegens u te onderzoeken.”

4.17    Bij tussenarrest d.d. 17 november 2009 heeft het Hof Den Haag een door klager bij memorie na verwijzing ingestelde vermeerdering van eis niet (volledig) toegelaten. Nadat in de verwijzingsprocedure bij het Hof Den Haag de memories waren genomen heeft klager pleidooi gevraagd. Bij memorie van antwoord na verwijzing d.d. 19 januari 2010 is namens J gesteld:

“[J] heeft het schilderij niet verkocht aan [L], want [L] deed zich niet als koper voor; [L] keek wel uit, hij zou nooit de koopsom kunnen betalen.”

4.18    Bij gelegenheid van het pleidooi op 7 december 2010 heeft verweerder gesteld dat het arrest van het hof d.d. 30 mei 2006 (in de VdP procedure) was gebaseerd op een vergissing van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, welke vergissing inhield de vaststelling door de rechtbank dat J de Koekkoek op 20 juli 2002 aan L had verkocht. Verweerder heeft daarbij gezegd dat hij er niet van uitging dat J zelf had gesteld dat hij de Koekkoek aan L had verkocht.

4.19    Bij tussenarrest d.d. 26 april 2011 heeft het hof geoordeeld dat klager moest worden toegelaten tot dat bewijs dat past in het kader van de bewijsaanbiedingen die in ingevolge het verwijzingsarrest van de Hoge Raad aan de orde waren.

4.20    Op 27 maart 2012 heeft J opnieuw onder ede een verklaring afgelegd, waarbij hij heeft ontkend dat er in juli 2002 een koopovereenkomst was gesloten. Voorts heeft J de factuur d.d. 20 juli 2002 ontkend.

4.21    In de jaren 2010/2011/2012 hebben de advocaten van klager verweerder en mr. L verzocht om het dossier VdP / J aan hen te verstrekken, hetgeen verweerder en mr. L hebben geweigerd.

4.22    Na de getuigenverhoren heeft klager ex artikel 843a Rv een incident aanhangig gemaakt, waarop het hof bij arrest d.d. 29 januari 2013 heeft beslist. Bij het incidentele arrest van het hof d.d. 29 januari 2013 heeft het hof J op vordering van klager gelast om aan klagers advocaat ter inzage te verschaffen het procesdossier uit de VdP procedure. Op 7 februari 2013 heeft klager het procesdossier in de VdP procedure ontvangen.

4.23    Bij brief d.d. 29 juli 2013 heeft de advocaat van klager verweerder alsook verweerders kantoorgenoot mr. L aansprakelijk gesteld voor de schade die klager stelt te hebben geleden ten gevolge van de wijze waarop tegen hem is geprocedeerd.

4.24    Bij eindarrest van 23 december 2014 heeft het hof beslist dat klager het bewijs van de eigendomsoverdracht van de Koekkoek door J aan L had geleverd en dat J zijn waarheidsplicht had geschonden. Het hof heeft geoordeeld dat klager eigenaar was van de Koekkoek en heeft J veroordeeld om het schilderij af te staan aan klager. Het hof overwoog onder meer:

“Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [J] bij het pleidooi voorafgaand aan het tussenarrest, in strijd met de waarheid en dus met schending van art. 21 Rv, heeft aangevoerd dat de rechtbank [in de VdP procedure] zich heeft vergist, terwijl is komen vast te staan dat de rechtbank zich heeft gebaseerd op de stellingen van [J] zelf en de ter onderbouwing daarvan door hem overgelegde factuur van 20 juli 2002.”

4.25    Klager heeft tegen het arrest van het hof d.d. 23 december 2014 beroep in cassatie ingesteld. J heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het hof d.d. 17 november 2009, 26 april 2011 en 23 december 2014.

4.26    In het door klager ingestelde principaal cassatieberoep stond centraal de afgewezen schadestaatvordering tot vergoeding van de volledige proceskosten wegens onrechtmatige daad, bestaande uit de – volgens klager- opzettelijke verzwijging door J van de terugverkoop van de Koekkoek aan L. Het door J ingestelde incidentele cassatieberoep  was gericht tegen het alsnog toelaten van de eisvermeerdering van klager en de door het hof aangenomen schending van art. 21 Rv door J.

4.27    Bij arrest d.d. 15 september 2017 heeft de Hoge Raad het door J ingestelde incidentele cassatieberoep verworpen. Het door klager ingestelde principale cassatieberoep is gegrond verklaard. De Hoge Raad heeft het geding verwezen naar het Hof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

5    BEOORDELING   

5.1    De grieven 1 en 2 van verweerder richten zich tegen de beslissing van de raad dat klager ontvankelijk is in zijn klacht. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In de toelichting op de grieven wordt aangevoerd dat de raad ten onrechte heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn is aangevangen op 7 februari 2013 (toen klager voor het eerst kennis nam van het procesdossier in de VdP procedure) en mitsdien het verzet tegen de beslissing van de voorzitter, inhoudende dat klager kennelijk niet-ontvankelijk is op grond van verjaring, gegrond heeft verklaard.

5.2    Het hof stelt voorop dat artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet, anders dan verweerder betoogt, geen verjaringstermijn maar een vervaltermijn bevat, die ambtshalve door de tuchtrechter wordt toegepast. De vraag moet worden beantwoord op welk moment de vervaltermijn is aangevangen. De klacht is ingediend op 6 januari 2016. Op de voet van het hier toepasselijke artikel 46g, eerste lid onder a, Advocatenwet moet de klacht zijn ingediend binnen drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.

5.3    Aan de klachtonderdelen ligt naar de kern genomen het verwijt ten grondslag dat verweerder en zijn kantoorgenoot mr. L tegenover de curator in het faillissement van J en in de procedure die klager aanhangig heeft gemaakt tegen J, waarbij klager van J afgifte heeft gevorderd van de Koekkoek, opzettelijk hebben verzwegen dat J de Koekkoek op 20 juli 2002 had verkocht aan L, omtrent welke verkoop zij in de VdP procedure het standpunt hadden ingenomen dat J deze toen had verkocht aan L.

5.4    Vaststaat dat klager en zijn advocaat in augustus 2006 kennis hebben genomen van het tussenarrest van het Hof ’s-Hertogenbosch van 30 mei 2006 en zoals blijkt uit het hiervoor onder 4.12 opgenomen faxbericht zich op basis van de inhoud van dat arrest op het standpunt hebben gesteld dat mr. L heeft gehandeld in strijd met de gedragsregels door, kort gezegd in de procedure van klager tegen J te verzwijgen dat J op 20 juli 2002 de Koekkoek had (terug)verkocht aan L voor € 181.500,-. In de onder 4.16 opgenomen brief van 5 maart 2009 van klagers advocaat aan mr. L wordt gesteld dat J in de desbetreffende procedures heeft verzwegen dat klager de eigendom van de Koekkoek reeds in 2002 had verkregen en wordt aan het optreden van verweerder en zijn kantoor de conclusie verbonden dat zij ernstig in strijd met de gedragsregels hebben gehandeld.

5.5    Het vorenstaande laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat klager in 2006 en nadien in 2009 ervan blijk heeft gegeven op de hoogte te zijn van zodanige wezenlijke feiten en omstandigheden betreffende de handelwijze van mr. L en zijn kantoor dat dit klager aanleiding gaf deze te kwalificeren als (ernstig) handelen in strijd met de gedragsregels. Deze handelwijze - samen te vatten als het in de procedure van klager tegen J opzettelijk verzwijgen van de koopovereenkomst van 20 juli 2002 - ligt ten grondslag aan de verwijten die naar de kern in de klachtonderdelen zijn verwoord, welke verwijten sinds 2006 in essentie dezelfde zijn gebleven. Omtrent de daadwerkelijke betrokkenheid van verweerder, naast die van zijn kantoorgenoot mr. L, bij de procedures van klager tegen J en de daarin ingenomen standpunten, kon in ieder geval na de uitlatingen van verweerder bij het pleidooi van 7 december 2010 (als onder 4.18 vermeld) redelijkerwijs voor klager en zijn advocaat geen onduidelijkheid meer bestaan. De rol van verweerder zou bovendien, indien naar aanleiding van hetgeen klager mr. L in 2006 en 2009 verweet de klacht destijds alleen tegen mr. L zou zijn ingediend, bij het onderzoek daarnaar zijn opgehelderd.

Een en ander leidt tot de conclusie dat de klacht op 6 januari 2016 is ingediend met overschrijding van de termijn van drie jaren na het moment waarop klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van verweerder waarop de klacht betrekking heeft.

5.6    De omstandigheden dat klager, naar hij stelt, eerst in 2013 kennis heeft genomen van een factuur van 20 juli 2002, waaruit zou volgen dat L uit hoofde van de verkoop van de Koekkoek aan J een schuld had van € 181.500,-, en van een getuigenverklaring van J met betrekking tot een en ander, maakt dit niet anders. Daarin ligt, zoals het ook door klager zal moeten zijn opgevat, veeleer een bevestiging van het bestaan van de als koopovereenkomst aangeduide rechtsverhouding waarvan klager bij zijn verwijten van handelen in strijd met de gedragsregels in 2006 en 2009 al uitging, dan het verkrijgen van wetenschap van een gegeven dat een beduidend nieuw licht werpt op (de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van) de handelwijze van verweerder en zijn kantoorgenoot. Voor zover de klachtonderdelen erop berusten dat verweerder en mr. L tegenover de curator in 2003 de koop van 20 juli 2002 en de factuur van die datum hebben verzwegen, komt daaraan geen zelfstandige betekenis toe voor het op een later tijdstip bepalen van de aanvang van de vervaltermijn van de klacht tegen verweerder en zijn kantoorgenoot. Vaststaat dat op 21 september 2006 in de VdP procedure bij het Hof ’s-Hertogenbosch (vermeld onder 4.8) J onder ede en in het bijzijn van verweerders kantoorgenoot mr. L  heeft verklaard de Koekkoek aan L te hebben verkocht en heeft ook de curator als getuige een verklaring afgelegd. Klager heeft niet duidelijk gemaakt dat de wetenschap die toen in die procedure moet zijn verkregen van de standpunten van J en de curator, en daarmee samenhangend van de (mogelijke) rol van verweerder en zijn kantoorgenoot, aan wie klager in augustus 2006 al verweet de koop te hebben verzwegen, eraan in de weg stond de klacht eerder dan op 6 januari 2016 in te dienen.

5.7    Het voorgaande brengt mee dat de klacht te laat is ingediend, de beslissingen van de raad moeten worden vernietigd en de klacht alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

’s-Hertogenbosch van 29 mei 2017 en 9 april 2018, gewezen in de zaak 16-852/DB/ZWB;

en opnieuw rechtdoende:

-    verklaart de klacht alsnog niet-ontvankelijk.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. W.A.M. van Schendel, G. Creutzberg, C.A.M.J. Raymakers en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2019.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 15 maart 2019.