ECLI:NL:TADRSGR:2019:75 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-006/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:75
Datum uitspraak: 03-04-2019
Datum publicatie: 14-05-2019
Zaaknummer(s): 19-006/DH/RO
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat  naar aanleiding van een spoedeisende bestuursrechtelijke kwestie  deels kennelijk ongegrond en deels van onvoldoende gewicht.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 3 april 2019

in de zaak 19-006/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster sub 1

en

klaagster sub 2

beide gevestigd te Rotterdam

gemachtigde mevrouw Van der L.

tegen:

advocaat te Rotterdam    

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 7 januari 2019 met kenmerk R 2019/01 cij/mb, door de raad ontvangen op 8 januari 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagsters zijn besloten vennootschappen. De heer K. is als directeur van [naam holding], de bestuurder en enig aandeelhouder van beide klaagsters.

1.2    De heer K. heeft zich op 1 juli 2017 namens klaagsters tot verweerder gewend voor bijstand in verband met een besluit van de Burgemeester van Rotterdam tot sluiting van de bedrijfspanden van beide vennootschappen, voor een periode van drie maanden, ingaande op 3 juli 2017.

1.3    Op zaterdag 1 juli 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden op het kantoor van verweerder. Bij die bespreking waren onder meer de heer K. en mevrouw C. namens klaagsters aanwezig. Een kantoorgenoot van verweerder, mr. Van der W. heeft (telefonisch) deelgenomen aan die bespreking.

1.4    Bij e-mail van 1 juli 2017 heeft verweerder de heer K., in kopie conform aan zijn kantoorgenoot de heer W., het volgende geschreven:

     “(…) Door deze bevestig ik graag dat [advocatenkantoor verweerder] [klaagster 1 en klaagster 2] bij zal staan. Bij de door u aan mij gezonden stukken zaten niet het door klaagster 2 en [R. Lease] ingediende bezwaarschrift en het verzoek tot voorlopige voorziening. Zou u mij deze nog kunnen toezenden (…)”

1.5    Bij faxbericht van 3 juli 2017 heeft verweerder bij de rechtbank Rotterdam, sector Bestuursrecht een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. In dit verzoekschrift heeft verweerder als verhinderdata 6 en 7 juli 2017 opgegeven.

1.6    Bij faxbericht van 4 juli 2017 heeft de rechtbank Rotterdam, sector Bestuursrecht, verweerder bericht dat als behandeldatum voor de voorlopige voorziening op 6 juli 2017 is bepaald.

1.7    Op 5 juli 2017 heeft wederom een bespreking plaatsgevonden op het kantoor van verweerder, waarbij de heer K. en mevrouw C. namens klaagsters aanwezig waren. Tijdens die bespreking heeft verweerder te kennen gegeven dat hij in verband met verplichtingen elders voor de zitting van 6 juli 2017 verhinderd was en dat zijn kantoorgenoot mr. Van der W. de zitting zou bijwonen.

1.8    Bij e-mail van 5 juli 2017 heeft verweerder de heer K. een opdrachtbevestiging gestuurd. De opdrachtbevestiging is ondertekend door verweerder, de heer Van der W en de heer K. en heeft onder meer de volgende inhoud:

    “(…) In aansluiting op onze bespreking op 1 juli jl. zenden wij [klaagster 1] en [klaagster 2] hierbij de voorwaarden waaronder ons kantoor bijstand zal verlenen. (…) Met u is besproken dat deze opdracht zal worden uitgevoerd door mr. Van der W. en [verweerder]. Het uurtarief van deze advocaten bedraagt op dit moment € 250,- (excl. B.T.W.) (…) In het kader van een goede belangenbehartiging is het mogelijk dat in uw zaak andere kantoorgenoten  worden ingeschakeld. Dit zal in overleg met u geschieden (…)”

1.9    Bij e-mail van 13 juli 2017 heeft verweerder de heer K., in kopie conform aan mr. Van der W. het volgende geschreven:

    “(…) Bijgaand de uitspraken van de voorzieningenrechter. Ons verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is afgewezen en het pand blijft dus gesloten. (…) Ik hoor graag of u wil dat ik de ingediende bezwaarschriften aanvul. Als de bezwaarschriften niet worden aangevuld, zullen zij naar alle waarschijnlijkheid ongegrond worden verklaard. (…)”

1.10    Bij e-mail van 17 oktober 2017 heeft verweerder de heer K. het volgende geschreven:

    “(…) De beslistermijn wordt met zes weken verdaagd en een beslissing op het bezwaar zal dus nog op zich laten wachten. (…)”

1.11    Bij e-mail van 18 januari 2018 heeft mevrouw C. de volgende e-mail aan verweerder verzonden

“(…) Hierbij dienen we bezwaar in tegen de declaraties 20170277 en 20170359. (…)”

1.12 Bij e-mail van 19 januari 2018 (om 11.50 uur) heeft verweerder het volgende geschreven:

“(…) In uw bericht van 18 januari 2018 lees ik dat u bezwaren hebt tegen de door ons op 4 augustus 2017 en 15 augustus 2017 gezonden declaraties. (…) Op zaterdag 1 juli 2017 heeft de heer K. contact met mij opgenomen aangezien direct bijstand vereist was. Er heeft op die dag vervolgens een bespreking plaatsgevonden. Op maandag 3 juli 2017 zijn door ons bezwaarschriften en verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Voor de in het weekend verrichtte werkzaamheden is geen hoger tarief dan het gebruikelijke in rekening gebracht. Bovendien is aan u geen voorschot in rekening gebracht, omdat gelet op de geëiste spoed niet kon worden gewacht met de aanvang van de werkzaamheden. Ik merk daarnaast op dat – nadat de declaraties onbetaald bleven – ik herhaaldelijk contact met u heb gezocht en dat de heer K. eerst op 8 januari jl – na mijn aankondiging dat wij overwegen rechtsmaatregelen te zullen treffen – heeft aangegeven de nota’s te willen bespreken.

Tot besluit merk ik graag nogmaals op dat de termijn voor het indienen van beroep tegen de beslissingen op bezwaar op 25 januari a.s. verloopt. (…)”

1.13 Bij e-mail van 19 januari 2018 (om 14.25 uur) heeft mevrouw C. verweerder het volgende bericht:

“(…) U heeft het over: de termijn voor het indienen van beroep tegen de beslissingen op bezwaar op 25 januari a.s. verloopt. Welke beslissing op bezwaar heeft u het over? Wij hebben geen beslissing op bezwaar van u ontvangen (…)”

1.14    In reactie daarop heeft verweerder per e-mail van 19 januari 2018 (om 15.12 uur) mevrouw C. het volgende geschreven:    

“(…) Bijgaand treft u de beide beslissingen aan (…)”

1.15    Bij brief van 26 maart 2018 heeft de gemachtigde van klaagsters namens klaagsters bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende. 

a)    Verweerder heeft buitensporige uren gedeclareerd, terwijl daarvoor geen onderbouwing is gegeven.

b)    Verweerder heeft dubbele en fictieve uren gedeclareerd.

c)    Een dag voor de zitting heeft verweerder pas aan klaagsters te kennen gegeven dat hij verhinderd was voor de zitting van 6 juli 2017, zodat een kantoorgenoot mr. Van der W. de zitting heeft bijgewoond.

d)    Klagers voelden zich genoodzaakt om op 5 juli 2017 de opdrachtbevestiging te ondertekenen.

e)    Verweerder heeft klaagsters niet tijdig geïnformeerd over een uitspraak, waardoor de bezwaartermijn is verstreken.

2.2    De stellingen die klaagsters aan hun klacht ten grondslag hebben gelegd zullen hierna voor zover van belang, worden besproken.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    BEOORDELING

4.1    De klachtonderdelen a en b lenen zich voor gezamenlijke behandeling, omdat deze zien op de declaraties van verweerder.

4.2    Voor zover klaagsters stellen dat de declaraties niet kloppen, omdat verweerder dubbele en fictieve uren heeft gedeclareerd, is sprake van een declaratiegeschil. De tuchtrechter is echter niet bevoegd een oordeel te geven over declaratiegeschillen, tenzij sprake zou zijn van excessief declareren. In geval van excessief (buitenproportioneel) declareren, is er sprake van zeer hoge declaraties waarbij geen, althans onvoldoende werkzaamheden aannemelijk worden gemaakt die dergelijke declaraties rechtvaardigen. Nu het klachtdossier geen aanwijzingen bevat voor de juistheid van de stellingen van klaagsters en zij deze stellingen onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd,  kan de voorzitter de juistheid van de gemaakte verwijten ten aanzien van deze klachtonderdelen niet vaststellen. Klachtonderdelen a en b zijn derhalve kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel c

4.3    Vast staat dat op (zaterdag) 1 juli 2017 een bespreking heeft plaatsgevonden op het kantoor van verweerder, omdat de heer K., namens klaagsters, verweerder om bijstand had verzocht vanwege een spoedeisende bestuursrechtelijke kwestie. Vervolgens heeft de rechtbank, vanwege dit gestelde spoedeisende belang, de zitting strekkende tot het treffen van (een) voorlopige voorziening(en) bepaald op 6 juli 2017. Omdat verweerder wegens andere verplichtingen verhinderd was voor de zitting van 6 januari 2017, is tijdens de bespreking van 5 juli 2017 op het kantoor van verweerder aan de heer K. te kennen gegeven dat zijn kantoorgenoot mr. Van der W. de zitting zou bijwonen. Gelet op de korte termijn tussen het door verweerder ingediende verzoek strekkende tot het treffen van (een) voorlopige voorziening(en) en de dagbepaling daarvan door de rechtbank, de gestelde spoedeisendheid en de omstandigheid dat mr. Van der W. reeds betrokken was bij de zaak van klaagsters, is dit naar het oordeel van de voorzitter een begrijpelijke keuze geweest. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerder op dit punt niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Klachtonderdeel c is aldus kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel d)

4.4    Verweerster heeft gemotiveerd betwist dat de heer K., namens klaagsters, de opdrachtbevestiging onder dwang heeft ondertekend. Tegenover deze gemotiveerde betwisting hebben klaagsters de gegrondheid van dit verwijt niet, althans onvoldoende, van feitelijke onderbouwing voorzien en of op andere wijze aannemelijk gemaakt. Gelet hierop is dit klachtonderdeel naar het oordeel van de voorzitter kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel e)

4.5    Verweerder heeft erkend dat hij de beslissingen op bezwaar op 15 december 2017 had ontvangen en deze pas op 19 januari 2018 aan klaagsters heeft toegezonden. Verweerder verkeerde in de veronderstelling dat hij klaagsters reeds van die beslissingen op bezwaar op de hoogte gebracht. Hoewel, zoals verweerder heeft erkend, dit naar het oordeel van de voorzitter eerder had kunnen en moeten gebeuren laat dit onverlet dat de termijn voor het instellen van beroep op 25 januari 2018 verstreek. Verweerder heeft de beslissingen dan ook tijdig, voor het verstrijken van de beroepstermijn, aan klaagsters toegezonden. Gelet op de omstandigheid dat verweerder  voor het overige zorgvuldig heeft gehandeld is deze onzorgvuldigheid naar het oordeel van de voorzitter van onvoldoende gewicht.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klachtonderdelen a, b, c en d, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond;

klachtonderdeel e, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk van onvoldoende gewicht.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.L. van Lijf als griffier op 3 april 2019.