ECLI:NL:TADRSGR:2019:87 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-1040/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:87
Datum uitspraak: 27-03-2019
Datum publicatie: 28-05-2019
Zaaknummer(s): 18-1040/DH/DH
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen verweerster in haar hoedanigheid van voormalig wrn deken is niet ontvankelijk verklaard voor zover dit betreft de periode voor 22 maart 2015. De klacht is voor het overige ongegrond verklaard.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag van  27 maart 2019

in de zaak 18-1040/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 13 december 2018 met kenmerk R 2018/103 cij/mb, door de raad ontvangen op 14 december 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster heeft als (voormalig) advocaat van 1972 tot en met 2008 ingeschreven gestaan op het tableau in het arrondissement Dordrecht. Vanaf 2008 stond klaagster ingeschreven op het tableau in het arrondissement Zeeland-West-Brabant.

1.2    Verweerster was in de voor onderhavige klacht relevante periode deken in het voormalig arrondissement Breda (thans Zeeland-West-Brabant). In die hoedanigheid was verweerster namens de Raad van de Orde betrokken bij een civiele procedure bij de kantonrechter die de Raad van de Orde tegen klaagster had aangespannen wegens het niet voldoen van de ordebijdragen over de jaren 2011 en 2012.

1.3    Op 24 maart 2015 heeft verweerster een conclusie van dupliek in reconventie in de procedure bij de kantonrechter genomen.

1.4    De kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, heeft bij vonnis van 22 april 2015 de vordering tot betaling van de ordebijdragen toegewezen en de reconventionele vordering (van klaagster) tot het betalen van schadevergoeding afgewezen.

1.5    Bij e-mail van 22 maart 2018 heeft klaagster aan het bureau van de Orde van advocaten het volgende geschreven:

“(…) om er zeker van te zijn dat mijn klacht over het optreden van voormalig deken [verweerster], welke die ik u heden per gewone post toestuur, u tijdig bereikt, zend ik u deze mede via de e-mail (..)”

1.6    Bij brief van 22 maart 2018, blijkens de datumstempel (de voorzitter begrijpt: van het bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant)  ontvangen op 26 maart 2018, heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

1.7    Bij beslissing van 13 april 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De voorzitter begrijpt de klacht van klaagster als volgt. 

a)    Verweerster heeft het Hof van Discipline op 17 februari 2012 misleid met onjuiste informatie over de aard van het dekenbezwaar en de daaraan ten grondslag gelegde feiten.

b)    Verweerster heeft zich bij (het opstellen van) het dekenbezwaar laten leiden door een stafjurist van de Orde.

c)    Verweerster heeft de kantonrechter een onjuiste voorstelling van zaken gegeven door in de akte/conclusie van antwoord in reconventie van 29 oktober 2014 en in de conclusie van dupliek in reconventie van 24 maart 2015 feitelijke gegevens aan te voeren, waarvan zij wist althans behoorde te weten, dat die onjuist waren.

d)    Verweerster heeft geweigerd om de in voornoemde processtukken geponeerde onjuiste gegevens te rectificeren.

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de voorzitter hierna zo nodig zal ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    Allereerst heeft de voorzitter te beoordelen of de klaagster kan worden ontvangen in haar klacht.

4.2    Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de

voorzitter niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klaagster ontvankelijk is in haar klacht.

4.3    Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat de klacht niet is ingediend op een wijze zoals voorzien in de Leidraad dekenale klachtbehandeling. De voorzitter overweegt hieromtrent als volgt. Klachten tegen een advocaat moeten worden ingediend op de in artikel 46c Advocatenwet bepaalde wijze. In artikel 46c, eerste lid, Advocatenwet is bepaald dat een klacht schriftelijk behoort te worden ingediend bij de deken van de orde waartoe zij behoort, welke wettelijke bepaling nader is uitgewerkt in de door de dekens gehanteerde “Leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling”. In artikel 1.1 van voornoemde leidraad is neergelegd dat een klacht per e-mail kan worden ingediend, mits de deken heeft laten weten dat deze weg is geopend. Voorts volgt uit dit artikel dat, indien dat het geval is ook het emailadres dient te worden vermeld waar de klacht naar toe moet. Hoewel klaagster haar klacht per e-mail heeft toegezonden aan het algemene mailadres van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant, en daarmee strikt genomen niet heeft voldaan aan artikel 1.1 van de Leidraad dekenale klachtbehandeling, is de wijze waarop klaagster haar klacht heeft ingediend naar het oordeel van de voorzitter voldoende toereikend én tijdig. De voorzitter neemt daarbij in aanmerking dat gebruikmaking van de e-mail een in het algemeen aanvaard medium is en klaagster de klacht tevens per post heeft verzonden. Dat de per post ontvangen klacht blijkens de datumstempel enkele dagen later en in elk geval op 26 maart 2018, door het Bureau van de Orde in het arrondissement Zeeland-West-Brabant is ontvangen, doet daar niet aan af.

4.4    Het in randnummer 4.3 overwogene brengt met zich dat klaagster niet ontvankelijk is in haar klachten voor zover die betrekking hebben op de verweten gedragingen van verweerster in de periode vóór 22 maart 2015. Nu voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de klachten voorafgaand aan die datum verschoonbaar zouden kunnen zijn niet is gebleken, is de klacht in zoverre op grond van artikel 46g lid 1 Advocatenwet niet-ontvankelijk. Ten aanzien van de door klaagster verweten gedragingen van verweerster in de periode na 22 maart 2015 oordeelt de voorzitter als volgt.

4.5    De voorzitter constateert dat de klacht betrekking heeft op het handelen van verweerster in haar hoedanigheid van (destijds) deken in het arrondissement van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant. Hiervoor geldt dat slechts indien verweerster zich bij de vervulling van die functie zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad, haar daarvan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. De voorzitter zal het handelen van verweerster aan de hand van deze maatstaf toetsen.

4.6    De voorzitter stelt vast dat de verweten gedragingen zien op een door de Raad van de Orde tegen klaagster aanhangig gemaakte procedure bij de kantonrechter wegens het niet voldoen van ordebijdragen. In die procedure heeft verweerster namens de Raad van de Orde opgetreden en een conclusie van dupliek in reconventie genomen. De voorzitter acht voorstelbaar dat klaagster de door verweerster in die procedure ingenomen stellingen als onaangenaam heeft opgevat, maar in een juridisch geschil waar standpunten lijnrecht tegenover elkaar staan, hebben partijen het een en ander van elkaar te dulden. Daar komt bij dat verweerster voorafgaand aan de procedure bij de kantonrechter betrokken is geweest bij meerdere (tucht)procedures over klaagster, waarbij klaagster zowel als beklaagde advocaat als ook als wederpartij is opgetreden. In die context bezien is het evident dat klaagster zich niet kan vinden in de standpunten die verweerster in haar hoedanigheid van (destijds) deken heeft verwoord. Dit betekent echter nog niet dat verweerster (in de gewraakte conclusie) onjuiste gegevens heeft vermeld. Uit hetgeen klaagster heeft gesteld, valt, mede gelet op het gevoerde verweer, zulks althans niet af te leiden.

4.7    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht voor zover aan haar oordeel onderworpen kennelijk ongegrond te verklaren.

4.8    De voorzitter merkt ten overvloede op dat, indien en voor zover de door verweerster geponeerde stellingen al onjuist waren, het op de weg van klaagster lag, als advocaat, om deze stellingen in die procedure (afdoende) te weerspreken en te weerleggen.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht voor zover het de periode van voor 22 maart 2015 betreft, met toepassing van

artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk;

de klacht voor het overige, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.L. van Lijf als griffier op 27 maart 2019.