ECLI:NL:TADRSGR:2019:77 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-523/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:77
Datum uitspraak: 07-01-2019
Datum publicatie: 27-05-2019
Zaaknummer(s): 17-523/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager is deurwaarder. Hij verwijt verweerder betrokkenheid bij vervalsing van een proces-verbaal van bevindingen van een dagvaarding. De raad acht zich onvoldoende voorgelicht en verwijst de zaak naar de deken voor nader onderzoek.

Tussenbeslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 7 januari 2019

in de zaak 17-523/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

1.   

2.   

klagers

gemachtigde: mr. L

over:

verweerder

gemachtigde: mr. S

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 1 februari 2017 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 6 juli 2017 met kenmerk R 2017/55 cij/mb, door de raad ontvangen op 7 juli 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 29 oktober 2018 in aanwezigheid van klagers en verweerder, bijgestaan door hun gemachtigden. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    de e-mail van 12 oktober 2018 met bijlagen van de zijde van klagers;

-    de e-mail van 15 oktober 2018 met bijlagen van de zijde van verweerder.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager sub 1 is gerechtsdeurwaarder, klaagster sub 2 is zijn deurwaarderskantoor.

2.2    Op 28 december 2016 hebben klagers van deurwaarderskantoor R,  de opdracht ontvangen tot het op die dag uitbrengen van een dagvaarding.

2.3    Op 28 december 2016 heeft klager sub 1 de dagvaarding uitgebracht. Het betrof een dagvaarding in een zaak waarin verweerder eiser is en de voormalig deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam de gedaagde (hierna: de voormalig deken). De heer W, juridisch medewerker op het kantoor van verweerder, treedt op als gemachtigde van verweerder. De dagvaarding is door klager sub 1 uitgebracht aan het privéadres van de voormalig deken. 

2.4    Klager sub 1 heeft op 28 december 2016 van zijn ambtshandeling een rapport van bevindingen opgesteld. Dat wil zeggen dat klager sub 1 handgeschreven aantekeningen heeft gemaakt, die later zijn uitgewerkt door een medewerker van zijn kantoor tot een rapport. 

2.5    In het dossier bevinden zich twee versies van het rapport van bevindingen, beide voorzien van een handtekening van klager sub 1. Het ene rapport heeft de volgende inhoud:

“Bevindingen ter plaatse (28 december 2016)

- Het naambordje is correct

- Gerechtsdeurwaarder heeft via de intercom gesproken met een mevrouw die heeft geweigerd om de deurwaarder te laten binnentreden en de stukken in ontvangst te nemen.

- De dagvaarding is achtergelaten in de brievenbus ex. Art. 47 Rv.

[handtekening deurwaarder]“

2.6    Het andere rapport van bevindingen in het dossier heeft dezelfde inhoud, zij het dat daarin een vierde gedachtestreepje staat met daarachter de volgende tekst:

“Gerechtsdeurwaarder acht het van belang op te merken dat via de intercom is medegedeeld dat gedaagde eiser het op een andere manier betaald zal zetten.”

2.7    Het lettertype en de interpunctie van de rapporten zoals weergegeven in 2.5 en 2.6 tonen onderlinge verschillen.

2.8    De heer W heeft op of omstreeks 28 december 2016 (per e-mail) een niet ondertekende versie van het rapport zoals weergegeven in 2.5 ontvangen.

2.9    Op 13 januari 2017 heeft de heer W het volgende bericht gestuurd naar een medewerkster van klagers:

“(…) Met referte aan ons telefoongesprek van enkele ogenblikken geleden in bovengenoemde zaak, bericht ik u als volgt.

Op uw verzoek treft u bijgaand het proces verbaal van Bevindingen ter plaatse (28 december 2016) aan, opgemaakt door de deurwaarder van uw kantoor. Zoals reeds telefonisch besproken verzoek ik u vriendelijk om het proces verbaal te voorzien van een handtekening van de deurwaarder die het heeft opgesteld. U gaf mij zojuist aan het verzoek van vandaag aan de desbetreffende deurwaarder door te sturen. (…)”

2.10    Op 16 januari 2017 heeft een medewerkster van klagers als volgt per e-mail  gereageerd naar de heer W:

“(…) Bijgaand doen wij u het ondertekende proces-verbaal Bevindingen ter plaatse toekomen.

Wij zullen vandaag het originele proces-verbaal per post naar u toezenden. (…)”

2.11    Op 16 januari 2017 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder en de heer W enerzijds en mr. C, advocaat van de voormalig deken in de door verweerder ingestelde procedure, anderzijds. 

2.12    Op 17 januari 2017 heeft de heer W een e-mail gestuurd aan mr C. Deze e-mail bevindt zich niet in het klachtdossier.

2.13    Op 17 januari 2017 is door (een medewerker van) het kantoor van verweerder een Proces-verbaal van Bevindingen van 28 december 2016 van de deurwaarder gestuurd naar mr. C. Mr. C heeft dit proces-verbaal naar de voormalig deken gestuurd.

2.14    Op 19 januari 2017 heeft de voormalig deken het volgende geschreven aan klagers:

“(…) In vervolg op onze telefoongesprekken van zojuist doe ik u bijgaand de “bevindingen ter plaatse” toekomen (bijlage).

Ik heb u telefonisch de vier punten van de “bevindingen ter plaatse” doorgegeven. U deelde mij mede dat het vierde punt niet voorkomt op uw origineel. Indien dat zo is, is er sprake van valsheid in geschrifte. (…)”

Bij de e-mail is het rapport van bevindingen met aanvulling gevoegd, zoals hiervoor bedoeld in 2.6.

2.15    Vervolgens heeft op 19 januari 2017 telefonisch contact plaatsgevonden tussen klager sub 1 en de heer W. Na dit telefoongesprek heeft klager sub 1 de heer W een e-mail gezonden waarin hij, zakelijk weergegeven, heeft geschreven dat de heer W hem heeft meegedeeld dat hij een rapport van bevindingen met vier punten heeft ontvangen en dat hij dit rapport heeft doorgestuurd naar mr. C. Klager sub 1 heeft verder geschreven dat het rapport met vier punten afwijkt van zijn oorspronkelijke rapport. Hij heeft de heer W verzocht de “originele versie” van het rapport van bevindingen retour te ontvangen, teneinde onderzoek te kunnen doen naar de authenticiteit van het document.

2.16    De heer W heeft in zijn antwoord van 19 januari 2017, 19.01 uur, aan klagers laten weten dat hij de hiervoor in 2.10 genoemde e-mail niet heeft ontvangen. De heer W schrijft verder dat hij het rapport per gewone post van klagers heeft ontvangen en dat hij dat stuk heeft gescand en naar mr. C heeft gezonden.

2.17    Op 27 januari 2017 hebben klagers aangifte gedaan van valsheid in geschrifte door verweerder en de heer W.

2.18    Op 26 april 2018 heeft de officier van justitie klagers laten weten dat hij van oordeel is dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor een succesvolle vervolging voor valsheid in geschrift. Uit de brief van de officier van justitie blijkt voorts dat technisch onderzoek is gedaan naar de servers die bij klagers en verweerder in gebruik zijn. Uit dat onderzoek is gebleken dat de hiervoor in 2.10 bedoelde e-mail van 16 januari 2017 door klagers is verzonden en door het kantoor van verweerder ontvangen.

2.19    Uit het klachtdossier blijkt dat onderzoekers van de zijde van klagers en van de zijde van verweerder hebben vastgesteld dat bij de op 16 januari 2017 door een medewerker van klagers aan de heer W verzonden e-mail het rapport van bevindingen met drie regels was gevoegd.  

2.20    Klagers hebben op 13 juni 2018 beklag in de zin van artikel 12 Wetboek van Strafvordering gedaan bij het gerechtshof Den Haag.

2.21    Op 2 oktober 2018 heeft het gerechtshof in de beklagprocedure beslist tot, zakelijk weergegeven, heropening van het onderzoek en tot het horen van de heer W en verweerder als beklaagden.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers stellen dat het rapport van bevindingen aantoonbaar is vervalst. Deze vervalsing heeft volgens klagers plaatsgevonden op het kantoor van verweerder, verband houdend met een procedure waarin verweerder de eisende partij is. Door de vervalsing is de authenticiteit van de ambtshandeling van klager sub 1 ernstig aangetast. Klager sub 1 voelt zich ook in zijn integriteit aangetast door verweerder en hij rekent dit verweerder zwaar aan.

3.2    Klagers stellen dat het enige exemplaar met originele handtekening van het rapport van bevindingen van 28 december 2016 aan verweerder is gezonden. Dit origineel is naar aanleiding van het verzoek van de heer W van 13 januari 2017, aan verweerder toegezonden op 16 januari 2017 per e-mail en per Falkpost.

3.3    Volgens klagers is verweerder als werkgever verantwoordelijk voor handelingen van de heer W. Verweerder is op de hoogte van de vervalsing sinds 16 januari 2017; hij was toen aanwezig bij het gesprek met mr. C waarbij het vervalste rapport van bevindingen al aan de orde is geweest. Verweerder heeft bovendien als enige betrokkene belang bij de vervalsing.

3.4    De stellingen die klagers aan hun klacht ten grondslag hebben gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft primair gesteld dat de klacht ziet op handelingen en gedragingen van anderen en niet op handelingen van verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat. Klagers moeten daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun klacht.

4.2    Verweerder heeft, subsidiair en zakelijk weergegeven, betwist dat hij of (medewerkers van) zijn kantoor betrokken zijn geweest bij het vervalsen van het rapport van bevindingen van 28 december 2016.

4.3    Verweerder verzet zich tegen bespreking door de raad van de door klagers in hun e-mail van 12 oktober 2018 opgenomen stellingen, die door verweerder worden aangemerkt als uitbreiding van de oorspronkelijke klacht.

4.4    Hetgeen verweerder ter onderbouwing van zijn verweer heeft aangevoerd zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

5    BEOORDELING

5.1    Klagers hebben in hun brief van 12 oktober 2018 gedragingen van verweerder opgesomd die volgens hen als klachtwaardig aangemerkt kunnen worden. Ter zitting is toegelicht dat deze gedragingen zijn vermeld om de context te schetsen waarin het geschil zich afspeelt. Het is niet de bedoeling van klagers om deze gedragingen (in deze procedure) ter beoordeling voor te leggen aan de raad. In aanmerkingen genomen dat de deken op grond van artikel 46c van de Advocatenwet onderzoek moet doen naar klachten, voordat deze door de raad beoordeeld worden, zal de raad de aanvullend beschreven gedragingen thans niet beoordelen.

5.2    De raad stelt voorop dat een advocaat verantwoordelijk is voor de op zijn kantoor en onder zijn kantoornaam optredende medewerkers. Gedragingen van medewerkers kunnen de advocaat-werkgever onder omstandigheden in tuchtrechtelijke zin worden aangerekend. Gelet hierop zijn klagers in hun klacht ontvankelijk.

5.3    Deze zaak draait om de vraag of verweerder en/of zijn medewerker de heer W betrokken is/zijn geweest bij of kennis hebben gehad van het toevoegen van een vierde zin aan een rapport van bevindingen van een deurwaarder. Indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, volgt de vraag of verweerder van dat alles in tuchtrechtelijke zin een verwijt kan worden gemaakt.

5.4    De eerste vraag speelt ook in een gerechtelijke procedure. Klagers hebben aangifte gedaan van valsheid in geschrift. Na sepot door de officier van justitie zijn zij een beklagprocedure in de zin van artikel 12 Wetboek van Strafvordering gestart. Deze procedure is nog niet afgerond.

5.5    Verweerder stelt zich, zo begrijpt de raad, op het standpunt dat de omstandigheid dat op dit moment niet is vastgesteld dat sprake is van valsheid in geschrift waarbij hij betrokkenheid heeft gehad, nu (onmiddellijk) moet leiden tot de slotsom dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen geen sprake is.

5.6    De raad volgt dit standpunt niet. De raad beslist op een klacht als hij zich voldoende voorgelicht acht. Als de raad zich onvoldoende voorgelicht acht, is het aan de raad om zelfstandig (nader) onderzoek te doen naar de klacht. Dat nader onderzoek door of in opdracht van de raad (mogelijk) geheel of gedeeltelijk samenvalt met of vergelijkbaar is met het aan de strafrechter voorbehouden onderzoek naar de vraag of sprake is geweest van een strafbaar feit, betekent niet dat de raad geen nader onderzoek kan (laten) verrichten naar de klacht.

5.7    De raad acht zich in deze klachtzaak nog onvoldoende voorgelicht om over de klacht te kunnen oordelen. De raad zal de zaak daarom voor aanvullend onderzoek verwijzen naar de deken. Het komt de raad geraden voor dit onderzoek te laten verrichten door de deken te Den Haag. De raad zal een kopie van het klachtdossier aan de deken verstrekken. De raad wenst in ieder geval te worden geïnformeerd over het volgende.

5.8    Uit het dossier blijkt niet waarom de heer W het rapport van bevindingen, voorzien van een originele handtekening van de deurwaarder, nodig had. Evenmin is duidelijk waarom het van belang was om de dagvaarding in persoon uit te reiken. De raad verzoekt de deken naar beide vragen onderzoek te doen.

5.9    Tussen partijen is in geschil op welke wijze het papieren rapport van bevindingen door klagers naar de heer W is gezonden. Volgens klagers is het via Falkpost toegezonden en volgens verweerder per reguliere post. De raad verzoekt de deken te onderzoeken of klagers kunnen aantonen op welke wijze het papieren document naar de heer W is gezonden.

5.10    Klagers hebben gesteld dat op 16 januari 2017 een exemplaar van het rapport van bevindingen met een ‘originele handtekening’ naar het kantoor van verweerder is gezonden. Verweerder heeft ontkend een exemplaar met originele handtekening van het rapport te hebben ontvangen. De raad draagt de deken op om te onderzoeken welk document – al dan niet met originele handtekening - zich bevindt in het dossier van verweerder. De raad begrijpt naar aanleiding van een mededeling daarover van de verweerder ter zitting dat dat dossier ter behandeling is overgedragen aan mr. J. De deken moet in het kader van dit punt van onderzoek in ieder geval dat dossier onderzoeken.

5.11    Tevens acht de raad van belang dat de deken mevrouw R. hoort. Zij heeft in haar hoedanigheid van werkneemster op het kantoor van klagers het rapport verzonden.

5.12    In het dossier wordt gerefereerd aan een bespreking die op 16 januari 2017 heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van mr C. Evenwel ontbreekt in het dossier een verklaring van mr. C over dat bewuste gesprek met de heer W en met verweerder. De raad wenst te vernemen wat er daar en toen volgens mr. C in het licht van de onderhavige klachtzaak is besproken. De raad wenst in het bijzonder te vernemen:

- of het rapport van bevindingen van 28 december 2016 besproken en/of aan haar getoond is, en zo ja;

- door wie het is besproken en/of getoond;

- of het besproken en/of getoonde rapport 3 of 4 opmerkingen bevatte, althans of de opmerking als weergegeven in 2.6 ter sprake is gebracht;

- indien de voormelde opmerking ter sprake is gebracht voorts; of alle gespreksdeelnemers daarbij aanwezig waren?

5.13    In het dossier ontbreekt verder de e-mail met bijlage van de heer W aan mr. C van 17 januari 2017. De raad draagt de deken op deze e-mail op te vragen. Dit kan bij, in ieder geval, mr. C en de voormalig deken.

5.14    Indien de deken tijdens het aanvullende onderzoek kennis neemt van feiten en omstandigheden die in relatie tot deze klacht aanleiding geven tot het verrichten van aanvullend onderzoek, dan staat hem dat vrij.    

5.15    De raad verzoekt partijen tot slot om de onderzoekend deken en de raad op de hoogte te houden van de voortgang en uitkomst van de artikel 12 Sv beklagzaak, die thans bij het gerechtshof Den Haag aanhangig is.

5.16    De raad bepaalt dat tegen deze tussenbeslissing geen tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.

5.17    Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    draagt de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag op om aanvullend onderzoek te verrichten zoals hiervoor in 5.8 tot en met 5.15 weergegeven;

-    bepaalt dat de deken Den Haag uiterlijk op 1 april 2019 aan de raad en partijen zal rapporteren over het aanvullende onderzoek;

-    draagt partijen op om de deken Den Haag te informeren over de voortgang en de uitkomst van de bij het gerechtshof Den Haag aanhangige artikel 12 Sv beklagprocedure;

-    houdt iedere verdere beslissing aan.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. P.J.E.M. Nuiten, P.C.M. van Schijndel, P.S. Kamminga en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2019.