ECLI:NL:TADRSHE:2019:190 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 19-408/DB/LI

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2019:190
Datum uitspraak: 16-12-2019
Datum publicatie: 18-12-2019
Zaaknummer(s): 19-408/DB/LI
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Overname van zaken
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Advocaat heeft nagelaten om bezwaar in te stellen tegen een besluit van de gemeente om een aanvraag voor de toekenning van vijf elektrische deuropeners (gedeeltelijk) af te wijzen, alsmede  om vervolg te geven aan zijn sommatie van de wederpartij van zijn cliënten tot betaling van ruim € 25.000,- op zijn derdengeldenrekening en om er op toe te zien dat een medisch deskundig specialist werd  ingeschakeld in een letselschadezaak. Niet geleken dat stukken door de advocaat zijn achtergehouden. Klacht over declaratie niet ontvankelijk op grond van artikel 46 g lid 1 sub a Aw. Klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk ongegrond, gedeeltelijk gegrond. Voorwaardelijke schorsing twee weken, proeftijd 2 jaar, verkorting termijn art 8a, lid 3 Aw. tot 2 jaar, kostenveroordeling.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort

‘s-Hertogenbosch

van 16 december 2019

in de zaak 19-408/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

over:

verweerder

1          Verloop van de procedure

1.1      Per formulier d.d. 10 oktober 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend over verweerder.

1.2      Bij brief aan de raad van 24 juni 2019 met kenmerk K18-116, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 4 november 2019 in aanwezigheid van klagers en verweerder. Klaagster heeft ter zitting van de raad verklaard dat de klacht door klager ook namens haar is ingediend. Zij heeft klager gemachtigd de klachten namens haar in te dienen.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-       de brief van de deken van 24 juni 2019, met bijlagen;

-       de email van klager van 18 oktober 2019, met bijlagen

2          FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      Verweerder heeft klagers in de periode 2012 – 2013 bijgestaan in een zaak tegen B.V. C (inzake wanprestatie asbestsanering). Verweerder heeft voorts klaagster bijgestaan in een WMO zaak en inzake een letselschadezaak tegen Medisch Centrum A in de periode van 2012-2015.

2.2      In de WMO zaak heeft de gemeente bij besluit van 20 november 2014 beslist dat klaagster recht had op de voorziening van een elektrische deuropener bij de voordeur en bij de terrasdeur en afwijzend beslist op het verzoek om de overige deuren te voorzien van elektrische deuropeners. Verweerder heeft de gemeente bij brief van 3 december 2014 geschreven over de met hem gemaakte afspraak dat de afzonderlijke onderdelen van het verzoek in afzonderlijke besluiten zouden worden neergelegd. Klager heeft verweerder per email van 14 januari 2015 bericht zich zorgen te maken over het verstrijken van de bezwaartermijn van zes weken en refereert daarbij aan zijn eerdere email van 17 december 2014 aan verweerder waarin hij ook van die zorgen gewag maakt. Verweerder heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 november 2014. De gemeente heeft bij brief van 7 juni 2016 aan klaagster besloten dat klaagster in aanmerking kwam voor het elektrisch bedienbaar maken van de voordeur en de terrasdeur conform de op 28 mei 2015 door X opgestelde offerte. Klaagster heeft bij brief van 15 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen de brief van 7 juni 2016. De gemeente heeft bij beslissing van 25 april 2017 het bezwaar van klaagster niet-ontvankelijk verklaard. Klaagster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 maart 2018 het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit van de gemeente vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar tegen de beslissing van 7 juni 2016 ongegrond te verklaren. De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen: “De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 20 november 2014, althans eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat is beoogd formeel bezwaar te maken. (…..) Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het besluit van 20 november 2014 in rechte vaststaat. Het aantal deuropeners kan daarom niet meer ter discussie worden gesteld.”

2.3      In de zaak tegen B.V. C heeft verweerder bij brief van 13 september 2012 onder meer het volgende geschreven: “Client wenst derhalve €25.912,67 ten laste van u te brengen, te vermeerderen met buitengerechtelijke advocatenkosten en rente over alle schadeposten tot aan de dag der algehele voldoening. Ik heb u voor die schade al eerder aansprakelijk gesteld en in wettelijk verzuim. Client verzoekt u, sommeert u voor zoveel nodig, dit bedrag te betalen gaarne binnen 10 dagen na datum dezes op de bankrekening van de stichting derdengelden (…..)”. B.V. C heeft deze brief bij brief van 18 september 2012 als volgt beantwoord: “Wij hebben de brief voor kennisgeving aangenomen, en doorgeleid naar ons juridisch adviesbureau en de rechtsbijstand”. B.V. C heeft niet betaald. Klager heeft bij brief van 12 april 2014 een aantal foto’s betreffende de wanprestatie van B.V. C aan verweerder toegezonden en geschreven de zaak graag nader te willen bespreken.

2.4      Verweerder heeft in de letselschadezaak per email van 27 november 2012 het volgende aan klagers geschreven “(……) Indien daar geen duidelijkheid over ontstaat zouden we een neuroloog kunnen inschakelen van bijv. boven de rivieren. Mijn medisch adviseur is een orthopedisch chirurg (….) en geeft al te kennen hier niets over te weten”.

2.5      Verweerder heeft in de letselschadezaak op 17 juni 2013 een factuur ad € 2.792, 27 aan klager verzonden, welke factuur door klagers is voldaan. Op 27 november 2014 heeft verweerder een factuur ad € 9.619,50 aan klagers verzonden. Deze factuur is onbetaald gebleven. In 2015-2016 heeft correspondentie tussen verweerder, klagers en V. (rechtsbijstandsverzekeraar van klager) plaatsgevonden inzake de betaling van de factuur van verweerder van 27 november 2014 en een eventuele regeling waarbij klaagster aan V. finale kwijting diende te verlenen. Verweerder heeft per email van 24 juli 2015 aan klagers geschreven dat de verzekeraar nog steeds bereid was de zaak voor € 7.500,- af te kopen. Verweerder schreef de kansen van een medisch second opinion niet hoog in te schatten en stelde voor de zaak te sluiten. Klager heeft per email van 6 februari 2016 aan verweerder bericht dat verweerder niets van klagers te vorderen had, aangezien niet klagers maar de rechtsbijstandsverzekeraar opdracht aan verweerder had verleend.

3          KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:

1.    in de WMO-zaak en de zaak B.V. C een beroepsfout heeft gemaakt;

2.    afspraken, zoals het zich houden aan het kostenmaximum, niet is nagekomen;

3.    onjuiste declaraties heeft ingediend;

4.    weigert dossiers af te geven;

5.    een niet ter zake kundige expert heeft ingeschakeld.

4          VERWEER

4.1      Verweerder heeft de zaak tegen B.V. C met succes behandeld en afgerond. Hij heeft na zijn sommatie niets meer van klagers vernomen en ging er daarom van uit dat hij geen verdere actie meer behoefde te ondernemen. De zaak is financieel afgewikkeld en de dossiers zijn op verzoek van klager overgedragen. Verweerder heeft de dossiers in de WMO zaken, hoewel afgewikkeld, aan de overnemende advocaat toegezonden. Verweerder had in de WMO zaak het vertrouwen dat de zaak zou worden afgehandeld zoals met de gemeente was afgesproken. Dat is klaarblijkelijk niet gebeurd. Dan had een nieuwe aanvraag ingediend kunnen worden. Enkel de zaak tegen A is een geschilpunt geworden. Het betrof een ingewikkelde medische aansprakelijkheidskwestie.

4.2      Verweerder heeft de zaak tegen A in 2007 overgenomen van V. met een dekkingstoezegging van aanvankelijk € 3.475,- en voor een medisch advies de toezegging van € 1.500,-. V. heeft nooit iets betaald ondanks een zeer groot aantal uren en declaraties met herinneringen.

4.3      Verweerder is met klaagster overeengekomen dat voor zover V. de kosten niet zou dekken zij zelf een bijdrage diende te betalen. Er zijn slechts enkele minuten betreffende overleg met V. in de declaratie opgenomen. Verweerder is de klaagster al tegemoet gekomen doordat hij slechts  39 van de 48 uren in rekening heeft gebracht. Verweerder heeft medische adviezen ingewonnen. Deze waren steeds negatief. De klachten en beperkingen van de klaagster konden niet verklaard worden uit de ruggenprik. De kosten van medische adviezen zijn ook onbetaald gebleven. Het is redelijk dat V. de gematigde declaraties van verweerder ter zake zijn honorarium en medische adviezen betaalt. Verweerder heeft V. aangeboden zijn declaratie nog verder te matigen, maar dit werd niet geaccepteerd. Het is niet redelijk dat verweerder alle medische bescheiden moet overdragen, zonder enige betaling of zekerheid te ontvangen

5          BEOORDELING

Ad onderdeel 1

5.1      In het eerste onderdeel van de klacht verwijten klagers verweerder dat hij in de zaak tegen B.V. C en in de WMO zaak beroepsfouten heeft gemaakt. In de zaak tegen B.V. C verwijten klagers verweerder de verjaringstermijn van de vordering jegens B.V. C te hebben laten verstrijken en in de WMO zaak verwijt klaagster verweerder geen bezwaar te hebben ingesteld tegen het besluit van de gemeente van 20 november 2014. Nu klagers zich pas op 10 oktober 2018 tot de deken hebben gewend dient eerst de vraag te worden beantwoord of klagers in dit onderdeel van de klacht ontvankelijk zijn. In de WMO zaak is door de rechtbank bij uitspraak van 30 maart 2018 beslist op het bezwaar van klaagster tegen het besluit van de gemeente van 7 juni 2016 twee elektrischer deuropeners te zullen laten aanbrengen. De raad acht het begrijpelijk dat gelet op de lopende bezwaarprocedure klagers niet eerder dan op 30 maart 2018 hebben begrepen dat er, door het niet instellen van bezwaar tegen de beslissing van 20 november 2014, geen discussie meer mogelijk was over het aantal elektrische deuropeners. Naar het oordeel van de raad is de in artikel 46 g lid 1 sub a bedoelde termijn in de WMO zaak op 30 maart 2018 ingegaan en is derhalve tijdig geklaagd. In de zaak tegen B.V. C geldt dat de verjaringstermijn van de vordering op B.V. C vijf jaar na de sommatie derhalve op 13 september 2017 is verstreken. In deze zaak is de in artikel 46 g lid 1 sub a Advocatenwet bedoelde termijn derhalve ingegaan op 13 september 2017 en is ook in deze zaak tijdig geklaagd. Naar het oordeel van de raad zijn klagers ontvankelijk in het eerste deel van de klacht.

5.2      Vast staat dat verweerder tegen het besluit van de gemeente van 20 november 2014 geen bezwaar heeft gemaakt, ten gevolge waarvan het besluit om klaagster slechts voor twee elektrische deuropeners in aanmerking te laten komen vast stond. Uit de email van 14 januari 2015 volgt dat klagers zich niet konden vinden in het besluit en dat zij hiertegen bezwaar wensten te maken. Klager schreef immers in zijn email van 14 januari 2015 zich zorgen te maken over het verstrijken van de bezwaartermijn van zes weken en refereerde daarbij aan zijn eerdere email van 17 december 2014 aan verweerder waarin hij ook al van die zorgen gewag maakt. Vast staat dat verweerder, ondanks die emails zonder overleg met klagers, de bezwaartermijn heeft laten verstrijken, wat verweerder tuchtrechtelijk valt aan te rekenen.

5.3      In de zaak tegen B.V. C heeft verweerder de wederpartij van klagers een sommatie verzonden tot betaling van een bedrag van €25.912,67. Aan die sommatie is geen gevolg gegeven. Verweerder heeft hierna geen enkele actie meer ondernomen. De raad volgt verweerder niet in zijn verweer dat hij niets meer van klagers had vernomen en er daarom van uit ging en mocht gaan dat hij geen verdere actie meer behoefde te ondernemen. Van een advocaat mag worden verwacht dat , indien hij een wederpartij van zijn cliënt sommeert tot betaling, hij bij uitblijven daarvan met zijn cliënt bespreekt of en zo ja, welke nadere stappen ondernomen dienen te worden. Door zonder overleg met klagers de verjaringstermijn van de vordering tegen B.V. C te laten verstrijken heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

5.4      Het eerste onderdeel van de klacht is op grond van het bovenstaande gegrond.

Ad onderdelen 2 en 3

5.5      Het tweede en het derde onderdeel van de klacht hebben betrekking op de declaratie van verweerder van 27 november 2014 in de letselschadezaak. Klager heeft per email van 13 juli 2015 aan verweerder bericht dat klagers niet konden instemmen met het voorstel van de verzekeraar waarbij de kosten van verweerder tot een bedrag van € 7.500,- zouden worden vergoed tegen finale kwijting van klagers. Klagers wisten derhalve in ieder geval op 13 juli 2015 dat geen regeling werd bereikt en dat verweerder betaling van de openstaande declaratie van 27 november 2014 verlangde.  De termijn van drie jaar zoals bedoeld in artikel 46 g lid 1 sub a Advocatenwet is in ieder geval op 13 juli 2015 ingegaan. Nu klagers zich pas op 10 oktober 2018 met een klacht over de declaratie tot verweerder hebben gewend is de klacht niet binnen de in artikel 46 g lid sub a Advocatenwet bedoelde termijn ingediend. De raad zal klagers daarom in het tweede en het derde onderdeel van de klacht niet-ontvankelijk verklaren.

Ad onderdeel 4

5.6      Uit de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde is niet gebleken welke relevante dossierstukken door verweerder worden achtergehouden. Het vierde onderdeel van de klacht is daarom ongegrond.

Ad onderdeel 5

5.7      Vast staat dat verweerder per email van 27 november 2012 aan klagers heeft geschreven dat zijn medisch adviseur orthopedisch chirurg was en niet over neurologische kennis beschikte. Verweerder heeft ter zitting van de raad verklaard dat zijn medisch adviseur dient te worden gezien als poortwachter en dat hij, waar hij zelf niet over de vereiste kennis beschikt, andere disciplines kan raadplegen. Verweerder heeft voorts naar voren gebracht dat de zoon van zijn medisch specialist neuroloog is en dat verweerder zelf ook nog twee specialisten heeft geraadpleegd.

5.8      De raad stelt vast dat de medisch adviseur van verweerder, blijkens de email van 27 november 2012 van verweerder aan klagers, niet over de medische kennis beschikte die nodig was om over de zaak van klaagster te kunnen oordelen. De raad stelt voorts vast dat verweerder desondanks zijn medisch adviseur heeft ingeschakeld. Dat, zoals door verweerder ter zitting naar voren is gebracht, de medisch adviseur enkel als poortwachter heeft gefungeerd en door hem een ter zake kundig specialist is ingeschakeld, blijkt niet uit de aan de raad overlegde stukken, noch uit het ter zitting verhandelde. Van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht dat deze er op toeziet dat in een letselschadezaak een ter zake deskundig specialist wordt ingeschakeld. Het valt verweerder tuchtrechtelijk aan te rekenen, dat hij, terwijl hij wist dat zijn medisch adviseur over onvoldoende kennis beschikte om de medische situatie van klaagster te kunnen beoordelen, heeft volstaan met een advies van zijn medisch adviseur, zonder dat door deze een ter zake kundig medisch specialist is ingeschakeld. Het vijfde onderdeel is daarom gegrond.

6          MAATREGEL

6.1     De raad stelt op grond van het bovenstaande vast dat verweerder heeft nagelaten om bezwaar in te stellen tegen een besluit van de gemeente om een aanvraag voor de toekenning van vijf elektrische deuropener (gedeeltelijk) af te wijzen, dat verweerder heeft nagelaten om vervolg te geven aan zijn sommatie van de wederpartij van klagers tot betaling van ruim € 25.000,- op zijn derdengeldenrekening en die vordering heeft laten verjaren zonder daarover met klagers overleg te plegen en dat door verweerder is nagelaten er op toe te zien dat een medisch deskundig specialist is ingeschakeld in de letselschadezaak van klaagster.

6.2     Gelet op de ernst van bovenvermeld tuchtrechtelijk verwijtbaar nalatig handelen, de grote gevolgen daarvan voor klaagster en de omstandigheid dat verweerder zich onvoldoende bewust is van het tuchtrechtelijk verwijtbaar karakter van zijn nalatig handelen, ziet de raad aanleiding om aan verweerder voorwaardelijk een schorsing van twee weken op te leggen. Op deze wijze wordt uitdrukking gegeven aan de ernst van de gedraging en heeft de voorwaardelijk opgelegde schorsing de functie van stok achter de deur.

7          GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1     Omdat de raad de klacht [gedeeltelijk] gegrond verklaart, moet   verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal   de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) €    50  reiskosten  van klager,

b) €  750  kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500  kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken  nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager . Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan [verweerder] door.

7.4     Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5     Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-           verklaart de klachtonderdelen 2 en 3 niet-ontvankelijk;

-           verklaart de klachtonderdelen 1 en 5 gegrond;

-           verklaart klachtonderdeel 4 ongegrond;

-           legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van twee weken op,

-              bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-              stelt de proeftijd vast op twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-           veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager;

-           veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25 aan klager], op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-           veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4 ;

-           veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat , op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5 ;

-                      bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot 2 jaar.

Aldus beslist door mr. A.G.M. Zander , voorzitter, mrs. W.H.N.C. van Beek en W.A.A.J. Fick-Nolet , leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2019.

Griffier                                                                                      Voorzitter