ECLI:NL:TADRSHE:2019:127 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 18-759/DB/LI

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2019:127
Datum uitspraak: 26-08-2019
Datum publicatie: 28-08-2019
Zaaknummer(s): 18-759/DB/LI
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Niet gebleken dat verweerder in een sommatiebrief aan klaagster sub 2 bepaald onwaarachtige stellingen heeft betrokken, die aan de basis hebben gestaan van een door de heer ST tegen klager sub 1 ingediende, evident onwaarachtige klacht. Ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch

van 26 augustus 2019

in de zaak 18-759/DB/LI

naar aanleiding van de klacht van:

                        klagers

                        tegen:

                        verweerder

1          Verloop van de procedure

1.1      Bij brief d.d. 24 april 2018 heeft klager sub 1 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg een klacht ingediend tegen verweerder. Bij brief d.d. 17 augustus 2018 heeft klaagster sub 2 de deken bericht dat zij zich wenst te voegen.

1.2      Bij brief aan de raad van 26 september 2018 met kenmerk nr. K18-085 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 17 juni 2019. Verschenen zijn klager sub 1 en verweerder, bijgestaan door diens gemachtigde. Klaagster sub 2 is niet verschenen. De voorzitter heeft tijdens de mondelinge behandeling partijen de formulering van de klacht, bestaande uit twee onderdelen, voorgehouden. Klager heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij zijn klacht beperkt tot het eerste klachtonderdeel. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-       het hierboven genoemde e-mailbericht van de deken en de daaraan gehechte stukken.

2        Feiten

2.1     Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, van de volgende feiten uitgegaan:

2.2     Verweerder is de advocaat van de heer ST (hierna: ST), zijnde de ex-echtgenoot van klaagster sub 2. Klager sub 1 is voormalig advocaat en heeft klaagster sub 2 van mei 2015 tot eind 2015 als advocaat bijgestaan.

2.3     Klaagster sub 2 heeft in 2005 en 2013 diverse aangiften gedaan tegen ST. Op 16 oktober 2015 heeft klaagster sub 2 aangifte gedaan tegen ST. Op 17 oktober 2015 heeft het Openbaar Ministerie geoordeeld dat ST ten onrechte als verdachte was aangemerkt en een zogenaamde “sepot-01” beslissing genomen.

2.4     Op 22 oktober 2015 heeft klager sub 1 namens klaagster sub 2 aan het Openbaar Ministerie een brief gestuurd. Op 28 oktober 2015 heeft het Openbaar Ministerie aan klager sub 1 een e-mail gestuurd waarin melding wordt gemaakt van een “sepot 2”. Klager sub 1 heeft dit e-mailbericht in het geding gebracht in de toentertijd aanhangige procedure bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over (onder meer) het ouderlijk gezag over de kinderen tussen klaagster sub 2 en ST.

2.5     Bij brief d.d. 24 oktober 2016 heeft verweerder klaagster sub 2 namens ST aansprakelijk gesteld voor door ST als gevolg van de aangifte en het sepot geleden schade en gesommeerd tot betaling. Verweerder heeft klaagster sub 2 -onder meer- als volgt bericht:

          “Als gevolg van de verwittiging aan u van het sepot door het Openbaar Ministerie, heeft u advocaat [klager sub 1] een brief laten schrijven aan het Openbaar Ministerie. Die brief dateert van 22 oktober 2015. Zij is er de oorzaak van dat het Openbaar Ministerie aanvullend onderzoek heeft verricht waarvan de laatste processen-verbaal dateren van 29 oktober 2015. Een dag eerder, op 28 oktober 2015, heeft een (niet met het eerste onderzoek belaste) officier van justitie uw advocaat een e-mail gestuurd. De inhoud daarvan staat haaks op de uitkomst van het eerste onderzoek, tevens op de uitkomst van het op 29 oktober 2015 afgeronde aanvullend onderzoek en zelfs op de uitkomst van na 28 oktober 2015 betreffende het OM-dossier plaatsgevonden hebbende (proces)handelingen. (…)

          Mijn cliënt heeft aan mij en ook overigens aanzienlijke kosten moeten maken teneinde de gevolgen van uw 22 oktober 2015-brief, van de 28 oktober 2015-e-mail en de art. 12 Sv-risico’s genoemd in de beide e-mails uit te bannen alsook het verleende sepot 01 zeker gesteld te krijgen. Dat is inmiddels gebeurd in de vorm van schriftelijke beslissingsbevestigingen van het Openbaar Ministerie (…)”

2.6     Bij brief d.d. 29 november 2016 heeft ST bij de deken in het arrondissement Amsterdam een klacht ingediend tegen klager sub 1.

2.7     Bij brief d.d. 20 maart 2018 heeft verweerder klaagster sub 2 bericht dat hij van klaagster sub 2 geen reactie had ontvangen op zijn brief d.d. 24 oktober 2016 en heeft hij haar nogmaals gesommeerd.

3       KLACHT

3.1     De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij :

            in een sommatie aan klaagster sub 2 bepaald onwaarachtige stellingen heeft betrokken, die aan de basis hebben gestaan van een door de heer ST tegen klager sub 1 ingediende, evident onwaarachtige klacht.

                          4        VERWEER

                          4.1     De klacht is ongegrond. Verweerder heeft niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door klaagster sub 2 op 24 oktober 2016 een sommatiebrief te sturen en op 20 maart 2018 een rappel. Niet duidelijk is wat klager bedoelt met “onwaarachtige stellingen”, maar het gegeven van “onwaarachtige stellingen” kan in elk geval niet tot een tuchtrechtelijk verwijt leiden omdat een oordeel over de juistheid van de stellingen aan de civiele rechter is. 

                          4.2     Verweerder kan evenmin een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt van het feit dat ST de brief van verweerder d.d. 24 oktober 2016 in het geding is gebracht in een tuchtrechtelijke procedure naar aanleiding van een door ST tegen klager sub 1 ingediende klacht. Verweerder is niet betrokken geweest bij het indienen van die klacht noch bij de tuchtrechtelijke procedure. ST heeft zonder medeweten van verweerder de brief van 24 oktober 2016 in de tuchtrechtelijke procedure in het geding gebracht.

                           5        BEOORDELING

5.1     De klacht heeft betrekking op het optreden van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat van de wederpartij. De raad overweegt dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De raad zal de klacht met inachtneming van het bovenstaande beoordelen.

5.2     De raad overweegt dat de door verweerder in zijn brief d.d. 24 oktober 2016 verwoorde standpunten de inhoud van het geschil betreffen dat klaagster sub 2, destijds bijgestaan door klager sub 1, en ST, zijnde de cliënt van verweerder, verdeeld hield. Het is niet aan de tuchtrechter daarover te oordelen, tenzij verweerder een evident onpleitbaar standpunt zou innemen en hij de belangen van klaagster sub 2 daarmee nodeloos en op ontoelaatbare wijze zou schaden. Daarvan is naar het oordeel van de raad geen sprake. Niet is gebleken dat verweerder in de brief feiten heeft gepresenteerd, waarvan hij de onwaarheid kende of kon kennen. Voorts heeft te gelden dat, als de door verweerder geponeerde stellingen al onjuist waren, het op de weg lag van klagers om deze stellingen te weerspreken en te weerleggen.

5.3       De raad is voorts van oordeel dat het feit dat ST tegen klager sub 1 een klacht heeft ingediend en daarbij, aldus klager, gebruik heeft gemaakt van verweerders brief d.d. 24 oktober 2016, verweerder evenmin in tuchtrechtelijke zin kan worden aangerekend. Het betreft hier handelen van ST zelf en van enige betrokkenheid van verweerder bij het indienen van de klacht en de daarop volgende procedure is niet gebleken. De klacht is derhalve naar het oordeel van de raad ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. A.G.M. Zander, voorzitter, mrs. J.D.E. van den Heuvel en A.J.F. van Dok, leden, bijgestaan door mr. T.H.G. Huber - Van de Langenberg, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 26 augustus 2019

Griffier                                                                                   Voorzitter