ECLI:NL:TAHVD:2019:130 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 180044
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2019:130 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-03-2019 |
Datum publicatie: | 19-09-2019 |
Zaaknummer(s): | 180044 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Berisping |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen advocaat wederpartij in verband met handelwijze bij ontslag op staande voet. Raad heeft klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en aan verweerder een waarschuwing opgelegd. Verweerder heeft beroep ingesteld tegen de opgelegde maatregel. Hof oordeelt dat verweerder ervan op de hoogte moet zijn geweest dat klaagster werd bijgestaan door een (advocaat)gemachtigde. Hij heeft dit echter niet vermeld in verzoekschrift tot vernietiging van het ontslag en heeft zijn correspondentie aan de rechtbank niet telkens per gelijke post aan de gemachtigde van klaagster toegestuurd. Verweerder heeft zich allerminst welwillend opgesteld ten opzichte van de gemachtigde. Nu de informatie die hij in de tuchtrechtprocedure heeft verstrekt inconsistent is en het hof als ongeloofwaardig voorkomt, rekent het hof verweerder zijn handelwijze en opstelling ernstig aan. Berisping. Vernietiging beslissing raad voor zover het de opgelegde maatregel betreft, voor het overige bekrachtiging. Proceskostenveroordeling. |
BESLISSING
van 25 maart 2019
in de zaak 180044
naar aanleiding van het hoger beroep van:
verweerder
tegen:
klaagster
1 DE PROCEDURE BIJ DE RAAD VAN DISCIPLINE
Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (verder: de raad) van 15 januari 2018 in de zaak 17-392. Die beslissing is op 15 januari 2018 aan partijen toegezonden. De raad heeft de klachtonderdelen a. en b. gegrond verklaard. Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van waarschuwing opgelegd. Daarbij is verweerder veroordeeld tot betaling aan klaagster van het griffierecht van
€ 50,- en een vergoeding voor reiskosten van € 50,-. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de kosten van de procedure bij de raad.
De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2018:59.
2 DE PROCEDURE BIJ HET HOF VAN DISCIPLINE
2.1 Het beroepschrift waarbij verweerder van deze beslissing van de raad - voor zover het betreft de gegrond verklaarde klachtonderdelen - in hoger beroep is gekomen, is op 14 februari 2018 per e-mail door de griffie van het hof ontvangen en op 16 februari 2018 per post.
2.2 Het hof heeft verder kennisgenomen van:
- het dossier van de raad;
- de e-mail (met bijlagen) van 8 augustus 2018 van [gemachtigde klaagster] (namens klaagster) aan de griffie van het hof;
- de e-mails van de griffie van het hof aan verweerder en aan [gemachtigde klaagster] van 6 september 2018;
- de e-mail (met bijlage) van [gemachtigde klaagster] aan de griffie van het hof van 29 november 2018.
2.3 De mondelinge behandeling van de zaak was aanvankelijk bepaald op 10 september 2018. In verband met familieomstandigheden van verweerder is die behandeling aangehouden. De zaak is vervolgens mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van het hof van 1 februari 2019. Verweerder is bij die behandeling aanwezig geweest en heeft zijn standpunt nader toegelicht. Zoals [gemachtigde klaagster] voorafgaand aan de zitting aan het hof heeft bericht, is namens [klaagster] niemand verschenen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) geen kopie van de brieven aan de rechtbank aan de gemachtigde van klaagster heeft gestuurd;
b) niet aan de rechtbank heeft gemeld dat klaagster door een gemachtigde werd vertegenwoordigd;
c) (…).
4 FEITEN
Het volgende is in hoger beroep komen vast te staan:
4.1 Op 10 oktober 2016 heeft klaagster een werkneemster op staande voet ontslagen.
4.2. Verweerder heeft dit ontslag namens de werkneemster aangevochten. Hij heeft het standpunt van zijn cliënte (onder meer) naar voren gebracht in een brief aan klaagster van 27 november 2016.
4.3 Bij e-mail van vrijdag 2 december 2016 heeft advocaat [naam advocaat] verweerder (onder meer) als volgt bericht:
“Cliënte, [klaagster], heeft mij verzocht namens haar te reageren op uw brief van 27 november 2016 waarin u (nogmaals) verzoekt om het aan uw cliënte op 10 oktober 2016 gegeven ontslag op staande voet in te trekken en het salaris vanaf die datum te betalen.
Cliënte herhaalt dat zij het ontslag op staande voet niet zal intrekken. Er is sprake van een dringende reden die uw cliënt onverwijld is meegedeeld. (…)
Als u een voorlopige voorziening zou starten verzoek ik u met klem mij eerst om verhinderdata te vragen.
Ik zal namens cliënte niet meer reageren op uw brieven over het ontslag op staande voet. Cliënte houdt vast aan haar standpunt.”
4.4 Op vrijdag 9 december 2016 heeft verweerder een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank Midden-Nederland waarbij (onder meer) vernietiging van het ontslag wordt gevraagd. In dit verzoekschrift is niet vermeld dat klaagster zich laat bijstaan door een gemachtigde en in de aanbiedingsbrief van 9 december 2016 worden geen verhinderdata genoemd.
4.5 Bij e-mail van maandag 12 december 2016 (13:22 uur) heeft verweerder aan [naam advocaat] bericht dat hij namens zijn cliënte een verzoekschrift heeft ingediend bij de Rechtbank Midden-Nederland en heeft hij verhinderdata opgevraagd. Bij e-mail van dezelfde dag (14:14 uur) heeft [naam advocaat] verweerder meegedeeld dat zij iedere woensdag verhinderd is en heeft zij enkele verhinderdata genoemd in januari en februari 2017. Zij heeft haar e-mail als volgt afgesloten:
“Ik ontvang graag een scan van het door u ingediende verzoekschrift vandaag per e-mail.”
4.6 De rechtbank heeft klaagster bij brief van 13 december 2016 een kopie van het verzoekschrift toegezonden en (onder meer) meegedeeld dat het verzoek op vrijdag 23 december 2016 om 10.30 uur zal worden behandeld. Deze brief is aan het adres van klaagster toegezonden, maar is niet op tijd op de juiste afdeling terechtgekomen.
4.7 Bij e-mail van 20 december 2016 (22:48 uur) heeft verweerder een kopie van het verzoekschrift aan [naam advocaat] toegezonden. Daarbij heeft verweerder de datum en het tijdstip waarop het verzoekschrift zal worden behandeld niet vermeld.
4.8 [Naam advocaat] heeft klaagster bij e-mail van 21 december 2016 (13:39 uur) als volgt bericht:
“Hierbij stuur ik jullie het door de advocaat van [werkneemster] ingediende verzoekschrift toe. Er moet nog een datum voor de zitting worden bepaald en wij hebben tijd om een verweerschrift op te stellen en in te dienen. Daar ga ik na de feestdagen mee aan de slag.”
4.9 Bij e-mail van later die dag (16:26 uur) heeft [naam advocaat] verweerder gevraagd aan haar een afschrift van de begeleidende brief aan de rechtbank toe te sturen.
4.10 De kantonrechter bij de rechtbank heeft het verzoek op 23 december 2016 behandeld. Noch klaagster, noch [naam advocaat], is bij de mondelinge behandeling aanwezig geweest.
4.11 Bij beschikking van 2 januari 2017 heeft de kantonrechter (samengevat) het ontslag op staande voet vernietigd en de vordering tot wedertewerkstelling en de loonvordering toegewezen.
5 BEOORDELING
5.1 De grieven van verweerder zijn gericht tegen het oordeel van de raad dat hij op 2 december 2016 wist dat klaagster zich door een gemachtigde - [naam advocaat] - liet bijstaan, zodat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door niet in het verzoekschrift te vermelden dat klaagster door deze gemachtigde werd bijgestaan en door zijn berichten aan de rechtbank niet ook in kopie en per gelijke post aan de gemachtigde toe te sturen.
5.2 In zijn eerste grief heeft verweerder aangevoerd dat zijn uitgaande e-mailberichten in december 2016 niet adequaat werden verzonden en dat inkomende e-mail sporadisch werd ontvangen. Volgens verweerder heeft hij om die reden per post met (de gemachtigde van) klaagster gecorrespondeerd. Hij heeft gesteld dat hij [naam advocaat] bij brief van 3 december 2016 om verhinderdata heeft gevraagd, dat hij bij brieven van 12 december 2016 aan [naam advocaat] en aan klaagster een kopie heeft toegestuurd “van het verzoekschrift en verhinderdata”, dat hij bij brief van 19 december 2016 een kopie van de oproepbrief van de rechtbank van 13 december 2016 aan [naam advocaat] heeft toegezonden en dat hij de zittingsdatum heeft genoemd in zijn brief aan [naam advocaat] van 21 december 2016.
5.3 In zijn tweede grief heeft verweerder naar voren gebracht dat hij ervan uit mocht gaan dat [naam advocaat] klaagster niet vertegenwoordigde in de ontslagzaak omdat zij in haar e-mail van 2 december 2016 had meegedeeld dat niet meer verder op de zaak zou worden gereageerd, waarna zij volgens verweerder ook niet meer heeft gereageerd op zijn brief van 3 december 2016.
5.4 Klaagster is het niet eens met de stellingen van verweerder. Samengevat is zij van mening dat uit de e-mail van [naam advocaat] van 2 december 2016 duidelijk blijkt dat zij als gemachtigde van klaagster zou optreden. Ook heeft klaagster uitdrukkelijk betwist dat zij en/of [naam advocaat] de door verweerder in zijn eerste grief genoemde brieven heeft/hebben ontvangen.
5.5 In verband met de onderlinge samenhang tussen de klachtonderdelen a. en b. zal het hof deze, net als de raad, samen beoordelen. Daarbij is allereerst de vraag aan de orde of verweerder uit de e-mail van [naam advocaat] van 2 december 2016 en uit haar verdere handelwijze heeft kunnen en mogen begrijpen dat zij niet als gemachtigde van klaagster optrad. In dat verband wijst het hof erop dat advocaten in het belang van de rechtzoekenden en van de advocatuur in het algemeen streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen (Regel 24 nieuw (Gedragsregel 17 oud).
5.6 Bij de beoordeling gaat het hof ervan uit dat de communicatie vanaf 2 december 2016 als volgt is verlopen.
5.7 Vaststaat dat [naam advocaat] zich in de hiervoor onder 4.3 (deels) weergegeven e- mail van vrijdagmiddag 2 december 2016 aan verweerder heeft geïntroduceerd en dat zij in reactie op de meest recente brief van verweerder het standpunt van klaagster heeft weergegeven. Daarbij heeft zij verweerder “met klem” verzocht haar eerst om verhinderdata te vragen als hij een voorlopige voorziening zou vragen. Naar het oordeel van het hof kan verweerder deze mededeling niet anders hebben begrepen dan dat [naam advocaat] in het arbeidsgeschil met zijn cliënte als gemachtigde van klaagster optrad en dat zij (ook) als gemachtigde zou optreden als verweerder een procedure tegen klaagster aanhangig zou maken. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat hij uit de afsluitende mededeling van [naam advocaat] heeft opgemaakt dat zij (toch) niet als gemachtigde zou optreden, maar die stelling is onverenigbaar met zijn stelling dat hij [naam advocaat] op 3 december 2016 een brief met de volgende inhoud heeft gestuurd:
“Ten eerste betreur ik de reactie dat u en uw cliënt niet meer zullen reageren op correspondentie m.b.t. deze zaak.
(…)
Hierbij verzoek ik u met klem de gevraagde stukken toe te zenden en uw verhinderdata aan te geven zodat ik tijdig een verzoekschrift kan indienen.”
5.8 Daargelaten dat [naam advocaat] uitdrukkelijk heeft betwist dat zij deze brief heeft ontvangen, maakt het hof uit de inhoud van die brief - waarin verweerder [naam advocaat] en klaagster aanduidt als “u en uw cliënt” en waarin hij verhinderdata opvraagt - op dat verweerder er op dat moment zelf wel degelijk van uitging dat [naam advocaat] als gemachtigde van klaagster optrad. Uit de eigen stelling van verweerder over zijn brief leidt het hof verder af dat hij de e-mail van vrijdagmiddag 2 december 2016 kennelijk zonder noemenswaardige vertraging heeft ontvangen, maar dat hij desalniettemin aanleiding heeft gezien om de daarop volgende dag per gewone post te reageren. Indien de gestelde problemen met zijn e-mailverbinding aanleiding vormden om per gewone post te corresponderen, had het voor de hand gelegen als verweerder dit in zijn brief aan [naam advocaat] had meegedeeld en haar had gevraagd de genoemde stukken per gewone post aan hem toe te sturen. In de overgelegde kopie van de brief is zo’n mededeling echter niet gedaan. Daarbij merkt het hof op dat verweerder in zijn antwoord aan de deken weliswaar heeft gesteld dat hij [naam advocaat] in zijn brief ook met klem had gevraagd om de stukken voor 9 december toe te sturen in verband met het verzoekschrift dat hij uiterlijk op 9 december 2016 wilde indienen, maar het hof constateert dat deze datum geheel niet in de brief is vermeld. De brief is voorzien van het stempel “Uitgaand” waarbij handgeschreven de datum van 3 december 2016 is vermeld. Nu 3 december 2016 een zaterdag was, roept het vragen op dat klager tijdens de zitting van de raad heeft verklaard dat hij klaagster op 3 december 2016 heeft gebeld, maar dat zij niet terugbelde. Voor zover hij daarmee heeft bedoeld zijn stelling te onderbouwen dat [naam advocaat] niet op zijn verzoek(en) reageerde, zodat hij ervan uit mocht gaan dat zij niet als gemachtigde optrad, overtuigt zijn verklaring het hof niet.
5.9 Niet is gesteld of gebleken dat er in de daarop volgende dagen contact is geweest tussen verweerder en (de gemachtigde van) klaagster. Vast staat dat verweerder het verzoekschrift op vrijdag 9 december 2016 bij de rechtbank heeft ingediend zonder daarin te vermelden dat klaagster werd vertegenwoordigd door [naam advocaat] en zonder per gelijke post een kopie van het verzoekschrift en van de begeleidende brief aan de rechtbank (waarin geen verhinderdata zijn vermeld) aan [naam advocaat] toe te sturen. Verweerder heeft wel een kopie overgelegd van een brief, gedateerd 9 december 2016, die hij rechtstreeks aan klaagster stelt te hebben toegezonden. Daarin staat vermeld dat verweerder ter informatie een kopie van het verzoekschrift aan klaagster toestuurt en de brief is voorzien van het stempel “Uitgaand 09/12/2016”. In zijn beroepschrift heeft verweerder echter gesteld dat hij het verzoekschrift bij brief van 12 december 2016 rechtstreeks aan klaagster (en [naam advocaat]) heeft toegezonden. Wat er ook zij van de gestelde datum, uitgangspunt is dat een advocaat die zich in verbinding wil stellen met een wederpartij waarvan hij weet dat deze wordt bijgestaan door een advocaat, dit slechts doet door tussenkomst van die advocaat, tenzij deze hem toestemming heeft verleend zich rechtstreeks tot zijn cliënt te wenden. Niet is gesteld of gebleken dat [naam advocaat] daarvoor aan verweerder toestemming heeft verleend, terwijl klaagster de ontvangst van de brief uitdrukkelijk heeft betwist.
5.10 Verder staat vast dat verweerder aan [naam advocaat] op maandag 12 december 2016, naar zijn zeggen na overleg met de griffie van de rechtbank, per e-mail heeft gevraagd haar verhinderdata door te geven met de mededeling dat hij een verzoekschrift heeft ingediend. Uit de inhoud van die e-mail maakt het hof op dat verweerder [naam advocaat] ook op dat moment kennelijk als de gemachtigde van klaagster beschouwde. Nu verweerder zich in verband met de toezending van het verzoekschrift heeft beroepen op zijn brief aan klaagster van 9 december 2016, roept het bij het hof vragen op dat hij daar in zijn e-mail van 12 december 2016 aan [naam advocaat] niets over heeft vermeld, terwijl hij evenmin een kopie/scan van het verzoekschrift bij die e-mail heeft gevoegd. Zoals hiervoor weergegeven onder 4.5 heeft [naam advocaat] vrijwel per omgaande per e-mail haar verhinderdata aan verweerder doorgegeven en heeft zij hem gevraagd diezelfde dag nog een scan van het ingediende verzoekschrift per e-mail te mogen ontvangen. Uit het feit dat verweerder de rechtbank naar zijn zeggen bij brief van diezelfde dag heeft geïnformeerd over zijn eigen verhinderdata en de verhinderingen van “tegenpartij aan deze zijde”, leidt het hof af dat hij de e-mail van [naam advocaat] heeft ontvangen, zodat er die middag geen sprake (b)leek van problemen met de e- mailverbinding. Verweerder heeft echter niet per e-mail gereageerd op het verzoek van [naam advocaat] om een scan van het verzoekschrift aan haar te mailen. Hij heeft gesteld dat hij op 12 december 2016 per gewone post een brief aan haar heeft toegezonden met daarbij gevoegd een kopie van het verzoekschrift en verhinderdata. [Naam advocaat] heeft echter uitdrukkelijk betwist dat zij die brief van
12 december 2016 heeft ontvangen. Daargelaten of de brief daadwerkelijk is verzonden, leidt het hof uit de eigen stelling van verweerder over die brief af dat hij er in de middag van 12 december 2016 kennelijk van uitging dat [naam advocaat] als gemachtigde van klaagster optrad.
5.11 Verweerder heeft verder nog een kopie overgelegd van de brief die hij naar zijn zeggen op 19 december 2016 aan [naam advocaat] heeft toegezonden. De inhoud daarvan luidt als volgt:
“Bijgaand stuur ik u kopie brief van de Rechtbank Midden-Nederland m.b.t. de zittingsdatum die ik vandaag ontvangen heb. Dit is ook aan [klaagster] verzonden.
Graag zie ik het verweerschrift tegemoet.”
5.12 In zijn beroepschrift heeft verweerder gesteld dat hij de brief van de rechtbank zelf pas op 16 december 2016 had ontvangen, “dit waarschijnlijk door de feestdagen”, aldus verweerder. Het is dan ook opmerkelijk dat de brief door verweerder voor ontvangst is gestempeld op 19 december 2016. Uit de inhoud van de genoemde brief van verweerder van 19 december 2016 leidt het hof wel af dat verweerder ook op dat moment nog steeds aannam dat [naam advocaat] als gemachtigde optrad, terwijl hij in die brief evenmin melding heeft gemaakt van de gestelde problemen met de e-mailverbinding. Aangenomen mag worden dat verweerder er met het oog op de zitting aan het einde van de week belang bij had om zo spoedig mogelijk kennis te nemen van de inhoud van een mogelijk verweerschrift. Het roept dan ook vragen op dat hij [naam advocaat] ook op dat moment niet heeft gevraagd enkel per gewone post te reageren. [Naam advocaat] heeft overigens uitdrukkelijk betwist dat zij de brief van verweerder van 19 december 2016 heeft ontvangen. Zij stelt dat zij na haar e-mail van 2 december 2016 enkel op 12 december 2016 per e-mail contact heeft gehad met verweerder in verband met de verhinderdata en dat zij op 20 december 2016 om 22:48 uur per e-mail een pdf van het verzoekschrift van verweerder heeft ontvangen. Ook uit die (uiteindelijke) toezending leidt het hof af dat verweerder er op dat moment nog steeds van uitging dat [naam advocaat] als gemachtigde van klaagster optrad. Bovendien waren er die avond kennelijk evenmin problemen met zijn e-mailverbinding; [naam advocaat] heeft immers in reactie op zijn e-mail van de avond daarvoor op 21 december 2016 per e-mail aan verweerder gevraagd om een afschrift van de begeleidende brief aan de rechtbank.
5.13 Verder heeft verweerder nog gesteld dat hij [naam advocaat] bij brief van 21 december 2016 onder meer heeft meegedeeld: “We treffen elkaar 23 december in de Rechtbank.” [naam advocaat] heeft ook de ontvangst van die brief uitdrukkelijk betwist.
5.14 Als enkel wordt afgegaan op de inhoud van de e-mailcorrespondentie – waarvan vaststaat dat deze heeft plaatsgevonden – maakt het hof daaruit op dat [naam advocaat] destijds (telkens) niet beschikte over de informatie die verweerder haar per gewone post heeft/zou hebben toegezonden. Verweerder heeft in zijn e-mails ook nergens melding gemaakt van of verwezen naar de brieven die hij aan haar (cliënte) heeft/zou hebben toegestuurd. In dat verband heeft [naam advocaat] naar voren gebracht dat verweerder in deze tuchtrechtprocedure gebruik heeft gemaakt van “gefabriceerd tegenbewijs”. Hoewel dit in deze procedure niet is komen vast te staan en een procedure bij de tuchtrechter zich er ook niet voor leent om daar nader onderzoek naar te doen, acht het hof de stellingen van verweerder over (de noodzaak tot) het versturen van brieven aan [naam advocaat] per gewone post, waarvan de ontvangst telkens uitdrukkelijk is betwist, op z’n minst weinig geloofwaardig. In dat verband merkt het hof ook nog als opmerkelijk aan dat de hoofdtekst van de brief aan klaagster, gedateerd 9 december 2016, in een ander lettertype is geschreven dan de daarboven vermelde datum, zaaknaam en referentie, terwijl de adressering nog weer een ander lettertype vertoont.
Verweerder heeft weliswaar verwezen naar de stempels op de kopie van de genoemde brieven waaruit volgens hem blijkt dat deze op de genoemde datum daadwerkelijk zijn verzonden, maar het roept eveneens vragen op dat alleen de brieven waarvan de ontvangst is betwist van een dergelijk stempel zijn voorzien, terwijl bijvoorbeeld de brief van verweerder aan klaagster van 4 november 2016 en de brieven van verweerder aan de deken van 8 februari 2017 en 30 maart 2017 niet van zo’n stempel zijn voorzien. Mede gelet op de inhoud van de e-mail van [naam advocaat] aan klaagster van 21 december 2016, waarbij zij het verzoekschrift aan haar cliënte doorstuurt en meedeelt dat er nog een zittingsdatum moet worden bepaald en dat zij na de feestdagen een verweerschrift zal opstellen, gaat het hof ervan uit dat zij er op dat moment inderdaad niet van op de hoogte was dat het verzoekschrift binnen 48 uur nadien ter zitting zou worden behandeld.
5.15 Nu verweerder er vanaf 2 december 2016 van op de hoogte moet zijn geweest dat [naam advocaat] als gemachtigde van klaagster optrad, is het hof van oordeel dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door niet in het verzoekschrift te vermelden dat klaagster werd vertegenwoordigd door [naam advocaat] en door de correspondentie aan de rechtbank niet telkens per gelijke post aan [naam advocaat] toe te sturen. Daarbij neemt het hof, evenals de raad, mede in aanmerking dat verweerder ook nadat hij op 12 december 2016 per omgaande verhinderdata van [naam advocaat] heeft ontvangen niet het initiatief heeft genomen om de rechtbank er alsnog van op de hoogte te stellen dat zij als gemachtigde van klaagster optrad en die verhinderdata door te geven. De grieven van verweerder tegen de beslissing van de raad worden dan ook verworpen.
5.16 Nu verweerder zich allerminst welwillend heeft opgesteld ten opzichte van [naam advocaat] en de informatie die hij in deze tuchtrechtprocedure heeft verstrekt inconsistent is en het hof als ongeloofwaardig voorkomt, rekent het hof verweerder zijn handelwijze en zijn opstelling ernstig aan. Daarom is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met het opleggen van een waarschuwing, maar dat het opleggen van de zwaardere maatregel van berisping in de gegeven omstandigheden passend en geboden is. Het hof zal de beslissing van de raad in zoverre dan ook vernietigen.
Proceskosten
5.17 Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:
a) € 25,- reiskosten van klaagster;
b) € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.
5.18 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 25,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klaagster. Klaagster moet daarvoor tijdig haar rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.
5.19 Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, ten name van Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- vernietigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem- Leeuwarden van 15 januari 2018 in de zaak 17-392 voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van waarschuwing is opgelegd;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn zoals hiervoor is bepaald;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervoor is bepaald;
Deze beslissing is gegeven door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. M. Pannevis, V. Wolting, E.J. Numann en M.P.C.J. van Bavel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van Vliet, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2019.