ECLI:NL:TADRSHE:2019:154 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 19-353/DB/OB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2019:154
Datum uitspraak: 07-10-2019
Datum publicatie: 14-10-2019
Zaaknummer(s): 19-353/DB/OB
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Advocaat heeft processtukken ingediend zonder instemming van zijn cliënte. Advocaat heeft nagelaten de (gemachtigde van) zijn cliënte te informeren over de kansen en risico’s en de kosten van de procedure in hoger beroep. De kwaliteit van de appeldagvaarding voldeed niet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. Advocaat heeft de mogelijkheid om te reageren op  een verzoek van de wederpartij tot een herstelvonnis niet met zijn cliënt besproken. Advocaat heeft niet die zorgvuldigheid betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt (artikel 48 lid 9 Advocatenwet). gegrond, berisping, kostenveroordeling

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch

van 7 oktober 2019

in de zaak 19-353/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1                    Verloop van de procedure

1.1      Bij brief van 25 juli 2018 heeft de gemachtigde van klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant een klacht ingediend over verweerder.

1.2      Bij brief aan de raad van 29 mei 2019 met kenmerk 48/18/101K , heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 26 augustus 2019 in aanwezigheid van de gemachtigde van klaagster en verweerder.          .

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-       de brief van de deken van 29 mei 2019, met bijlagen.

2                 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1      Verweerder heeft klaagster bijgestaan in een civielrechtelijke procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.

2.2      De rechtbank heeft bij vonnis d.d. 17 juni 2015 aan de wederpartij van klaagster opgedragen te bewijzen dat de handtekening onder de overgelegde kredietovereenkomst van klaagster was en door haar op dat document was geplaatst. De rechtbank heeft vervolgens een roldatum bepaald voor uitlating door de wederpartij van klaagster of zij bewijs wilde leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel. De rechtbank heeft voorts bepaald dat, indien de wederpartij van klaagster bewijs door middel van een handschriftdeskundige wilde leveren, zij zich over de in rechtsoverweging 5.15 van het vonnis voorgestelde deskundige en voor te leggen vragen kon uitlaten, waarna klaagster zich bij antwoordakte kon uitlaten.

2.3      De wederpartij van klaagster heeft één getuige doen horen. In contra-enquête zijn klaagster en haar echtgenoot als getuigen gehoord. De rechtbank heeft bij vonnis van 11 mei 2016 overwogen dat de wederpartij gelet op de verklaringen en de overige bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien geslaagd is in het bewijs dat de handtekening die op de overeenkomst onder “cliënt B” staat van klaagster is en dat zij die daar heeft geplaatst. De rechtbank heeft klaagster en de echtgenoot van klaagster bij voormeld vonnis hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 30.895,00 aan de wederpartij en in de proceskosten van de wederpartij. De advocaat van de wederpartij heeft bij brief van 12 mei 2016 verzocht om verbetering van het vonnis, in die zin dat de rechtbank de proceskosten waarin klaagster was veroordeeld op een hoger bedrag diende vast te stellen. Klaagster is in de gelegenheid gesteld zich over dit verzoek uit te laten. Hiervan is geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft bij vonnis van 8 juni 2016 het verzoek om verbetering van het vonnis van 11 mei 2016 afgewezen.

2.4      Verweerder heeft namens klaagster bij het gerechtshof hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 17 juni 2015 en het eindvonnis van 11 mei 2016. De echtgenoot van klaagster heeft in het vonnis van de rechtbank berust.

2.5      De procedure in hoger beroep is ingeleid bij dagvaarding op nader aan te voeren gronden van 10 augustus 2016. Het gerechtshof heeft bij arrest van 20 september 2016 een comparitie van partijen gelast op 15 november 2016. Een minnelijke regeling is niet tot stand gekomen, waarna de zaak naar de rol is verwezen voor memorie van grieven. De zaak stond (uiteindelijk) op de rol van 31 januari 2017 voor memorie van grieven.

2.6      De gemachtigde van klaagster heeft verweerder per e-mails van 5, 10, 20 en 24 januari 2017 verzocht hem te berichten of verweerder zelf de memorie van grieven zou maken. Verweerder heeft per e-mail van 24 januari 2017 als volgt geantwoord: “Door drukte verzuimd te reageren. Hiervoor mijn excusus. Ik stel voor zelf de grieven op te stellen.” De gemachtigde van klaagster heeft hierop per e-mail van 24 januari 2017 onder meer als volgt gereageerd: “Dan neem ik aan dat u dat tevoren naar behoren met (klaagster) overlegt. Ik heb er dan geen bemoeienissen mee.(…) U kunt het concept uiteraard dan ook rechtstreeks aan mevrouw toezenden.” Verweerder heeft per e-mail van 29 januari 2017 een conceptmemorie van grieven aan de gemachtigde van klaagster toegezonden. Deze heeft hierop verweerder bericht dat de conceptmemorie zwaar onder de maat was. Hij verzocht verweerder hem voor 9.00 uur de volgende dag een behoorlijke memorie toe te sturen. Verweerder heeft aan de gemachtigde van klaagster vervolgens bij e-mail van 29 januari om 22.29 uur een gewijzigd concept toegezonden. De gemachtigde van klaagster heeft per e-mail van 30 januari 2017 om 8.36 uur opmerkingen gemaakt bij dit gewijzigde concept. Verweerder heeft per e-mail van 30 januari om 9.50 uur geschreven ermee aan de slag te zullen gaan. De gemachtigde van klaagster heeft per e-mail van 30 januari 2017 om 11.21 uur geantwoord dat de aangepaste tekst beter was maar nog niet goed genoeg. Hij heeft verweerder per e-mail van 31 januari 2017 om 7.34 uur, om 8.31 uur en om 9.09 uur gevraagd wanneer hij een nieuw concept tegemoet kon zien. Verweerder heeft op 31 januari 2017 om 9.45 uur zonder begeleidend schrijven een afschrift van de door hem bij het gerechtshof ingediende memorie van grieven aan de gemachtigde van klaagster toegezonden. Verweerder schreef per e-mail van 31 januari 2017 om 10.15 uur het volgende aan de gemachtigde van klaagster: “Door de vermoeidheid geheel verzuimd om u gisteren avond nog een concept te sturen. Hiervoor mijn excuses. Ik zal in de toekomst strenger toezien op mijn time management. (…)”. De gemachtigde van klaagster heeft per e-mails van 31 januari en 1 februari 2017 gereageerd op voormelde e-mail van verweerder en tevens inhoudelijk op de door verweerder ingediende memorie van grieven. 

2.7      Verweerder heeft op 31 januari 2017 namens klaagster een memorie van grieven genomen. Het gerechtshof heeft bij arrest van 3 april 2018 de vonnissen van de rechtbank van 17 juni 2015 en 11 mei 2016 bekrachtigd en klaagster veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De advocaat van de wederpartij heeft op 4 april 2018 een verzoek tot herstel van het arrest bij het gerechtshof gedaan. De griffier van het gerechtshof heeft bij brief van 6 april 2018 een kopie van het verzoek tot herstel aan verweerder toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld hierop binnen twee weken te reageren. Verweerder heeft bij brief van 13 april 2018 een kopie van het verzoek van de advocaat van de wederpartij van 4 april 208 en de brief van de griffier van het gerechtshof van 6 april 2018 aan de gemachtigde van klaagster toegezonden. Verweerder heeft per e-mail van 14 april 2018 een afschrift van het arrest van het gerechtshof van 3 april 2018 aan de gemachtigde van klaagster toegezonden en bij brief van 18 april 2018 aan klaagster. Het gerechtshof heeft het verzoek opgevat als een verzoek tot verbetering van een kennelijke fout en dit verzoek bij arrest van 22 mei 2018 afgewezen.

3                 KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

1.   in meerdere opzichten zwaar onder de maat en respectloos heeft gecommuniceerd,

2.   klaagster ten onrechte niet heeft geïnformeerd over de procesrisico’s in het hoger beroep,

3.   klaagster ten onrechte niet ervan op de hoogte heeft gesteld dat hij in de kwaliteit van zijn dienstverlening ernstig tekort geschoten is en dat hij ten onrechte niet heeft geadviseerd om onafhankelijk advies in te winnen,

4.   niet heeft gereageerd op het verzoek van de wederpartij van klaagster aan het hof om een hersteluitspraak en geen overleg heeft gevoerd met klaagster dan wel haar gemachtigde over het afzien van het indienen van een reactie op het verzoek om een hersteluitspraak,

5.   ernstig tekort is geschoten omdat de inhoud van de appeldagvaarding en de (concepten van de) memorie van grieven ver beneden de maat was,

6.   de vraag of omissies en misslagen bij pleidooi zouden kunnen worden hersteld niet heeft beantwoord,

7.   heeft getracht om de onvrede over de slechte communicatie en slechte kwaliteit van de memorie van grieven te sussen door valselijk en kennelijk opzettelijk te stellen dat tekortkomingen bij het hof kunnen worden hersteld omdat er nog repliek en dupliek volgt,

8.   heeft geweigerd dan wel ten onrechte heeft nagelaten de aansprakelijkstelling te melden bij zijn beroepsaansprakelijkheids-verzekeraar,

9.   ten onrechte te kennen heeft gegeven met de gemachtigde van klaagster geen contacten per e-mail meer te wensen,

10.   in zijn dienstverlening jegens klaagster tekortgeschoten is.

3.2      Specifiek ten aanzien van klachtonderdeel 1. heeft klaagster erop gewezen dat verweerder:

a)    op berichten van klaagster aan verweerder niet, te laat of niet behoorlijk heeft gereageerd,

b)    de appeldagvaarding vooraf niet in concept aan (de gemachtigde van) klaagster heeft voorgelegd,

c)    de concepten van de memorie van grieven veel te laat heeft opgesteld,

d)    de eindversie van de memorie van grieven veel te laat heeft opgesteld,

e)    de eindversie van de memorie van grieven vooraf niet als concept heeft voorgelegd,

f)     de eindversie van de memorie van grieven zonder vooraf gevraagde, laat staan gegeven, goedkeuring bij het hof heeft ingediend,

g)    het arrest van het hof veel te laat aan klaagster heeft toegezonden,

h)    het verzoek van de wederpartij om een hersteluitspraak veel te laat aan klaagster heeft toegezonden.

4                VERWEER

Het verweer luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.

4.1      Verweerder betwist dat hij zwaar onder de maat heeft gepresteerd en respectloos met klaagster heeft gecommuniceerd. Verweerder heeft zowat ieder processtuk en de correspondentie met de wederpartij aan klaagster doorgestuurd. Klaagster geeft niet concreet aan waarin de memorie van grieven tekortschoot.

4.2      De contacten met klaagster verliepen op uitdrukkelijk verzoek van klaagster via de gemachtigde van klaagster. De procesrisco’s voor klaagster zijn met de gemachtigde van klaagster (in ieder geval mondeling) besproken.

4.3      Verweerder betwist dat hij ernstig tekort is geschoten in de behandeling van de zaak van klaagster. Het feit dat klaagster in hoger beroep in het ongelijk is gesteld betekent nog niet dat verweerder de procedure in hoger beroep onvoldoende zorgvuldig heeft behandeld.

4.4      Verweerder heeft het verzoek om een hersteluitspraak van de wederpartij alsmede de brief van het gerechtshof van 6 april 2018, waarin de gelegenheid werd geboden om te reageren op het herstelverzoek, aan de gemachtigde van klaagster toegezonden. Het is juist dat verweerder niet heeft gereageerd op het verzoek van het gerechtshof van 6 april 2018 om te reageren op het verzoek van de wederpartij om verbetering van het arrest van het gerechtshof. Dit heeft geen negatieve gevolgen voor klaagster gehad, aangezien het gerechtshof het betreffende verzoek heeft afgewezen.

4.5      Zinvolle concrete omissies en misslagen, die bij pleidooi hersteld hadden moeten worden, worden door (de gemachtigde van) klaagster niet benoemd.

4.6      Verweerder betwist klachten over de inhoud van de memorie van grieven te hebben gesust door valselijk te stellen dat tekortkomingen nog konden worden hersteld omdat er nog een re- en dupliek zou volgen. Verweerder heeft er op gewezen dat nog een mogelijkheid van re- en dupliek bestaat, maar dat het per rechter verschilt of de mogelijkheid daartoe geboden wordt.

4.7      Verweerder heeft de aansprakelijkstelling op 11 september 2011 gemeld bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.

4.8      Het is juist dat verweerder op enig moment te kennen heeft gegeven niet meer per e-mail of telefonisch met de gemachtigde van klaagster te willen communiceren.

5                 BEOORDELING

5.1      De klacht heeft onder meer betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening door verweerder. De tuchtrechter heeft gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen indien deze daar over klaagt. Wel zal de tuchtrechter rekening hebben te houden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Tot die professionele standaard behoort het inschatten van de slagingskans van een aanhangig te maken procedure en de cliënt daarover te informeren. De cliënt dient door de advocaat erop gewezen te worden wat in zijn zaak de proceskansen zijn en het kostenrisico is. Voorts dienen procestukken te voldoen aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. De raad zal de klacht, voor zover deze betrekking heeft op de kwaliteit van de dienstverlening, beoordelen met inachtneming van bovenvermeld uitgangspunt.

Ad onderdeel 1

5.2      Dit onderdeel van de klacht heeft betrekking op de communicatie tussen verweerder en (de gemachtigde van) klaagster over de door verweerder namens klaagster bij het gerechtshof aangebrachte appeldagvaarding en ingediende memorie van grieven. Vaststaat dat verweerder de appeldagvaarding en de eindversie van de memorie van grieven niet vooraf aan klaagster heeft toegezonden en zonder goedkeuring bij het gerechtshof heeft aangebracht respectievelijk ingediend.

5.3      Van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht dat hij in een procedure in hoger beroep de eindversie van de memorie van grieven ter goedkeuring aan zijn cliënt voorlegt alvorens hij deze bij het gerechtshof indient. De raad stelt vast dat tussen verweerder en de gemachtigde van klaagster overleg heeft plaatsgevonden over de inhoud van de memorie van grieven, waarbij de gemachtigde van klaagster te kennen gaf niet tevreden te zijn over de inhoud van die memorie, waarna verweerder de memorie heeft aangepast.  Verweerder heeft uiteindelijk de aangepaste eindversie niet meer ter goedkeuring aan (de gemachtigde van) klaagster voorgelegd. Hiervan valt verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te maken, te meer nu de gemachtigde van klaagster kort daarvoor nog te kennen had gegeven zich niet met de inhoud van de memorie van grieven te kunnen verenigen. Hetzelfde geldt voor de appeldagvaarding. Hoewel een appeldagvaarding voor een groot deel een standaard processtuk betreft, geldt dit niet voor het petitum. Van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht dat hij de eis in appel en daarmee samenhangend petitum van de appeldagvaarding vooraf met zijn cliënt bespreekt en ter goedkeuring aan zijn cliënt voorlegt. Nu vaststaat dat verweerder de appeldagvaarding en de eindversie van de memorie van grieven zonder voorafgaande instemming van (de gemachtigde van) klaagster heeft aangebracht respectievelijk ingediend, is klachtonderdeel 1, voor zover dit onderdeel betrekking heeft op het niet voorleggen van de appeldagvaarding en de eindversie van de memorie van grieven, zoals door klaagster in haar toelichting op dit onderdeel onder b) en e) is geformuleerd, naar het oordeel van de raad gegrond.

5.4      Voor het overige is de raad van oordeel dat, hoewel verweerder niet altijd met voortvarendheid heeft gereageerd op verzoeken van (de gemachtigde van) klaagster en dat hij (concept)processtukken en correspondentie herhaaldelijk laat aan (de gemachtigde van) klaagster heeft toe- dan wel doorgezonden, het gebrek aan voortvarendheid niet zodanig was dat hem  daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt. Van een, zoals (de gemachtigde van) klaagster stelt, gebrekkige en/of onbehoorlijke en respectloze communicatie jegens (de gemachtigde van) klaagster is uit de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde evenmin gebleken. De raad zal klachtonderdeel 1 daarom, behoudens het door klaagster onder b) en e) gestelde, ongegrond verklaren.   

Ad onderdeel 2

5.5      Een advocaat dient zijn cliënt genoegzaam, tijdig en duidelijk te informeren over de kansen, risico’s en kosten van een procedure. Dat een opdracht wordt aanvaard middels een tussenpersoon maakt dit niet anders. Ook dan mag van die advocaat worden verwacht dat hij zijn opdracht schriftelijk vastlegt en dat hij de cliënt al dan niet via die tussenpersoon informeert over de kansen, risico’s en kosten van de door hem voor die cliënt te voeren procedure. Uit de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde is niet gebleken dat verweerder de opdracht schriftelijk aan (de gemachtigde van) klaagster heeft bevestigd noch dat hij (de gemachtigde van) klaagster heeft geïnformeerd over de risico’s van de procedure in hoger beroep, wat hem tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. Het tweede onderdeel van de klacht is gegrond.

Ad onderdeel 3

5.6      Van een advocaat mag worden verwacht dat hij zijn cliënt op de hoogte stelt van een beroepsfout. Gesteld noch gebleken is dat verweerder een beroepsfout heeft gemaakt. Over de kwaliteit van de dienstverlening verschillen partijen van mening. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat hij in de kwaliteit van de dienstverlening aan klaagster tekort is geschoten. Gelet op voormeld standpunt van verweerder valt hem niet te verwijten dat hij klaagster niet heeft medegedeeld dat hij tekortgeschoten is in zijn dienstverlening. Het derde onderdeel van de klacht is ongegrond.

Ad onderdeel 4

5.7      Als erkend staat vast staat dat verweerder niet heeft gereageerd op het verzoek van het hof van 6 april 2018 om namens klaagster te reageren op het verzoek van de wederpartij tot verbetering van het arrest van het hof van 3 april 2018 alsmede dat hij geen overleg heeft gevoerd met klaagster dan wel haar gemachtigde over het afzien van het indienen van een reactie op het verzoek om een hersteluitspraak.  Los van de vraag of er aanleiding was om inhoudelijk te reageren op het verzoek van de wederpartij, had het op de weg van verweerder gelegen het herstelverzoek van de wederpartij en een eventuele reactie daarop met (de gemachtigde van) klaagster te bespreken. Met de enkele toezending van het verzoek van de wederpartij en de brief van de griffier van 6 april 2018 aan de gemachtigde van klaagster heeft verweerder niet de zorgvuldigheid betracht die van hem als advocaat mocht worden verwacht. Voor zover naar het oordeel van verweerder van een reactie kon worden afgezien, had het op zijn weg gelegen dit met (de gemachtigde van) klaagster te bespreken en vervolgens schriftelijk vast te leggen. Het vierde onderdeel van de klacht is gegrond.

Ad onderdeel 5

.

5.8      Vaststaat dat verweerder in het petitum van de dagvaarding heeft verzocht over te gaan tot vernietiging van het tussenvonnis van 17 juni 2015 en het eindvonnis van 11 mei 2016 zonder aan te geven wat het gerechtshof zou dienen te bepalen. Door een slechts gedeeltelijk uitgewerkt petitum in de appeldagvaarding op te nemen, voldeed de appeldagvaarding niet aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen, wat verweerder tuchtrechtelijk valt aan te rekenen.

5.9      Ten aanzien van de kwaliteit van de inhoud van de memorie van grieven overweegt de raad dat verweerder de concepten van de memorie van grieven aan de gemachtigde van klaagster heeft voorgelegd, wat tot aanpassingen daarvan heeft geleid. Klaagster heeft niet concreet onderbouwd op grond waarvan de memorie van grieven onder de maat was en de raad is hiervan ook overigens niet gebleken. De raad volgt klaagster evenmin in haar stelling dat verweerder in appel had moeten opkomen tegen de overweging van de rechtbank, waarin volgens klaagster werd teruggekomen op de overwegingen in 5.14 van het tussenvonnis van 17 juni 2015, die erop neerkomt dat, als de wederpartij van klaagster het bewijs wilde leveren van de stelling dat klaagster de kredietovereenkomst had ondertekend, de rechtbank behoefte had aan voorlichting door een handtekeningendeskundige. De rechtbank heeft de wederpartij bij vonnis d.d. 17 juni 2015 in de gelegenheid gesteld om door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel te bewijzen dat de handtekening door klaagster was geplaatst. De wederpartij van klaagster heeft ervoor gekozen middels getuigenverhoor te voldoen aan de bewijsopdracht en de rechtbank heeft bij vonnis van 16 mei 2016 geoordeeld dat de wederpartij van klaagster geslaagd was in de opdracht om te bewijzen dat de handtekening van klaagster was. De rechtbank had de wederpartij van klaagster in de gelegenheid gesteld om op de door deze gewenste wijze en dus ook op andere wijze dan aan de hand van een onderzoek van handschriftdeskundige te voldoen aan de bewijsopdracht. Niet valt in te zien dat de rechtbank in het vonnis van 16 mei 2016 is teruggekomen op een bindende eindbeslissing in de tussenbeslissing van 17 juni 2015 waartegen verweerder namens klaagster in hoger beroep had dienen op te komen. Bovendien heeft verweerder in de memorie van grieven naar voren gebracht dat de rechtbank enkel op basis van getuigenverklaringen had bepaald dat de handtekening afkomstig van klaagster was (randnummer 15) en, aangezien klaagster bleef ontkennen dat het haar handtekening was, in hoger beroep geëist dat alsnog een handschriftdeskundige zou worden aangewezen met de opdracht om te onderzoeken of de handtekening afkomstig was van klaagster (randnummer 16). Dat het gerechtshof in rechtsoverweging 4.6 van het arrest van 3 april 2018 heeft geoordeeld dat de wederpartij van klaagster met de getuigenverklaring en overgelegde stukken had bewezen dat de handtekening op de overeenkomst van klaagster is, op grond waarvan het hof niet tot benoeming van handschriftdeskundige is overgegaan,  valt verweerder tuchtrechtelijk niet aan te rekenen.

5.10    De raad zal onderdeel 5 van de klacht op grond van het bovenstaande voor zover het de kwaliteit van de appeldagvaarding betreft gegrond verklaren en voor het overige ongegrond.

Ad onderdeel 6

5.11    Verweerder heeft betwist dat sprake was van omissies en misslagen in de processtukken. Op grond van de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde is hiervan ook niet gebleken. Klaagster heeft onvoldoende concreet onderbouwd welke omissies en misslagen het betreft. Nu niet is komen vast te staan dat er sprake was van omissies en misslagen, noch dat aan verweerder is verzocht om pleidooi te vragen valt verweerder ter zake tuchtrechtelijk geen verwijt te maken.

Ad onderdeel 7

5.12    Verweerder heeft in reactie op dit onderdeel van de klacht naar voren gebracht dat de stelling van klaagster, dat hij te kennen had gegeven dat er mogelijk nog re- en dupliek zou kunnen volgen, juist is, maar betwist dat hij hierbij te kennen heeft gegeven dat tekortkomingen in de memorie van grieven nog bij repliek konden worden hersteld. Klaagster heeft haar stelling, dat verweerder heeft getracht om de onvrede bij klaagster over de slechte communicatie en de slechte kwaliteit van de memorie van grieven te sussen door valselijk en kennelijk opzettelijk te stellen dat de tekortkomingen bij re- en dupliek nog konden worden hersteld, niet met concrete feiten onderbouwd. Het verwijt dat verweerder klaagster valselijk en opzettelijk onjuist heeft geïnformeerd over een eventuele re- en dupliek om daarmee zijn eigen tekortkomingen goed te maken betreft een ernstige aantijging. Nu de feitelijke onderbouwing van deze aantijging ontbreekt, zal de raad het zevende onderdeel van de klacht ongegrond verklaren.

Ad onderdeel 8

5.13    De gemachtigde van klaagster heeft verweerder op 5 juli 2018 aansprakelijk gesteld voor zijn tekortkomingen en de nadelige afloop van de procedure. Verweerder heeft de aansprakelijkstelling op 11 september 2018 gemeld bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, wat blijkt uit de reactie van de verzekeraar van 13 september 2018. Verweerder heeft hiermee voldaan aan zijn verplichting een aansprakelijkstelling bij zijn verzekeraar te melden. Verweerder is niet gehouden de interne correspondentie met zijn verzekeraar aan de wederpartij over te leggen. Verweerder valt ter zake geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Het achtste onderdeel van de klacht is ongegrond.  

Ad onderdeel 9

5.14    Het stond verweerder vrij om hem moverende redenen aan de gemachtigde van klaagster te kennen te geven dat hij niet meer per e-mail met hem wilde communiceren. Ter zake valt verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Het negende onderdeel van de klacht is ongegrond.

Ad onderdeel 10.

5.15    De grondverklaring door de raad van de klachtonderdelen 1 (gedeeltelijk), 2, 4 en 5 (gedeeltelijk) brengt met zich dat naar het oordeel van de raad het tiende onderdeel van de klacht, waarin verweerder wordt verweten dat hij in zijn dienstverlening jegens klaagster tekort is geschoten, eveneens gegrond is. De raad begrijpt dit onderdeel van de klacht aldus dat klaagster de raad verzoekt om op grond van het bepaalde in artikel 48 lid 9 Advocatenwet uit te spreken dat verweerder jegens klaagster niet die zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt, aan welk verzoek de raad op grond van het bovenstaande zal voldoen. 

6                 MAATREGEL

6.1      De raad acht gelet op de ernst van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen en de gevolgen daarvan voor klaagster de maatregel berisping passend en geboden.

7                 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1     Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50 aan haar vergoeden.          

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal   de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750  kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b)  € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.4     Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel 1, voor zover hiervoor verwoord onder b) en e) gegrond en voor het overige ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel 5 gegrond, voor zover het de kwaliteit van de appeldagvaarding betreft, en voor het overige ongegrond.

-   verklaart de klachtonderdelen 2, 4 en 10 gegrond;

-   verklaart de klachtonderdelen 3, 6, 7, 8,en 9 ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

-  spreekt met inachtneming van artikel 48 lid 9 Advocatenwet uit dat verweerder jegens klaagster niet die zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts , voorzitter, mrs. L.J.G. de Haas en A.A.M. Schutte , leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2019.

Griffier                                                                                        Voorzitter