ECLI:NL:TADRSGR:2019:69 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-815/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:69
Datum uitspraak: 17-04-2019
Datum publicatie: 14-05-2019
Zaaknummer(s): 18-815/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissingen. Klaagster heeft in beide klachtzaken tegen verweerders slechts een afgeleid belang. Beide klachten  zijn kennelijk niet-ontvankelijk.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 17 april 2019

in de zaak 18-815/DH/RO

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 4 oktober 2018 met kenmerk R 2018/78 ks/cij/dh, door de raad ontvangen op 5 oktober 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster is de wederpartij van S. B.V. Laatstgenoemde vennootschap wordt bijgestaan door verweerder en zijn kantoorgenoot mr. H.

1.2    De kantoorgenoot van verweerder heeft namens S. B.V. op 25 juli 2017 verlof tot het leggen van conservatoir beslag onder derden en op roerende zaken ten laste van klaagster verzocht.

1.3    Tussen klaagster en S. B.V. is een (kort geding) arbitrageprocedure aanhangig geweest. De vorderingen van S. B.V. zijn bij arbitraal vonnis van 31 oktober 2017 afgewezen, met veroordeling van S. B.V. in de proceskosten.

1.4    Bij brief van 9 februari 2018 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.5    Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2018 is het verzoek van klaagster tot faillietverklaring van S. B.V. afgewezen.

1.6    Er is thans nog een arbitrale procedure tussen klaagster en S. B.V. aanhangig.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld doordat hij in strijd heeft gehandeld met “het verbod tot no cure no pay en de resultaat gerelateerde beloning”, zoals neergelegd in artikel 7.7 Voda en Gedragsregel 25 lid 2. Doordat verweerder afhankelijk is van de uitkomst van de procedure, is hij niet onafhankelijk en verkeert S. B.V. in een onmachtige afhankelijkheidspositie van verweerder. Klaagster stelt hierdoor rechtstreeks getroffen te worden omdat S. B.V. als gevolg van haar afhankelijkheidspositie geen zelfstandige keuze meer kan maken over het al dan niet voortzetten van de procedure.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de voorzitter hierna zo nodig zal ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    Nu de klacht gericht is tegen de advocaat van klagers wederpartij heeft te gelden de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet voorts in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De voorzitter zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

4.2    Nu de klacht betrekking heeft op een (verondersteld) gemaakte financiële afspraak tussen verweerder en zijn cliënte, S. B.V., is voor de beoordeling van die klacht voorts van belang dat de Advocatenwet het klachtrecht niet voor eenieder in het leven heeft geroepen maar alleen voor degene die door een handelen of nalaten van een advocaat rechtstreeks in zijn of haar belang is of kan worden getroffen.

4.3    Hoewel klaagster weliswaar een belang kan hebben bij haar klacht over de tussen verweerder en haar cliënte gemaakte afspraken, betreft dit naar het oordeel van de voorzitter slechts een afgeleid belang. Niet gebleken is van een situatie waarin de cliënte van verweerder niet meer in staat is haar eigen beslissingen te nemen en/of haar eigen koers te varen, maar noodgedwongen aan de leiband van verweerder moet lopen. De voorzitter ziet dan ook geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat het ontbreken van een voor het bestaan van een klachtrecht vereiste rechtstreeks belang van klaagster bij het handelen van verweerder tot niet-ontvankelijkheid moet leiden. Aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht wordt derhalve niet toegekomen.

4.4    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j lid 1 sub b Advocatenwet, dan ook kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart de klacht met toepassing van artikel 46j lid 1 sub b Advocatenwet kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M.C. van der Sanden als griffier op 17 april 2019.