ECLI:NL:TADRSGR:2019:97 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-172/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:97
Datum uitspraak: 15-05-2019
Datum publicatie: 03-06-2019
Zaaknummer(s): 19-172/DH/DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over een gedraging van verweerder in een eerdere klachtprocedure kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 15 mei 2019

in de zaak 19-172/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 15 februari 2019 met kenmerk K121 2018 ar/ak, door de raad ontvangen op 18 februari 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager heeft een klacht ingediend tegen verweerder. Deze klacht is bij de raad bekend onder klachtnummer 17-397/DH/DH-b. Bij voorzittersbeslissing van 18 september 2017 is klacht 17-397/DH/DH-b kennelijk ongegrond verklaard.

1.2    Klager heeft tegen de voorzittersbeslissing verzet ingesteld. Het verzet is op de zitting van de raad van 12 februari 2018 mondeling behandeld, in aanwezigheid van klager en verweerder. Verweerder heeft ter zitting gebruik gemaakt van een pleitnota. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waaraan de pleitnota is gehecht. Het proces-verbaal in klachtzaak 17-397/DH/DH-b vormt onderdeel van het klachtdossier in deze zaak.

1.3    Het verzet is bij beslissing van 9 april 2018 ongegrond verklaard.

1.4    Klager heeft tegen de beslissing op verzet hoger beroep ingesteld. Het Hof van Discipline heeft klager bij beslissing van 27 augustus 2018 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.

1.5    Bij e-mails van 5 april 2018, 12 april 2018 en 1 mei 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij tijdens de mondelinge behandeling van een eerdere tuchtklacht van klager tegen verweerder onjuiste informatie naar voren heeft gebracht. Klager verwijt verweerder in het bijzonder het volgende.

a)    Verweerder doet alsof klager geschreven zou hebben dat de huurovereenkomst ontbonden was, terwijl de klacht is “dat nou juist dit het punt was dat ze verzuimde te schrijven dat in het arrest van 21-2-212 onrechtmatig al stond huurcontract ontbinding terwijl het een kort geding in hoger beroep was”. Klager verwijt verweerder dat hij met zijn uitspraak “aan misleiding deed”.

b)    Volgens klager “loog [verweerder] dat er wel een voorlopige voorziening was gewezen (…) terwijl hij later in zijn pleitnota dit bevestigd en tegelijkertijd schrijft dat het een comparitie was”. “Klacht is dat [verweerder] in het arrest feitelijk zag staan HUURCONTRACT ONTBINDING en nu in zijn pleitnota zelfs liegt dat er een voorlopige voorziening na het kort geding in hoger beroep was gewezen, terwijl uit het arrest juist blijkt dat er geen voorlopige voorziening was uitgesproken”.

c)    Verweerder heeft in zijn pleitnota “inherent aan een kort gedingprocedure” geschreven.

d)    Verweerder heeft in de pleitnota geschreven dat uit het proces-verbaal van de zitting op 10 februari 2012 bij het gerechtshof zou blijken dat partijen afzagen van het indienen van nadere processtukken en arrest vroegen. Dit is volgens klager “wederom bedrog en misleiding”. In het proces-verbaal staat volgens klager dat partijen afzagen van het indienen van memories van grieven en antwoord na de zitting.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    BEOORDELING

4.1    Klager heeft eerder geklaagd over gedragingen van verweerder. Anders dan de deken is de voorzitter echter van oordeel dat klager in deze klacht ontvankelijk is. Deze klacht ziet immers op gedragingen van verweerder binnen de behandeling door de raad van een eerdere klachtprocedure en daarmee betreft het klachten die nog niet eerder door de tuchtrechter zijn beoordeeld. 

4.2    De voorzitter is echter van oordeel dat de klacht kennelijk ongegrond is en licht dat als volgt toe.

4.3    Voorop staat dat de verweerder in een tuchtklacht de vrijheid heeft om zijn verweer vorm te geven op de wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de verweerder feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn en waarmee hij bovendien de belangen van de klager onevenredig schaadt.

4.4    De voorzitter stelt op basis van het proces-verbaal van de zitting van 12 februari 2018 vast dat verweerder ter zitting niet heeft miskend dat in het geschil dat geleid heeft tot de klachtzaken tegen verweerder sprake was van het hoger beroep van een kort geding. Daar komt nog bij dat klager ter zitting op 12 februari 2018 de gelegenheid heeft gehad en benut om de standpunten van  verweerder te weerspreken en dat klager daarbij ook de aard van het onderliggende geschil aan de orde heeft gesteld. Klachtonderdelen a, b en c zijn gelet op het voorgaande kennelijk ongegrond.

4.5    De voorzitter begrijpt dat verweerder volgens klager had moeten zeggen dat partijen afstand hebben gedaan van  hun recht op het nemen van een memorie van grieven respectievelijk een memorie van antwoord en arrest hebben gevraagd. Verweerder heeft ter zitting op 12 februari 2018 echter gesteld dat partijen afzagen van het indienen van nadere processtukken en arrest vroegen. Dit komt op hetzelfde neer. De mededeling van verweerder op dit punt is niet onjuist. Klachtonderdeel d is kennelijk ongegrond.

4.6    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. A. Tijs als griffier op 15 mei 2019.