ECLI:NL:TAHVD:2019:185 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190105

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2019:185
Datum uitspraak: 18-10-2019
Datum publicatie: 29-11-2019
Zaaknummer(s): 190105
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat wederpartij door raad grotendeels gegrond verklaard met oplegging van een schorsing van 4 weken. De beslissing van de raad wordt bekrachtigd met dien verstande dat het hof een schorsing van 6 maanden oplegt. Verweerster is op grond van steeds dezelfde feiten nieuwe procedures blijven opstarten zonder oog voor eerdere beslissingen en rapportages, waaruit blijkt dat die feiten onvoldoende waren om het beweerdelijk misbruik van de kinderen aan te tonen en dat de strijd van haar cliënt schadelijk voor de kinderen was. Verweerster is voor dergelijk gedrag eerder op de vingers getikt.

BESLISSING

van 18 oktober 2019

in de zaak 190105

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 18 maart 2019, onder nummer 18-797/A/NH, aan partijen toegezonden op 18 maart 2019, waarbij de klachtonderdelen a), b), c), d) en f) gegrond zijn verklaard, klaagster niet-ontvankelijk is verklaard in klachtonderdeel e), aan verweerster de maatregel van schorsing voor de duur van 4 weken is opgelegd en verweerster is veroordeeld in de proceskosten, alsmede naar de herstelbeslissing van de raad van 1 april 2019, aan partijen verzonden op 1 april 2019, waarbij aan het dictum van de beslissing is toegevoegd wanneer de schorsing zal ingaan.

1.2    De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRAMS:2019:63 en de herstelbeslissing als ECLI:NL:TADRAMS:2019:68.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het appelschrift waarbij verweerster van deze beslissing in hoger beroep is gekomen, is op 17 april 2019  ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    het verweerschrift van klaagster;

-    de brief met bijlagen van verweerster van 11 augustus 2019.

2.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 23 augustus 2019, waar klaagster met haar echtgenoot en verweerster met een toehoorder zijn verschenen. Klaagster en verweerster hebben gepleit aan de hand van pleitaantekeningen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)   voortdurend namens haar cliënt zinloze procedures aanspant, waaraan steeds de valse beschuldiging van mishandeling van de kinderen ten grondslag wordt gelegd;

b)   zich onheus over klaagster en haar gezin uitlaat;

c)    de ex-partner van klaagster aanzet tot ontvoering van een van de kinderen van klaagster;

d)    de reputatie van klaagster op haar werk beschadigt;

e)    (…)

f)    met alle procedures de kinderen beschadigt.

4    FEITEN

4.1    Tegen de vaststelling van de feiten door de raad heeft verweerster geen grief gericht, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Voor de leesbaarheid worden deze feiten (met de nummering van de raad) hieronder integraal weergegeven:

2.1       Klaagster en haar ex-partner zijn tot 2012 getrouwd geweest, uit welk huwelijk drie zonen zijn geboren. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij klaagster en hebben een omgangsregeling met de ex-partner. Klaagster en de ex-partner zijn verwikkeld in een geschil omtrent, onder meer, de alimentatie en het gezag over de kinderen. Verweerster stond de ex-partner daarin bij.

2.2      Op 28 mei 2015 heeft de ex-partner aangifte van mishandeling van de kinderen gedaan tegen klaagster. Naar aanleiding van de aangifte heeft de Districtsrecherche onderzoek gedaan.

2.3      Op 31 mei 2015 heeft verweerster een brief gestuurd aan de ex-partner, met onder meer de volgende inhoud:

    “Geachte [ex-partner],

    Ter informatie aan instanties, de politie, de school e.a.

    Eerder genoemde minderjarigen wonen na de echtscheiding van hun ouders in 2012 bij hun moeder (...). U hebt samen met de moeder het ouderlijk gezag over uw kinderen.

    Op 28 mei 2015 is er bij de politie Eenheid Midden Nederland, basis team Gooi en Vechtstreek, aangifte gedaan van mishandeling van uw kinderen door hun moeder. De aanleiding van de aangifte was de recente zware fysieke en geestelijke mishandeling van uw jongste zoon (...) op 21 mei 2015. Reconstructie van de mishandeling resulteerde in het feit dat er sinds jaren structurele lichamelijke- en geestelijke mishandeling van alle drie uw zonen plaats vindt. Vooral de jongste zoon van nog geen vier jaar oud loopt op dit moment fysiek- en emotioneel gevaar in zijn relatie met de moeder.

    Met de aangifte bij de politie op 28 mei j.l is er tevens bij Veilig Thuis in Bussem een zorgmelding gedaan (de tweede zorgmelding in 2 jaar), zij hebben u gewezen op uw wettelijke verplichting om uw kinderen te beschermen tegen het gevaar en bedreiging van hun persoonlijke ontwikkeling ex art 1:247 lid 2 jo art 1:255 BW.

    Op 18 juni 2015 om 9.45 uur vindt er bij de rechtbank Utrecht de eerste rechtszitting plaats met de vraag om een beschermingsonderzoek van de 3 kinderen en een voorlopige voorziening wijziging hoofdverblijfplaats; de moeder wordt op 1 juni 2015 door de deurwaarder hierover geïnformeerd.

    Na zorgvuldige overweging hebt u besloten uw plicht na te komen om uw zonen, gezien zijn jonge leeftijd met name [jongste zoon], fysiek te beschermen tegen de onbeheerste woede-uitbarstingen van zijn moeder. Het is uw ouderlijke plicht om, ongeacht de omgangsregeling welke door de rechtbank is vastgesteld, uw kinderen / [jongste zoon] bij u te houden in plaats van hem aan de zorg van zijn moeder toe te vertrouwen.

    De zwaarwegende redenen van uw besluit om [jongste zoon] / uw kinderen te moeten beschermen door aan hen woon – en verblijfplaats te bieden ligt op dit moment alleen bij justitie en de rechtbank Midden Nederland ter beoordeling.

    Er is voor de moeder geen reden om de voortgang van de omgangsregeling van uw oudere zonen (...) en (...) te verbieden.”

2.4        Op 1 juni 2016 [hof: 2015] heeft de ex-partner de jongste zoon bij klaagster opgehaald en niet meer teruggebracht. Op diezelfde datum is verweerster namens de ex-partner een kort geding gestart strekkende tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen. In de op 1 juni 2015 aan het adres van klaagster uitgebrachte kort geding dagvaarding staat, voor zover relevant, het volgende:

    “In het leven van de minderjarige is de lichamelijk- en geestelijke mishandeling door de moeder een dagelijks feit. Het gezin, dit gezin, is een gesloten systeem dat wordt getiranniseerd door de gestoorde woede- en agressieregulatie van de moeder. (...) De vader zal de rechtbank om een wijziging hoofdverblijfplaats van de kinderen verzoeken, doch is van mening dat de kinderen dit langdurige proces niet in de zorg en onder de toezicht van de moeder kunnen afwachten.”

2.5        Op 2 juni 2015 heeft verweerster een e-mail gestuurd aan de advocaat van klaagster, met onder meer de volgende inhoud:

    “Op uw verzoek stuur ik u de dagvaarding kort geding, de aangifte dd 28 mei 2015, de melding van spoed bij de rechtbank Midden Nederland en de aanvullende brief dd 31 mei waar naar de inhoud ik verwijs .

    (...)

    De huisarts en school zijn door cliënt op de hoogte gebracht nu deze al in een veel eerder stadium door cliënt zijn geïnformeerd over de zorgen doch om eigen moverende redenen niet hebben ingegrepen; Veilig Thuis is eveneens geïnformeerd.”

2.6        Op 3 juni [hof: 2015] heeft de advocaat van klaagster een e-mail gestuurd aan verweerster, met onder meer de volgende inhoud:

    “Cliënte kan de aantijging dat zij [jongste zoon] op die dag meerdere keren met zijn hoofd tegen de muur zou hebben gegooid met meerdere getuigenverklaringen bestrijden. Cliënte beschikt ook over vele foto’s genomen van [jongste zoon] op haar bruiloftsfeest, nog geen 2 dagen later, waarop geen enkele uiterlijke kenmerken of tekenen van letsel of mishandeling is te ontwaren. De mishandeling verwijst cliënte dan ook naar het rijk der fabelen.

    (...)

    Om verdere escalatie te voorkomen stel ik voor dat u en ik op korte termijn om de tafel gaan om te bezien of een minnelijke regeling die recht doet aan alle partijen tot de mogelijkheden behoort. U mag mij bellen.”

2.7        Op 15 juni 2015 is verweerster namens de ex-partner een bodemprocedure gestart, waarin onder meer wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen werd verzocht.

2.8        Op 24 juni 2015 is de vordering in kort geding strekkende tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen door de rechtbank afgewezen, waarbij tevens is bepaald dat de jongste zoon weer terug moest keren naar klaagster.

2.9      In juli 2015 is klaagster een kort geding gestart strekkende tot verkrijging van vervangende toestemming voor een vertrek op vakantie naar Griekenland met de kinderen. Deze vordering is toegewezen.

2.10    Op 24 september 2015 heeft de Raad voor de Kinderbescherming een rapportage uitgebracht. Daarin staat, voor zover relevant, het volgende:

    “Vader geeft aan dat [jongste zoon] op 21-05-2015 mishandeld is door moeder. Ze zou hem met zijn hoofd tegen de muur hebben gegooid/geslagen. Het letsel bestond uit twee blauwe ogen en een wond op zijn wang. Vader zou hiervan foto’s hebben gemaakt. Moeder geeft aan dat [jongste zoon] is gestruikeld toen hij van de trap af kwam en daardoor met zijn hoofd tegen de deurpost is gevallen. Van letsel zoals omschreven door vader was geen sprake, volgens moeder, zoals zichtbaar zou zijn op foto’s en filmpjes gemaakt tijdens de bruiloft van moeder twee dagen na het incident. (...)

    Er zijn uit het onderzoek geen aanwijzingen naar voren gekomen die de zorgen over de kindermishandeling, zoals omschreven door vader, ondersteunen. In het algemeen moet gezegd worden dat kindermishandeling niet volledig uit te sluiten is, omdat de Raad nooit 100% zicht krijgt op een gezinssituatie.

    De grootste zorg die de Raad heeft over de kinderen in deze opvoedingsomgeving, zijn de diskwalificerende uitlatingen van vader over moeder waar hij de kinderen mee belast en beïnvloedt. Dit zorgt voor emotionele overbelasting bij de kinderen, bij zowel vader als moeder thuis. Deze overbelasting is schadelijk, omdat het de ontwikkeling van de kinderen hindert en er loyaliteitsproblemen groeien. Indien dit niet stopt, zal het naar verwachting uiteindelijk leiden tot copingsmechanismen bij de kinderen zoals polarisatie, waarbij de kinderen eenzijdig loyaal worden naar één ouder en de andere ouder zullen verstoten, om onder de emotionele belasting uit te komen. Met zeer schadelijke gevolgen voor de emotionele en identiteitsontwikkeling van de kinderen tot gevolg. [Oudste zoon] heeft reeds één keer op het punt gestaan dat hij niet meer naar vader toe wilde. De raad vindt dat vader zich goed moet realiseren wat de mogelijke gevolgen van zijn houding jegens moeder kunnen zijn voor de band met zijn kinderen.”

2.11    In oktober 2015 is het verzoek tot ondertoezichtstelling toegewezen. Van 8 oktober 2015 tot 8 oktober 2016 hebben de kinderen onder toezicht gestaan van de Jeugd- en Gezinsbeschermers (hierna: de JGB).

2.12    Op 4 november 2015 heeft de bodemrechter het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen afgewezen.

2.13    Op 7 maart 2016 is verweerster namens de ex-partner een kort geding gestart strekkende tot nakoming van de omgangsregeling opdat de kinderen in de zomervakantie twee weken aaneengesloten bij de vader zouden zijn. Op 24 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter deze vordering toegewezen.

2.14    Op 25 juli 2016 heeft de JGB een rapport uitgebracht, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

    “De opdracht van de rechter is om te werken aan contactherstel tussen de ouders. Een middel hiervoor zijn oudergesprekken. Vanaf de start van de OTS heeft vader aangegeven dat hij geen gezamenlijke oudergesprekken wil doen. Vader geeft aan dat de zaak onder de rechter ligt en wil dat de rechter een uitspraak doet over de ontstane situatie. Hij ziet niets in het zoeken  naar een oplossing met moeder samen. Moeder is wel bereid mee te werken aan contactherstel met vader middels oudergesprekken. De JGB heeft ervoor gekozen vanwege de standvastigheid van vader hierover (…) individuele gesprekken te hebben met ouders en te onderzoeken of dat op deze wijze mogelijkheden zijn om de verstoorde relatie tussen ouders in het belang van de kinderen te herstellen.(…)

    De JGB is echter wel van mening dat de zorgen blijven rondom de kinderen, vanwege het ontbreken van enige vorm van vertrouwen in moeder van vader en de voortgaande strijd in de vorm van de artikel 12 procedure. De strijd blijven voeren is niet in het belang van de kinderen. Hierin zit niet de oplossing. Wat is er nodig voor vader om zijn bezorgdheid weg te nemen over de situatie bij moeder? (...) De JGB hoopt dat er middels de behandeling van vader door de psycholoog bij vader ruimte komt om niet de oplossing van zijn zorgen te zoeken in een juridische strijd maar in gesprek te gaan met moeder. (...) De keuze nu voor de juridische strijd is stressverhogend.(..)

    In het kader van de OTS zijn er geen mogelijkheden om de onderlinge relatie tussen ouders te verbeteren.”

2.15    Op 26 augustus 2016 heeft de officier van justitie aan klaagster laten weten dat de zaak naar aanleiding van de aangifte van kindermishandeling tegen haar zal worden geseponeerd. Op 15 november 2016 heeft de ex-partner hiertegen een klaagschrift ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) ingediend bij het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden (hierna: het hof). Bij beschikking van 28 november 2017 heeft het hof het beklag afgewezen.

2.16    Op 31 januari 2017 heeft de rechtbank het verzoek van klaagster om haar voortaan alleen te belasten met het  gezag over de kinderen toegewezen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:

    “Vaststaat dat de vader niet met de moeder wil praten zolang zij niet erkent dat zij de kinderen heeft mishandeld. Zoals hiervoor vermeld, ontkent de moeder dat deze mishandeling heeft plaatsgevonden. Dat dat het geval is, is tot nu toe ook niet komen vast te staan. Integendeel: het Openbaar Ministerie heeft besloten haar niet te vervolgen, de Raad heeft tijdens het beschermingsonderzoek geen signalen gekregen dat de moeder de kinderen heeft mishandeld en ook de GI heeft in haar rapport van 25 juli 2016 (...) opgemerkt dat deze signalen er niet zijn. Blijkens de beschikking van 8 oktober 2015, waarbij de kinderen onder toezicht zijn gesteld, was een belangrijke reden voor de ondertoezichtstelling de dwingende overtuiging van de vader dat de moeder de kinderen mishandelt en de wijze waarop hij in dat verband heeft gehandeld. Volgens de kinderrechter stond vast dat de kinderen hierdoor emotioneel overbelast zijn geraakt en dat de ouders onmachtig waren om hierover met elkaar in gesprek te gaan. Uit het genoemde rapport van de GI van 25 juli 2016 blijkt dat de ondertoezichtstelling in dit laatste geen verandering heeft gebracht: vermeld is dat de vader geen enkel vertrouwen in de moeder heeft, dat de GI daarom geen mogelijkheden ziet om de relatie tussen de ouders te verbeteren en dat zij de ondertoezichtstelling als gevolg daarvan wilde afsluiten. Duidelijk is dat ook ouders zelf geen mogelijkheden meer zien voor een verbetering van hun verstandhouding. (...) Het is niet de verwachting dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Integendeel: door de genoemde artikel 12 procedure zullen de spanningen tussen partijen nog verder toenemen en daarnaast geldt dat de moeder ernstige zorgen heeft over de aangetroffen hennepplantages en dat de vader deze zorgen bij haar tot nu toe kennelijk niet heeft kunnen wegnemen.”

2.17    Tegen deze beslissing heeft verweerster namens de ex-partner appel ingesteld. In het appelschrift staat, voor zover relevant, het volgende:

    “De vader heeft op 28 mei 2015 aangifte gedaan van kindermishandeling van de jongste zoon (...). De aangifte is de aanleiding geweest tot meerdere procedures welke uiteindelijk hebben geleid tot de uitspraak van 31 januari 2017 waarin de rechtbank ten onrechte de uitspraak doet van het beëindiging gezag van de vader.

    De vader tekent beroep aan tegen deze uitspraak nu vast staat dat, de inzet van alle procedures het doel beoogde om de persoon van – en de vader te schaden, het politieonderzoek van de aangifte van kindermishandeling te beïnvloeden, de Raad voor de Kinderbescherming te misleiden, de JGB, alsook Veilig thuis en (...) te misleiden om uiteindelijk de vader het ouderlijk gezag te ontnemen.

    (...)

    Het grensoverschrijdend gedrag van de moeder en haar familie is in strijd met de belangen van de kinderen (...). Voor zover het raadsonderzoek van 24 september 2015 (...) op juiste feiten zou zijn gefundeerd, de ontwikkeling van de kinderen worden nu door de moeder en haar familie bewust bedreigd en in gevaar gebracht. (...) de moeder heeft zich laten kennen, niet als een moeder die handelt in het belang van haar kinderen, maar als een vrouw / moeder die wordt gemotiveerd door hoogmoed en wraakzucht jegens de vader.”

2.18    Op 16 november 2017 heeft het hof de hiervoor onder randnummer 2.16 genoemde beschikking van 31 januari 2017 bekrachtigd. Daarbij heeft het hof onder meer het volgende overwogen:

    “De feitelijke situatie is dat de ouders niet in staat zijn om met elkaar te communiceren en dat de kinderen de afgelopen jaren zwaar belast zijn door de uiterst negatieve verstandhouding tussen de ouders. [Oudste zoon] heeft sinds juni 2016 geen contact meer met zijn vader. Tussen de vader en de jongste twee kinderen heeft na 12 februari 2017 geen contact meer plaatsgevonden. De vader heeft aangifte gedaan van mishandeling van de kinderen door de moeder. De zaak is geseponeerd, maar de vader heeft een zogenaamde artikel 12 Sv-procedure ingesteld. De vader houdt vol dat de moeder de kinderen mishandelt. (...). Uit hetgeen de vader tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard, leidt het hof af dat de vader op dit moment nog niet in staat is om zijn beschuldiging van mishandeling te laten rusten en constructief aan de slag te gaan met de huidige situatie. Hij wil dat de moeder eerst bepaalde ‘zorgen’ erkent, in plaats van dat zij als ouders in het belang van de kinderen met elkaar in gesprek gaan en vooral naar de toekomst gaan kijken. De vader stelt dat hij in het belang van de kinderen aangifte heeft gedaan en dat hij niet zal zwichten voor de moeder. Dat dit tot gevolg heeft dat nu een situatie is ontstaan waarbij er geen enkele opening tussen de ouders kan worden gecreëerd en hij dus geen deel uitmaakt van het leven van zijn kinderen, lijkt hij minder van belang te vinden dan zijn eigen gelijk. Naar het oordeel van het hof verliest de vader door zijn houding het belang van de kinderen uit het oog.”

2.19    Bij dagvaarding van 20 maart 2018 is verweerster namens de ex-partner een kort geding gestart jegens klaagster, strekkende tot (kort gezegd) afgifte van de originele foto gemaakt met de I-Phone waarop de ex-partner de mishandeling van de jongste zoon heeft gebaseerd en van de foto’s gemaakt op de huwelijksdag van klaagster en haar nieuwe partner. In de kort geding dagvaarding staat, voor zover relevant, het volgende:

    “Op 28 Mei 2015 heeft Eiser aangifte van kindermishandeling gedaan van zijn zoontje (...). De aangifte was gebaseerd op de verklaring van mijn twee kinderen (...) en de eigen waarneming van Eiser (...). Eiser heeft met zijn Iphone foto’s gemaakt van de beschadigingen in het gezicht en de armen. (...)

    Gedaagde ontkent de mishandeling, de aangifte is door het OM in onderzoek genomen doch is strafrechtelijk geseponeerd wegens gebrek aan overtuigend bewijs. Eiser constateert dat de ontkenning van gedaagde een bewust inzet is geweest om:

    -    de persoon van eiser / de vader te schaden,

    -    het politieonderzoek van mijn aangifte van kindermishandeling te beïnvloeden,

    -    de Raad voor de Kinderbescherming te misleiden,

    -    de Jeugd gezinsbescherming alsook Veilig thuis en (...) te misleiden en

    -    uiteindelijk de vader het ouderlijk gezag te ontnemen, (...)

    -    het misleiden van de oudste zoon (...), vanaf 24 juni 2016 is het contact tussen Eiser en zijn zoon geweigerd; op 6 februari 2017 vraagt de zoon (...) om de wijziging van zijn achternaam,

    -    het doen van aangifte van een wietplantage (...)

    -    valsheid in geschrifte met betrekking tot een valselijk opgemaakt bouwkundig rapportage van 23-09-2016 opgesteld in opdracht van [de vader van klaagster], na oplevering van de woning (...)

    -    Het opdrachtgeven tot stalking en het onrechtmatig uitzetten- en gebruikmaken van bakens door (...).

    -    Het op 7 juni 2017 indienen van een klacht bij de Raad voor Rechtsbijstand over de door Eiser toegekende gesubsidieerde rechtsbijstand; de Raad voor Rechtsbijstand heeft deze klacht afgewezen.

    Gedaagde heeft systematisch geweigerd de foto’s, waarvan zij zegt het over originelen te beschikken te overleggen.

    Eiser kon, op het moment dat er financieel daartoe een kans was, de Iphone laten onderzoeken door het Forensisch Onderzoeksbureau et Hilversum. Het deskundige bericht komt tot een wetenschappelijk onderbouwde conclusie dat de foto’s genomen met de Iphone authentiek zijn."

2.20    Op 6 april 2018 heeft verweerster namens de ex-partner een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend bij de rechtbank. In het verzoekschrift staat, voor zover relevant, het volgende:

    “Op 28 Mei 2015 heeft Eiser aangifte van kindermishandeling gedaan van o.a. zijn zoontje (...). De aangifte was gebaseerd op de verklaring van mijn twee kinderen (...) en de eigen waarneming van Eiser (...). Eiser heeft met zijn Iphone foto’s gemaakt van de beschadigingen in het gezicht en de armen. (...)

    De moeder ontkent de mishandeling, doch heeft in meerdere procedures het verzoek van verzoeker genegeerd om de originele foto over te leggen (...)

    De redenen van het verzoek om een voorlopig getuige verhoor zijn:

    De getuigenverklaringen zijn ondersteunend voor de

    -    een mogelijk vervolg onderzoek van de, door de moeder, aangenomen echtheid van de foto’s van     [jongste zoon] tijdens haar huwelijksdag,

    -    de dagvaarding procedure inzake de civiele aansprakelijkstelling van [vader van klaagster] (...)

    -    verzoeker is de benadeelde van het strafrechtelijk onderzoek wegens stalking, (...)

    -    de vriendin van verzoeker, mevrouw (...), is tevens benadeelde van zowel stalking zoals eerder genoemd als benadeelde van de racistische uitingen door de moeder,

    -    [vriendin ex-partner] is getuige geweest van het feit dat de kinderen spraken over het fysiek geweld     door de moeder,

    -    een hernieuwd verzoek bij de rechtbank Midden Nederland voor de hervatting van de     omgangsregeling (...)

    -    In relatie met de oudste zoon (...) wil verzoeker hem duidelijk maken dat hij begrijpt waarom hij (...)     hem weigert te zien / te spreken. (...)

    De onderwerpen waarover een getuigen verklaring wordt gevraagd zijn:

    -    de pedagogische onmacht van de moeder,

    -    de dwangmatigheid van de moeder met betrekking tot het hebben van haar gelijk,

    -    de retouchering van de foto’s van [jongste zoon] op de huwelijksdag van 23 mei 2015,

    -    de reden, lees de inzet, tot het in stand houden van “de leugen” door de moeder en haar familie,

    -    de valsheid in geschrift / de laster jegens verzoeker

    -    de nadere bijzonderheden over het stalken van verzoeker en diens vriendin,

    -    het oriënteren van een visie op de toekomst van verzoeker met zijn kinderen”

2.21    Op 20 april 2018 heeft de voorzieningenrechter vonnis gewezen in het kort geding strekkende tot (kort gezegd) afgifte van de foto’s, waarbij de vorderingen van de ex-partner zijn afgewezen.

2.22    Op 25 april 2018 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2.23    Op 3 mei 2018 heeft verweerster namens de ex-partner bij de rechtbank een verzoek ingediend strekkende tot de ter beschikking stelling van de originele foto’s gemaakt op de huwelijksdag van klaagster en haar nieuwe partner. (zie dossierpagina’s 91-94.)

2.24    Bij beschikking van 12 september 2018 is het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen, waarbij de ex-partner is veroordeeld in de proceskosten. Verweerster heeft namens de ex-partner in december 2018 beroep ingesteld tegen deze beschikking.

5    BEOORDELING

5.1    Het hof stelt voorop dat aan de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

5.2    Daarbij geldt voorts dat een advocaat in familiekwesties als de onderhavige in het algemeen moet waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden; van hem mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedures een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen. Met juistheid heeft de raad sub 5.4 overwogen dat die terughoudendheid zowel betrekking heeft op het doen van uitlatingen over de wederpartij, die deze naar redelijke verwachting als kwetsend zal ervaren, als op het entameren van procedures. De advocaat moet daarbij van geval tot geval afwegen:

    -    het belang van zijn cliënt bij het voeren van de procedure,

    -    het belang van de wederpartij én dat van de kinderen bij het voorkomen daarvan,

    -    het verloop van het geschil tot dan toe,

    -    en de kans op succes van een procedure.

    Het hof beoordeelt de klacht en de tegen de beslissing van de raad gerichte grieven aan de hand van de hiervoor geformuleerde maatstaven.

5.3    Het hof leest in het appelschrift van verweerster de navolgende grieven tegen de beslissing van de raad:

1.    De beslissing van de raad moet vernietigd worden. Bij de raad heeft geen     onpartijdige behandeling plaatsgevonden, omdat de griffier en de     (plaatsvervangend) voorzitter van de raad ook betrokken zijn geweest bij de beoordeling van door de ex-partner van klaagster tegen haar advocaten     ingediende klachten.    

2.    Er zijn geen zinloze procedures aangespannen. De procedures zijn in het belang van de kinderen geweest. In elke procedure wordt met betrekking tot     de mishandeling de rechtmatige en zeer redelijke vraag gesteld om originele     foto’s af te geven. Er zijn foto’s, geluidopnames en verklaringen, op grond     waarvan de aangifte van mishandeling is gedaan. Verweerster heeft haar cliënt geadviseerd aangifte te doen. Verweerster heeft op 1 juni 2015 zelf de beschadigingen bij de zoon gezien. De raad heeft verzonnen argumenten als feit aangemerkt.      

3.    Verweerster heeft zich niet onheus over klaagster en haar gezin uitgelaten. Zij geeft uiting aan de gevoelens van een vader die systematisch werd gediskwalificeerd, beledigd en afgestraft voor zijn zorgen over zijn kinderen.

4.    Er was geen sprake van ontvoering. De ex-partner van klaagster was een  ouder met gezag. Tijdelijk zijn enkele afspraken uit het ouderschapsplan     opgezegd in afwachting van het kort geding op 18 juni 2015. De brief van 31 mei 2015 is naar de rechtbank, de twee advocaten en de wijkagent gestuurd.     Verweerster verwijst naar een brief van haar cliënt van 23 maart 2019, waarin  hij schrijft dat verweerster niet heeft geadviseerd om de jongste zoon bij zich te houden, maar dat hij dat zelf heeft besloten.

5    Verweerster heeft de reputatie van klaagster op haar werk niet beschadigd. Zij heeft geen contact gehad met de school en haar cliënt heeft de brief van     31 mei 2015 niet aan de school gegeven, zoals hij in zijn brief van

23 maart 2019 ook heeft bevestigd .

6.    Er is geen professioneel oordeel dat de kinderen door de procedures zijn beschadigd. Als er sprake is van beschadiging, is dat beide ouders aan te     rekenen.

7.    Verweerster wil haar cliënt als getuige laten horen, omdat haar cliënt in de verdediging is gedrongen doordat klaagster (ongemotiveerd) stelt het     slachtoffer van haar ex-partner te zijn en de feiten verdraait.

5.4    Ter zitting van het hof heeft verweerster desgevraagd verklaard dat zij (na een eventuele vernietiging) geen terugwijzing wenst naar de raad maar het hof verzoekt om een eindoordeel te geven. Deze keuze ligt in lijn met het uitgangspunt dat de behandeling van een zaak in hoger beroep er mede voor bestemd is om eventuele fouten en omissies van de behandeling in eerste instantie te herstellen. Alsdan behoeft Grief 1 geen verdere behandeling – nog daargelaten dat de enkele betrokkenheid van de griffier en de (plaatsvervangend) voorzitter van de raad bij een klacht van de ex-partner van klaagster tegen haar advocaten, niet kan leiden tot de conclusie dat in de onderhavige klacht bij de raad geen onpartijdige behandeling heeft plaatsgevonden

5.5    De klachtonderdelen a) en f), waarop de grieven 2 en 6 betrekking hebben, lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De raad heeft vastgesteld (ovw 5.5) dat in drie jaar 18 procedures zijn gestart, waarvan 15 op initiatief van de ex-partner, met steun van verweerster. De raad heeft met betrekking tot klachtonderdeel a) onderkend (kort weergegeven) dat niet alle gevoerde procedures zinloos zijn geweest, maar dat verweerster terughoudender had moeten zijn - zeker nadat de aangifte van mishandeling was geseponeerd en de Raad voor de Kinderbescherming geen aanwijzingen voor mishandeling had gevonden. De raad heeft gewezen op de eigen verantwoordelijkheid van verweerster om zich af te vragen of het voeren van nog meer procedures wel in het belang van haar cliënt en in het belang van de kinderen was. Aan klachtonderdeel f) heeft de raad geen (expliciete) overweging gewijd.

5.6    Verweerster is van opvatting dat zij geen zinloze procedures heeft aangespannen. Zij wijst ter onderbouwing van grief 2 op de foto’s, geluidsopnames en verklaringen, op grond waarvan in 2015 de aangifte van kindermishandeling is gedaan. Verweerster miskent evenwel dat deze stukken voor alle in de loop der tijd betrokken instanties onvoldoende zijn geweest. De mishandeling is niet komen vast te staan, in tegendeel zelfs zoals de rechtbank op 31 januari 2017 heeft overwogen (zie feiten 2.16), waarbij door de rechtbank is gewezen op het sepot door het Openbaar Ministerie, het onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming en het onderzoek door de JGB tijdens de ondertoezichtstelling van de kinderen. Het hof verwijst tevens naar de beschikking van het gerechtshof van 28 november 2017 in de zaak van het beklag ex artikel 12 Sv, in het bijzonder naar de tekst:

    “Voorts ziet het hof, anders dan klager en zijn gemachtigde, geen reden tot nader onderzoek, nu hetgeen heeft plaatsgevonden in de woning van beklaagde niet zal blijken uit de door klager en beklaagde gemaakte foto’s. Nu het dossier verder onvoldoende ondersteuning biedt voor de aangifte ter zake van mishandeling is de kans dat een later oordelende strafrechter jegens beklaagde tot een bewezenverklaring zal kunnen komen uiterst klein.

    Ten overvloede merkt het hof op dat het zeer wel mogelijk is dat de bevraging van de kinderen door klager – gewild of ongewild – sturend is geweest en daardoor niet bruikbaar zijn voor het bewijs in deze.”

5.7    Verweerster heeft ter onderbouwing van grief 2 ook aangevoerd dat de procedures in het belang van de kinderen zouden zijn. In grief 6 heeft zij gesteld dat er geen professioneel oordeel is dat de kinderen door de procedures zijn beschadigd. Hiermee miskent verweerster dat de Raad voor de Kinderbescherming reeds in de rapportage van 24 september 2015 (zie feiten 2.10) de zorg heeft uitgesproken over de “emotionele overbelasting bij de kinderen” als gevolg van de diskwalificerende uitlatingen van vader over moeder. Als dit niet stopt zal het naar verwachting bij de kinderen leiden tot copingsmechanismen, aldus de Raad. “Met zeer schadelijke gevolgen voor de emotionele en identiteitsontwikkeling van de kinderen tot gevolg.” Ook de JGB heeft zich hierover uitgelaten in het rapport van 25 juli 2016 (zie feiten 2.14): “De strijd blijven voeren is niet in het belang van de kinderen. Hierin zit niet de oplossing.” Het Gerechtshof heeft in de beschikking van 16 november 2017 (zie feiten 2.18) gesteld: “Naar het oordeel van het hof verliest de vader door zijn houding het belang van de kinderen uit het oog.”

5.8    Op grond van al het voorgaande is het hof, met de raad, van oordeel dat verweerster zich na verloop van tijd terughoudender had moeten opstellen met het voeren van (nieuwe) procedures en dat zij daarvan bij gebreke aan nieuwe, relevante informatie uiteindelijk geheel had moeten afzien. Dat deze procedures niet in het belang van de kinderen waren, en hen zelfs zouden schaden, blijkt uit de uitspraken van de verschillende (hierboven geciteerde) instanties. Ook is bij herhaling uitgesproken dat van kindermishandeling niets is gebleken. Dat verweersters cliënt zich hierbij kennelijk niet kan neerleggen, laat onverlet de verantwoordelijkheid van verweerster om als advocaat een eigen afweging te maken, mede op grond van eerdere rapportages en rechterlijke uitspraken. Op geen enkele manier is het hof gebleken dat verweerster de afweging, zoals hiervoor in 5.2 is geformuleerd, heeft gemaakt, noch dat zij zelfs maar heeft overwogen dat het blijven voldoen aan de wensen van haar cliënt wellicht geen redelijk doel meer zou kunnen dienen en zelfs schadelijk voor haar cliënt en de kinderen zou kunnen zijn. Ook ter zitting van het hof is niet gebleken dat verweerster zich hier achteraf wel rekenschap van geeft. De grieven 2 en 6 treffen geen doel.

5.9    Met betrekking tot klachtonderdeel b) heeft de raad als volgt overwogen:

    “Ook had van verweerster mogen worden verwacht dat zij terughoudender was geweest in het doen van uitlatingen over klaagster en haar familie die naar redelijke verwachting als kwetsend zouden worden ervaren. Met de uitlatingen “Het gezin (...) wordt getiranniseerd door de gestoorde woede- en agressieregulatie van de moeder” en “de moeder heeft zich laten kennen (...) als een vrouw / moeder die wordt gemotiveerd door hoogmoed en wraakzucht jegens de vader” heeft verweerster zich zonder meer onnodig grievend jegens klaagster uitgelaten. Van een gepaste distantie tot de opvattingen van haar cliënt en van een zakelijke benadering van het juridische geschil is de raad niet gebleken.”

    Met de raad is het hof van oordeel dat verweerster zich met de geciteerde bewoordingen onnodig grievend en op ongepaste wijze heeft uitgelaten over klaagster. De raad heeft slechts twee voorbeelden hiervan gegeven waar er nog vele andere mogelijk waren geweest. Zelfs de formulering door verweerster van haar grief tegen de beslissing op dit klachtonderdeel (“een vader die systematisch in de handelwijze van klaagster, haar advocaten en haar netwerk werd gediskwalificeerd, beledigd en afgestraft voor zijn zorgen over zijn kinderen”) kan als onnodig grievend jegens klaagster worden beschouwd. Kennelijk ziet verweerster nog steeds niet in dat het verwoorden van het standpunt en de emoties van haar cliënt ook mogelijk is in zakelijke (niet kwetsende) bewoordingen en zonder diens mening als vaststaand feit te poneren. Grief 3 faalt.

5.10    De raad heeft klachtonderdeel c) gegrond bevonden, overwegende dat vast staat dat verweerster haar cliënt heeft geadviseerd de jongste zoon na 1 juni 2015 niet bij klaagster terug te brengen, terwijl het de raad niet is gebleken dat er voor een dergelijk vergaand advies voldoende grond was. Naar aanleiding van de door verweerster hiertegen aangevoerde grief overweegt het hof dat  vast staat dat de cliënt van verweerster de jongste zoon in strijd met het ouderschapsplan bij zich heeft gehouden en heeft geweigerd hem naar huis te laten gaan tot hem dat is bevolen in het vonnis van de kort geding rechter van 24 juni 2015. In de brief van 31 mei 2015 (waarvan zij in haar verweer bij de deken heeft gesteld dat deze is opgesteld om haar cliënt te informeren over zijn rechtspositie) heeft verweerster gesteld: “Het is uw ouderlijke plicht om, ongeacht de omgangsregeling welke door de rechtbank is vastgesteld, uw kinderen / […] bij u te houden in plaats van hem aan de zorg van zijn moeder toe te vertrouwen.” In hoger beroep stelt verweerster voor het eerst  dat zij haar cliënt daarmee niet heeft geadviseerd zijn zoon bij zich te houden, maar het hof kan dit moeilijk rijmen met de inhoud van de brief van 31 mei 2015. De cliënt van verweerster stelt weliswaar in een brief dat hij op dit punt niet door verweerster zou zijn geadviseerd, maar dat is in strijd met de inhoud van de door hemzelf gemaakte transcriptie van een gesprek dat hij op 10 juni 2015 heeft gevoerd met een derde (door verweerster overgelegd bij appelschrift). Blijkens deze transcriptie heeft de cliënt in dat gesprek meerdere malen over de onttrekking van het kind aan het gezag van klaagster gezegd, dat hij een goede advocaat heeft, die hem daarin adviseert en dat hij blind vaart op zijn advocaat. Grief 4 faalt op grond van het voorgaande.

5.11    De gegrondverklaring van klachtonderdeel d) is door de raad gebaseerd op de brief van verweerster van 31 mei 2015, waarvan het de kennelijke bedoeling was dat haar cliënt deze met “instanties, de politie, de school e.a.” zou delen, en waarin zonder enig voorbehoud ernstige beschuldigingen jegens klaagster worden geuit. Verweerster voert in grief 5 aan dat zij zelf geen contact met de school heeft gehad en dat haar cliënt thans stelt de brief niet aan de school (waar klaagster werkte) te hebben overhandigd. Wat daar van zij, of die brief al dan niet op de school is beland kan in het midden blijven, omdat in ieder geval vast staat dat een kopie van de door verweersters cliënt gedane aangifte van kindermishandeling op advies van verweerster aan de school is afgegeven, waardoor onmiskenbaar de reputatie van klaagster op haar werk is beschadigd. Dit blijkt niet alleen uit de brief van de cliënt van verweerster, waar zij zich ter onderbouwing van haar grief op beroept, maar ook uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (blz. 19), waar een leerkracht verklaart dat de cliënt van verweerster een enveloppe heeft afgegeven op school en zei dat er een aanklacht tegen klaagster in die enveloppe zat. “Vader gaf aan dat hij dit moest doen van zijn advocaat.” Dit betekent dat ook grief 5 faalt.

5.12    Het verzoek om de cliënt van verweerster als getuige te horen (grief 7) is blijkens de pleitnota van verweerster afkomstig van haar cliënt, die geen partij is in deze tuchtprocedure zodat dit verzoek geen behandeling behoeft. Desgevraagd heeft verweerster ter zitting verklaard dat ook zij haar cliënt zou willen horen, en wel omdat hij zou kunnen verklaren over rol van verweerster bij de ontvoering van het jongste kind en over de vraag of hij de brief van 31 mei 2015 op de school (het werk) van klaagster heeft afgegeven. Voor zover het getuigenverzoek ziet op de rol bij de ontvoering is het (mede gelet op hetgeen onder 5.10 is overwogen) onvoldoende onderbouwd. Voor zover het verzoek ziet op het al dan niet afgeven van de brief op school is (mede gelet op hetgeen dienaangaande onder 5.11 is overwogen) een dergelijke verklaring niet van belang voor enig door het hof te nemen beslissing. Het hof wijst het getuigenverzoek dan ook af.  

5.13    Op grond van het voorgaande dient de beslissing van de raad voor wat betreft de gegrondverklaring van de klachtonderdelen a) tot en met d) en f) te worden bekrachtigd. Hetgeen overigens nog door verweerster aan de orde is gesteld, leidt niet tot een ander oordeel.

5.14    Bij de beoordeling welke maatregel aan verweerster moet worden opgelegd overweegt het hof dat verweerster naar zijn oordeel ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daar komt bij dat zij ook achteraf niet inziet dat zij onvoldoende distantie heeft gehouden tot haar cliënt, en zijn woede eerder heeft gefaciliteerd dan gereguleerd door hem (tot en met haar standpuntbepaling in deze tuchtprocedure) steeds volledig te volgen. Verweerster heeft ter zitting verklaard dat zij (afgezien van het opstellen van de brief van 31 mei 2015 ten behoeve van het informeren van de school) nog steeds overal volledig achter te staan. Zij stelt dat zij getracht heeft de strijd te voorkomen en de rust te bewaren, dat zij haar cliënt bij de hand moest houden om te voorkomen dat hij dingen ging doen die hij niet moest doen. Het hof kan echter niet inzien dat dit gerealiseerd had kunnen worden door het voeren van steeds weer nieuwe procedures.

5.15    De opstelling van verweerster in deze klachtzaak staat bovendien niet op zichzelf. In het verleden is een soortgelijke handelwijze van verweerster (het zonder enig voorbehoud ernstige aantijgingen van een cliënte jegens een wederpartij als waarheden brengen) onder meer aanleiding geweest om haar een (hernieuwde) inschrijving op het tableau te weigeren. Na de herbeëdiging van verweerster in 2011 heeft verweerster in 2015 een berisping gekregen wegens onnodig grievende uitlatingen jegens een wederpartij. De raad heeft daarbij overwogen dat verweerster geen inzicht heeft in haar rol als advocaat en dat zij er geen blijk van heeft gegeven het laakbare van haar uitlatingen in te zien. Ook is verweerster een bij de deken getroffen schikking na een klacht over de kwaliteit van haar dienstverlening niet nagekomen tot en met de behandeling bij de raad van het in vervolg daarop ingediende dekenbezwaar, wat haar een voorwaardelijke schorsing en een boete heeft opgeleverd. Wederom is door de raad overwogen dat verweerster op geen enkele wijze blijk heeft gegeven van het verwijtbare van haar handelen.

5.16    Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met de door de raad opgelegde maatregel van schorsing voor de duur van vier weken. Het hof acht een schorsing van zes maanden passend en geboden.

5.17    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerster op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:

a) € 50,-- reiskosten aan klaagster;

b) € 750,-- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 750,-- kosten van de Staat.

5.18    Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid Advocatenwet het bedrag van  € 50,-- reiskosten binnen vier weken  na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerster.

5.19    Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,-- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

5.20     Verweerster moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,-- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer

NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 18 maart 2019 met nummer 18-797/A/NH, voor zover daarin aan verweerster is opgelegd de maatregel van schorsing voor de duur van vier weken;

- legt aan verweerster op de maatregel van schorsing voor de duur van zes maanden;

- bepaalt dat deze schorsing, nu verweerster niet meer op het tableau staat ingeschreven, aanvangt zodra verweerster weer op het tableau wordt ingeschreven, althans onmiddellijk aansluitend aan enige eerdere schorsing in de praktijkuitoefening die aan verweerster mocht zijn opgelegd, maar

nog niet is tenuitvoergelegd;

- bepaalt dat verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd, maar na elkaar worden tenuitvoergelegd;

- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten in hoger beroep

van € 50,-- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,-- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,-- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. A.D. Kiers-Becking, A.A.H. Zegers, M.L. Weerkamp en I.P.A. van Heijst, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2019.

griffier    voorzitter                           

De beslissing is verzonden op 18 oktober 2019.